Des menschen begin, midden en einde
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Spreuken I: 7, 8, 9.De vreeze des HEEREN is het beginsel der wetenschap: de dwaaze verachten wysheid, en tucht. Myn zoon, hoord de tucht uwes vaders, ende en verlaat de leere uwer moeder niet: Want zy zullen uwen hoofde een aangenaam toevoegsel zyn, en ketenen aan uwen halze. | |
Hebreen XII: 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11.Gy en hebt noch tot den bloede toe niet tegen gestaan, strydende tegen de zonde: En gy hebt vergeeten de vermaaninge, die tot u als tot zoonen spreekt, Myn zoone, en acht niet klein de kastydinge des Heeren, noch en bezwykt niet als gy van hem gestraft word. Want dien de Heere lief heeft, kastyd hy: en hy geesseld eenen iegelyken zoone dien hy aanneemt. Indien gy de kastydinge verdraagt, zo draagt hem God tegen u als zoonen? (want wat zoone is 'er dien de Vader niet en kastyd?) Maar indien gy zonder kastydinge zyt, welker alle deelachtig zyn geworden, zo zyt gy dan bastaarden, en niet zoonen. Vorders wy hebben de vaders onzes vleeses wel tot kastyders gehad, en wy ontzagen ze: zullen wy [dan] niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zyn, en leeven? Want geene hebben [ons] wel voor eenen korten tyd, na dat het haar goed dochte, gekastyd: maar deze kastyd [ons] tot [onzen] nutte, op dat wy zyner heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kastydinge, als die tegenwoordig is, en schynd geen [zaake] van vreugde, maar van droefheid te zyn: doch daar na geeft zy van haar eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid, den geenen die door dezelve geoef fend zyn. | |
[pagina 43]
| |
|