| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ik hadde u doch geplant eenen edelen wynstok, een geheel getrouw zaad: hoe zyt gy my dan veranderd [in] verbastaarde ranken eens vreemden wynstoks?
Jeremias II: 21.
| |
| |
| |
Door verdrukken,
Moet het lukken.
De Ranken werden afgesneden,
En dat heeft zyn bekende reden:
ô Wyngaard van het dier gemoed,
Op d'Aardse Berg van vlees en bloed,
Wat hebt gy veel onnutte looten,
Zo wyd en breed in 't wild geschooten!
Die trekken door haar graage zucht,
Het voedsel van de waare vrucht.
Veel ommeslags en zwaar belaaden,
Met takken, krullen ende bladen,
Van Aards beschik en ydelheid,
Vermaak, en kommer dezer tyd;
Maar druiven zynder niet te vinden,
Wyl dezen uwe kracht verslinden.
Het is dan wel beraadens tyd,
Dat d'opzicht van Godvruchtigheid,
Bestaa, den Wyngaard-Tuyn te snoeijen,
En 't wilde hout daar uit te roeijen,
Op dat het sap, (zo wyd verspreid),
Te zaamen loop, tot vruchtbaarheid,
| |
| |
En zoete druiven komt te draagen,
De Hovenier tot welbehaagen,
En gy, ô Wyngaard! van het hert,
Niet schandig uitgeroeid en werd.
| |
Jezaias V: 1, 2, 3, 4, 5, 6.
Nu zal ik mynen Beminden een Lied mynes Liefsten zingen van zynen Wyngaard: Myn Beminde heeft eenen wyngaard op eenen vetten heuvel.
En hy heeft dien omtuind, en van steenen gezuiverd, en hy heeft hem beplant [met] edele wynstokken: en heeft in 't midden des zelven eenen tooren gebouwd, en ook eenen wynbak daar in uitgehouwen: en hy heeft verwacht, dat hy [goede] druiven zoude voortbrengen, maar hy heeft stinkende druiven voortgebracht.
Nu dan, gy inwoonders van Jeruzalem, en gy mannen van Juda, oordeeld doch tussen my, en tussen mynen Wyngaard.
Wat is' er meer te doen aan mynen wyngaard, 't welk ik aan hem niet gedaan en hebbe? Waarom heb verwacht dat hy [goede] druiven voortbrengen zoude, en hy heeft stinkende druiven voortgebracht?
Nu dan, ik zal u lieden bekent maaken, wat ik mynen wyngaard doen zal: Ik zal zynen tuin wegneemen, op dat hy zy tot afweidinge, zynen muur zal ik verscheuren, op dat hy zy tot vertreedinge.
| |
| |
En ik zal hem [tot] woestheid maaken, hy en zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen [daar in] opgaan: en ik zal den wolken gebieden, dat zy geenen regen daar op en regenen.
| |
Ezechiel XVII: 5, 6, 7, 8.
Hy nam ook van het zaad des lands, en leide het in eenen zaad-akker: hy nam het, hy zettede het by veele wateren, met groote voorzichtigheid.
En het sproot uit, en wierd tot eenen weeldig-uit-loopenden wynstok, [doch] nederig van stamme, ziende met zyne takken na hem, dewyle zyne wortelen onder hem waaren: zo wierd hy tot eenen wynstok, die ranken voortbracht, en scheuten uitwierp.
Noch was' er een grooten Arend groot van vleugelen, en overvloedig van vederen: en ziet, deze wynstok voegde zyne wortelen na den zelven toe, en wierp zyne takken tot hem uit, op dat hy hem bevochtigen zoude na de bedden zyner plantinge toe.
Hy was in een goede landsdouwe by veele wateren geplant, om takken te maaken, en vrucht te draagen, op dat hy tot eenen heerlyken wynstok worden mochte.
| |
Micha VII: 1.
Ai my! want ik ben, als wanneer de zomervruchten zyn ingezameld, als wanneer de nalezingen in den Wyn-oogst geschied zyn: daar en is geen druive om te eeten, myne ziele begeerd vroeg rype vrucht.
|
|