Stijl en intertekstualiteit
Juist wanneer de glanstijd van de Gouden Eeuw voorbij lijkt, vat
Luyken de liefdeslyriek van zijn
voorgangers nog eens glorieus samen in zijn
Duytse lier. Veel thema's en motieven die sinds
hun introductie in de Nederlanden, honderd jaar eerder, gemeengoed waren
geworden, vinden we erin terug: de wrede schone die de minnaar in gloed heeft
gezet, maar niets van hem wil weten (verdeling II, ‘Een staal
uyt Leonoraas oogen’, ‘Rozelinde, trotze Maagt’ en
‘Antiopana, lief, ô mocht ik raaken’); de wanhopige aanbidder
die 's nachts om haar huis kruist (verdeling II, ‘Kom weste
windtje’ en VIII, Getrooste Minnaar); de tijd die
voortijlt als de geliefde aanwezig is, maar kruipt als zij afwezig is
(VIII, Het wachten valt pijnelijk). Naast deze klagerige kant
van de liefdeslyriek, die teruggaat op de poëzie van
Petrarca, is er ook een vrolijkere zijde,
die in de Duytse lier veel meer aan zijn trekken komt: het is beter de
liefde te bezingen dan de oorlog (de beide opdrachten en VIII,
‘Een ander zing van krijg en moort’ en ‘Ruyssende
winden’). Deze luchtige kant van de liefdespoëzie wordt wel
anacreontisch genoemd, naar de dichter Anacreon in de Griekse oudheid.
Gebruikelijke renaissance-elementen zijn de waarschuwing aan het meisje haar
bloeitijd niet ongebruikt te laten voorbijgaan (verdeling V,
‘Laura laat het pratte varen’ en Aan de Juffrouws), het
petrarkistisch portret (verdeling X, Op het Af-beeldzel van
Juffrouw Barbera Wiggers en Schoonheyd is bekoorelijk; in zekere zin
is ook de beschrijving van Cupido aan het begin van VII hiertoe te
rekenen), en de droomverschijning van de beminde (het eerste gedicht van
IX).
Ook motieven uit de pastorale en uit de weergave van het ideale
landschap Arcadië zijn rijkelijk aanwezig: de wedijver tussen twee herders
in de lof van hun geliefden (VIII, Elk om 't schoonst), en de
dialoog tussen een herder en een herderin (VIII, Verschil).
Navolging van
Horatius blijkt uit de lof van het
landleven (de Beatus-ille-bewerking aan het begin van x en Aan Joan
van Rozendaal, op zijn vertrek na Pruysen in dezelfde verdeling).
Onversneden anacreontiek is schaars. Eigenlijk alleen in de
slotliedjes van de verdelingen II en V worden Trijntje en
Wijntje uit volle borst geprezen. Toch is de Duytse lier vaak een
anacreontisch liedboek genoemd: de vrolijke zinnelijkheid die er luid uit
opklinkt, heeft velen doof gemaakt voor de ernstige tonen. Eigenschappen van
Luykens vers zullen daartoe bijgedragen hebben. Het is spontaan en direct,
levendig door veel vraagzinnen en exclamaties. Door zijn eenvoudige syntaxis,
met veel nevenschikking, stroomt het vrij voort, zonder dat het vastloopt in
vernuftige gedachtengangen. De taal is klankrijk en beeldend, het ritme
dynamisch, met een korte golfslag. Soms lijkt Luyken het dichten wat al te
gemakkelijk af te gaan; de rijmen liggen dan te zeer voor de hand en de
gedachteninhoud deelt in die armoede, maar ook dat komt in anacreontische
poëzie vaker voor. Ook de goede
Homerus sluimert wel eens.
Luyken is een veel te spontaan en gedreven dichter om zijn
voorbeelden en voorgangers op de voet te volgen. Zelfs waar hij zich duidelijk
op
Hooft inspireert (Mijn lief is al mijn
vreugd, naar Hoofts ‘Windeken daer het bosch af drilt’ in
VIII of ‘Filiana, kon je 't minnen’, naar Hoofts