Des menschen begin, midden en einde
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Psalm LI: 3, 4, 5, 6.Zyt my genadig, ô God, na uwe goedertierenheid: delgd myne overtreedinge uit, na de grootheid uwer barmhertigheden. Wast my wel van myne ongerechtigheid: en reinigd my van myne zonde. Want ik kenne myne overtreedingen: en myne zonde is steeds voor my. Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat quaad is in uwe oogen: op dat gy rechtvaardig zyt in u spreeken, [en] rein zyt in u richten. | |
Jezaias I: 16, 17, 18.Wasset u, reiniget u, doet de boosheid uwer handelingen van voor myne oogen weg, laat af van quaad te doen. Leeret goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukten: doet den Weezen recht, handeld de twistzaake der Weduwen. Komt dan, en laat ons t'zaamen rechten, zeid de HEERE: Al waaren uwe zonden als scharlaken, zy zullen wit worden als sneeuw, al waaren zy rood, als karmozyn, zy zullen worden als [witte] wolle. | |
Mattheus V: 8.Zalig [zyn] de reine van herten: Want zy zullen God zien. | |
2 Korinthen VII: 1.Dewyle wy dan deze beloften hebben, Geliefde, laat ons ons zelven reinigen van alle besmettinge des vleeses en des Geests, voleindigende de Heiligmaakinge in de vreeze Gods. | |
2 Timotheus II: 21.Indien dan iemant hem zelven van dezen reinigd, die zal een vat zyn ter eeren, geheiligd en bequaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid. | |
[pagina 21]
| |
|