Des menschen begin, midden en einde
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Psalm XC: 15, 16, 17.Verblyd ons na de dagen [in dewelke] gy ons gedrukt hebt: [na] de jaaren [in dewelke] wy het quaad gezien hebben. Laat u werk aan uwe knechten gezien worden: en uwe heerlykheid over haare kinderen. En de lieflykheid des HEEREN onzes Gods zy over ons: en bevestigd gy het werk onzer handen over ons: ja het werk onzer handen bevestigd dat. | |
Spreuken II: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9.Myn zoon, zo gy myne redenen aanneemt; en myne geboden by u weg legt: Om uwe ooren na wysheid te doen opmerken, [zo] gy u herte tot verstandigheid neigd: Ja zo gy tot het verstand roept; uwe stemme verheft tot de verstandigheid: Zo gy ze zoekt als zilver, en naspeurd als verborgene schatten: Dan zult gy de vreeze des HEEREN verstaan; en zult de kennisse Gods vinden. Want de HEERE geeft wysheid; uit zynen mond [komt] kennisse en verstand. Hy legt weg voor de oprechte een bestendig wezen: Hy is een schild den geenen, die oprechtelyk wandelen: Op dat zy de paden des rechts houden: en hy zal den weg zyner gunstgenooten bewaaren. Dan zult gy verstaan gerechtigheid, en recht, en billykheden: [en] allen goeden pad. | |
En Kapittel III: 11, 12.Myn zoon, en verwerpt de tucht des HEEREN niet: en weest niet verdrietig over zyne kastydinge. Want de HEERE kastyd den geenen die hy lief heeft; ja gelyk een vader den zoone [in den welken] hy een welbehaagen heeft. | |
[pagina 41]
| |
|