Des menschen begin, midden en einde
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Psalm LXXIII: 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28.Als myn herte opgezwollen was, en ik in myne nieren geprikkelt wierde: Doe was ik onvernuftig, ende en wist niets: ik was een groot beest by u. Ik zal dan geduuriglyk by u zyn: gy hebt myne rechterhand gevat. Gy zult my leiden door uwen raad: en daar na zult gy my [in] heerlykheid opneemen. Wien heb ik [neffens u] in den Hemel? neffens u en lust my ook niets op der Aarden. Bezwykt myn vlees en myn herte, zo is God de rotssteen myns herten, en myn deel in eeuwigheid. Want ziet, die verre van u zyn, zullen vergaan: gy roeid uit allen die van u af hoereerd. Maar my aangaande; het is my goed, na by God te weezen: ik zette myn betrouwen op den Heere HEERE; om alle uwe werken te vertellen. | |
Jezaias LIX: 1, 2.Ziet de hand des HEEREN en is niet verkort, dat zy niet en zoude konnen verlossen: en zyne oore en is niet zwaar geworden, dat zy niet en zoude konnen hooren. Maar uwe ongerechtigheden maaken een scheidinge tussen u-lieden, en tussen uwen God, en uwe zonden verbergen het aangezichte van u-lieden, dat hy niet en hoord. | |
En Kapittel LXV: 2.Ik hebbe myne handen uitgebreid den gantsen dag tot een wederstrevig volk: die wandelen op eenen weg die niet goed en is, na zyne [eigene] gedachten. | |
2 Korinthen I: 10.Die ons uit zo grooten dood verlost heeft, en [noch] verlost: op welken wy hoopen, dat hy [ons] ook noch verlossen zal. | |
[pagina 25]
| |
|