Beschouwing der wereld
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Het scheeld aan hem niet. | |
Want God die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternisse zoude schynen, is de geene die in onze herten gescheenen heeft, om [te geeven] verlichtinge der kennisse der heerlykheid Gods, in het aangezichte van Jezus Christus. | |
[pagina 175]
| |
Wat zich besluit, Dat houd hem uit.
ô Welkom, schoone Dageraad,
Die uit een gulde kamer gaat,
Met glans van held're straalen;
'k Ontsluit myn venster voor uw licht,
Om met een vrolyk aangezicht
U minnelyk in te haalen.
Gy wacht niet als ik open doe,
Maar dringd ten eersten mild'lyk toe;
Ja, eer ik kom t'ontsluiten,
En noch in 't naare duister zy,
Zo staat en wacht gy al na my,
Voor toe gelooke ruiten.
Zo ook de Meester die u riep,
En tot een Licht der wereld schiep,
Die groote Zon, der Zonnen;
Schynd met een glans van eeuwig goed,
Voor 't venster van het toe gemoed,
Met opdoen was 't gewonnen.
Stofwormpje, onder 't dak van stroo,
In 't leeme huis hoe zyt gy zo?
| |
[pagina 176]
| |
Het is een Heer der Heeren,
Die voor uw arme hutje staat,
En uwe kleinheid niet versmaad,
Om zich tot u te keeren.
Laat in, laat in, de waarde Gast,
Op dat uw Heil voorspoedig wast,
Hy komt met groote zegen,
En brengd een blyde boodschap mee,
Een eeuwig wel, voor eeuwig wee,
Daar leid u aan gelegen.
| |
Psalm XCVII: 11. | |
Psalm CXLIII: 8. | |
Jezaias L: 4, 5. | |
[pagina 177]
| |
De Heere HEERE heeft my de oore geopent, en ik en ben niet wederspannig, ik en wyke niet achterwaarts. | |
Klaaglied: III: 22, 23, 24. | |
Zephania III: 5. | |
Joannes VIII: 12. | |
Openbaaring III: 20. |
|