Des menschen begin, midden en einde
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Spreuken I: 20, 21, 22, 23.De opperste Wysheid roept overluid daar buiten; zy verheft haare stemme op de straaten. Zy roept in 't voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt zy haare redenen in de stad. Gy slechte, hoe lange zult gy de slechtigheid beminnen? en de spotters voor zich de spotterye begeeren? en de zotten weetenschap haaten? Keeret u tot myne bestraffinge: Ziet, ik zal mynen geest u-lieden overvloediglyk uitstorten; ik zal myne woorden u bekend maaken. | |
Jezaias III: 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24.Ten zelven dage zal de Heere weg neemen den sieraad der kouzebanden, en de netkens, en de maankens. De riek-dooskens, en de kleine ketenkens, en de glinsterende kleedingen. De hoofd-krooninge, en de arm-versierselen, en de bindselen, en de reuk-ballekens, en de oorringen. De ringen, en de voorhoofd sierselen. De wissel-kleederen, en de mantelkens, en de hoedekens, en de buidels. De spiegels, en de fyne linnen deksels, en de hulledoeken, en de sluijers. En het zal geschieden, dat 'er voor specerye, stank zal zyn, en lossigheid voor eenen gordel, en kaalheid in plaatse van hairvlechten, en omgordinge eenes zaks in plaatse van eenen wyden rok: en verbrandinge in plaatse van schoonheid. | |
[pagina 53]
| |
|