Beschouwing der wereld
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Tot dat het koel werde. | |
Bewaard my als het swart des oogen appels; verbergd my onder de schaduwe uwer vleugelen. | |
Want gy zyt my een hulpe geweest: en in de schaduwe uwer vleugelen zal ik vrolyk zingen. | |
[pagina 171]
| |
Onderwyl, Wacht men 't heil.
Gelyk de schaduw eenes Rots,
By Zomer-dag, in heete landen;
Zo lieflyk is de Schaduw Gods,
Wyl 's Werelds zonne-straalen branden.
ô Waarde Berg des hoogsten goeds,
De schaduw, die gy komt te geeven,
Verkoeld de Pelgrim des gemoeds,
In doortocht van dit heete leeven.
Passeerders door het werelds ryk,
Vermoeid en swoegende van hitte,
Neemt hier een uitverkooren wyk,
En komt in deze schaduw zitten.
Hier schept het Leeven koele lucht,
In 't ziel-verquikkend adem haalen,
Zo schoon ontweeken en ontvlucht,
Die overheete Zonne-straalen.
Zit hier, tot dat den avond val,
Den Avond van 't vermoeijend leeven,
Dan zult gy door het Afscheid Dal,
U op den weg, naar huis begeeven.
En overkomen zynde 't land,
Der wereldse ongetempertheden,
U zelven vinden in een stand,
Daar uw behaagen zy te vreden.
Want hitte zal 'er niet meer zyn,
Noch overlast van guure koude,
Een vriendelyker zonneschyn,
| |
[pagina 172]
| |
Zal 't eindeloos gemaatigt houden.
Een zonneschyn wiens zoete kracht,
Zo lieflyk, en zo uitgenomen
In alle Eeuwigheid geen nacht
Door afgaan, op zal laaten komen.
Een Zonneschyn, wiens vriend'lyk licht,
Zo zacht en aangenaam in 't streelen,
De glans is van Gods aangezicht,
Ver van verdrietig, of verveelen.
ô Jezus! onbepaalde Zon!
Wiens straalen nimmermeer verdweenen,
Wiens opgang, ooit of ooit begon,
Gy hebt van eeuwigheid gescheenen;
Uit God, het Vaderlyke vuur,
Een Bron, en Ader, die het zweeven
Der Heil'ge Geest, in Gods natuur,
Van eeuwigheid heeft uitgegeeven.
Zo heeft den opgang dezes Zons,
By Gode, nooit begin genoomen,
Zyn opgang is maar over ons,
Wy, die in zyn bestraaling komen.
Voor 't oog der zaal'ge breekt hy aan,
Als zy uit 's werelds duisternissen,
Van d'Aarde in den Hemel gaan,
Nooit zullen die zyn schynsel missen.
Vermoeiden, in den heeten dag
Van 't tegenwoordig tyd'lyk leeven,
Terwyl het u gebeuren mag
Komt in Gods Schaduw u begeeven;
Op dat uw leeven niet en sterf,
| |
[pagina 173]
| |
En eind'ling na verkoeld te weezen,
Den opgang dezer Zon be-erf,
Die niet zal branden, maar geneezen,
ô Aangenaame schaduw Gods,
Wy schuilen achter uwe Rots.
| |
Hoogelied II: 3 | |
Jezaias XXV: 4. | |
En Kapittel XXXII: 2. | |
Hozea XIV: 8. |
|