meiden der wonderen Gods, aan den Tafel van eeuwige verzadiging, by de welbron van altyd-duurende laafenis, in de zoetheid van eindelooze vrede, en de zachtheid van onophoudelyke rust, met een eeuwige beweeging van blydschap en vreugde, gezeten onder den lof des Heeren voor eeuwig zonder einde wel, wel gestelt van alles verzorgd. O groot geluk, onuitspreekelyke welvaard, vast kapitaal, goederen en rykdommen, hoe beminnelyk zyt gy boven de aardse idelheden der vergankelyke onstantvastige dingen! en hoe verdiend gy onze geduurige wachtzaamheid, en vlytige waarneeming, welk een kostelyken Paarl zyt gy, om wel en voorzichtig te bewaaren, voor de Rovers die altyd daar op loeren. O Vrienden, hoe groot is de zaak van dat allergrootste en gewigtigste oogmerk, daar ons God toe begenadigt heeft, om het zelve te betrachten, zyn Zonne heeft doen schynen, en den weg aangeweezen, hier moeten wy wandelen, dit is de gezegende gelukzalige weg, gelegen van uit den doolhof der wilde wereld, na 't vreedzaame heilige land van eeuwige welwooning, wy hebben 't door de verrekyker des geloofs in 't oog gekreegen, geen tovery of bedwelming der wereldse of helse werking moet ons het gezicht beguichelen, om van dat spoor te dwaalen, om ons oog te verrukken tot een ander voorwerp, hoewel men ons by de mouw en slippen trekt, en voor de oogen dwarrelt, dat wy strompelen en stooten, ons stee-