Hoe hij zijn jeugd later ook mocht verguizen, de jonge
Jan Luyken komt uit de
Duytse lier te voorschijn als een vrolijke
vrijgezel met een door een schildersopleiding bij
Martinus Saeghmolen misschien nog gescherpt
oog voor de schoonheid van de natuur en de meisjes, en niet als een van God en
gebod losgeslagen flierefluiter. Hij zingt geestdriftig, soms zelfs extatisch
over de liefde en haar zinnelijke geneugten, maar wil die veilig ingebed zien
in een wettig huwelijk. De jongelieden voor wie hij bruiloftsliederen maakt,
denken er net zo over:
Willem van der Keeren (koopman, trouwde op
13 mei 1671) en
Nikolaas de Vree (dichter en schilder, 4 mei
1670). De laatste wordt in de vierde verdeling als ‘mijn
hals-vrund’ aangesproken; in de tien
Geestelijke brieven die Luyken hem schreef tussen
1685 en 1702 (het sterfjaar van De Vree) heet hij onder meer ‘Zeer Lieve
Beminde Vriend en Broeder’.
De Vree misschien, maar zeker
Karel Verlove (aangesproken in verdeling
X) en ook
Michiel Comans, die de titelprent van de
Duytse lier vervaardigde, behoren tot het milieu van
Jan Zoet (1614?-1674), de onstuimige
herbergier van ‘De Zoete Rust’. Deze dichter, chiliast, en - zeker
in zijn latere leven - hoeder van de deugd, placht samen met zijn gasten
moraalfilosofische vragen aan de orde te stellen, die in dichtvorm werden
beantwoord. ‘Op een Vraag, Welk de beste kunst zy’ uit verdeling
X is daar een voorbeeld van. Duidelijk klinkt er
Coornherts ethisch humanisme in door, dat
bij Zoet en de zijnen in hoge ere stond. Bezocht Jan Luyken dus ‘De Zoete
Rust’, dan was hij er in goed gezelschap. Of hij in die vriendenkring ook
Joan Antonides van der Goes (1647-1684)
ontmoette, de gedoodverfde opvolger van
Vondel? Waarschijnlijk niet, want uit
niets blijkt een persoonlijke relatie. Toch moet Luyken hem hebben bewonderd.
Het gedicht ‘Aan N.N.’ (verdeling X) is een eerbewijs aan
de kunstenaar die om zijn werk, met name zijn geschriften in de hoge
dramatische en epische genres, algemeen als het grootste talent van zijn
generatie werd beschouwd. Die roem is ook de reden waarom Luyken de Duytse
lier aan hem opdraagt, ‘opdat zy onder de bescherminge uwer name,
daar de wrijtende Nijt voor schrikt, meer gezags en aanziens hebbe’.
Door het noemen van zulke hooggestemde geesten dreigen de dartelende
tonen door de deftige overstemd te raken. Toch is de Duytse lier een
bundel vol liefde en levenslust, gekwinkeleer van vogeltjes en meisjes, en
spoelt de Rijnse wijn er de zorgen weg. In het bijzonder
Joan van Rozendaal (verdeling X)
en de Amstelnimfjes in de voorwoorden en ook elders, krijgen op anacreontische
wijze gestalte. Van Rozendaal was een van de vele Duitsers die een Grand Tour
door de Nederlanden maakten, hier studeerden of een koopmansopleiding volgden.
De letterlievenden onder hen waren lid van de in Amsterdam
bestaande ‘Deutschgesinnete Genossenschaft’ en leefden genoeglijk
hun liefde voor ‘Wein, Weib und Gesang’ uit. Dit milieu zou Luyken
wel eens tot zijn minnedichten geïnspireerd kunnen hebben. Ook de
Amstelnimfjes die de dichter met name noemt, passen in de vrolijke, amoureuze
context van zijn bundel:
Barbara Wiggers (1645/46-1685, trouwt op
13 november 1671 met de suikerbakker
Willem Winckers),
Lea Steylvlied en
Appelona Pijnbergs (twee pastorale
schuilnamen), en dan de Argivina uit het slotlied, van wie nu wel vaststaat dat
daar
Maria de Ouden (1647-1682) achter
verborgen zit, met wie Jan Luyken op 20 maart 1672 trouwde.
Een paar jaar na zijn huwelijk komt het cruciale moment dat zijn
biograaf aldus voorstelt: ‘In 't 26. Jaar zyns ouderdoms, is hem de
Heere op een krachtdadige wys aan zyn herte verscheenen; hem met veel
overtuiginge en bestraffinge nagaande, en toonende dat het burgerlyke leven
niet genoeg was om een Erfgenaam te worden, van een onverderfelyke en
onverwelkelyke erfenis, die weg geleid is voor de geene die God lief hebben
[…]. Waar op hy vuurig door de Liefde Gods ontsteeken