Des menschen begin, midden en einde(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina VII] [p. VII] Voorreden. Gy Jonge Dochtertjes en Knaapjes, Eenvoudige en onnooz'le Schaapjes, Die op des werelds Speelbaan treed, Mogt gy u simpelheid behouden, Bevryd van 't looze arg der Ouden, De opvoeding was aan u besteed. Gy hebt wel Vader ende Moeder, Gy hebt wel Zuster ende Broeder, Waar van u nooddruft werd bediend, Men voed u op, men vleid en eertje, Maar onze zoete lieven Heertje, Dat is u allerbeste vriend. Van zyne hand zyt gy gekomen, Toen gy uw oorsprong hebt genomen, En alle goed dat u geschied, Wat dat het is by nacht en dage, Door Ouders, Vrienden ende Maage, Dat is van hem en anders niet. [pagina VIII] [p. VIII] Dies moet gy zoet en schik'lyk weezen, Hem en uw Ouders altyd vreezen, En houden u van 't quaade schuw, Dan heeft hy, (na zyn trouw belooven) Als gy gehoorzaam blyft, hier boven Het schoone Hemeltje voor uw. Daar zult gy zoet en lieflyk speelen, En met de lieve Eng'len deelen In al het Vaderlyke goed, Van schoone en aangenaame dingen, Met danken, looven ende zingen, Uit een verheugd en bly gemoed. Daar zult gy nooit meer traantjes schreijen, Door wederwaardigheid of lyen, Maar onveranderlyk vermaak, Zal in den hof van weelde bloeijen, Daar vreugde als gras en riet zal groeijen, Dat is een allerschoonste zaak. Vorige Volgende