ben, ô wat zyn wy gelukkig op dezen weg, zo wy volharden daar op te wandelen, daarom verblyden wy ons onder malkanderen, als de geene die het eeuwig verderf ontloopen van den breeden en volkryke weg der idelheid af, een ander smal en eenzaam padje ingeslaagen zyn, tegen malkander zeggende, van het groot en grouwzaam gevaar dat men poogt te ontwyken, en de onnoemelyke blydschap die men hoopt te bereiken, na een weinig sukkelings, over hoog en laag des regens en des winds, altyd te gemoet ziende die volmaakte verschuilplaats, by zo aangenaamen vriend als God is, een wooning die allerlei naarheid en zwaarheid zal uitsluiten, ô hoe kinderlyk, gerust en vredig zullen wy daar by malkander neêr zitten onder de vleugelen des Allerhoogsten, die liefelyke beminnelyke Vader, die ons arme afgedwaalde kinderen met verlangen te gemoet ziet, om ons voor eeuwig zonder einde in zyn hemelse woonsteede, op en aan te neemen, deze over weeginge zyn onze verquikkinge langs den weg onzer vreemdelingschap, ô vrienden! de minste naarheden van onstuimige of guure koude, duistere avondstonden of nachten, zyn bequaam genoeg om ons een indruk te geeven, hoe men hoorden de eeuwige naarheid en zwaarheid te ontvlieden, langs den weg die ons met de vinger klaar aangeweezen word, en zulks te doen is wysheid, dat het opgeslaagen oog niet maar voor zich neer ziet, maar het naakende quaad van verre ziet, op dat het einde door