| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Wat er gebeurd was, gedurende de preek.
Machteld en Ina zaten met zeer veel gemak op den wagen en waren daardoor in staat om over de groote menigte henen te zien. Wat Machteld vooral trof, was in de eerste plaats, het groote aantal vrouwen, dat zij bij deze vergadering opmerkte, en in de tweede plaats de netheid en zindelijkheid, die zoo wel in de kleeding der vrouwen als in die der mannen te bespeuren was. Van nutteloozen opschik was geen spoor te vinden, maar rein en zindelijk was alles, wat men zag, van de kragen der mannen af tot de kousen der vrouwen toe. Machteld vreesde in den beginne wel, dat zij zich vervelen zou; want zij berekende gemakkelijk, dat het rondzien spoedig een einde zou nemen. Allen zaten of stonden stil en daardoor was er weinig afwisseling voor iemand, die alleen gekomen was, om te zien.
Eindelijk kwam de spreker en begon het gezang. Dat was voor haar weder iets geheel vreemds. Mede zingen kon zij niet, want de psalmen waren haar ten eenenmale onbekend en nog altijd had zij eenen afkeer van de kettersche boeken,
| |
| |
waar tegen Pater Clement haar zoo dikwijls gewaarschuwd had.
Het gebed werd goed door haar begrepen en toen de spreker eindelijk met zijne voordragt begon, was zij geheel oor. Zulke taal had zij nog nooit gehoord. Die duidelijkheid en die kracht van overtuiging waren voor haar iets geheel nieuws. Dat was toch geheel wat anders, dan de preekjes van de paters over St. Antonius of over de H. Barbara. Hier was het taal, die verstaan kon worden en die doordrong tot het hart. De uren vlogen haar voorbij; en eer zij zelve het wist of wilde, was zij geheel ingenomen, met hetgene de spreker zeide. Dat moest wel waarheid zijn. Haar hart en haar geweten overtuigden haar daarvan ten volle. Zij kon zich gedurig niet onthouden om eens even aan Ina in het oor te fluisteren: dat is toch heerlijk, niet waar? - Ja, zeide deze, mijne ziel geniet hier. - Als er weder zulk een prediker komt, ga ik hem ook zeker weder hooren, herhaalde Machteld, maar ik wil nu niets verliezen, te huis spreken wij er wel nader over.
Ina's hart werd met dankbare blijdschap vervuld, toen zij dit hoorde en uit dat hart rees eene dankzegging op tot Hem, die haar gebed voor Machteld verhoord had. Wat zij gevoelde, laat zich niet beschrijven. Zij kwam ooren te kort. Al wat de spreker zeide, was toch zoo geheel in overeenstemming met hare ervaringen, dat het haar voorkwam, alsof hij voor haar alleen sprak en alsof hij haar geheele gemoedsbestaan kende. Voor haar waren werkelijk troost, leering en bemoediging in de predikatie.
En zoo was het met alle hoorders, die uit belangstelling gekomen waren. Toch waren er enkele personen, met geheel andere bedoelingen aanwezig.
Aart, die bij de kar van den spreker de wacht hield, luisterde en zag tevens rond. Bij dat rondzien bemerkte hij
| |
| |
ook in den kring der toeschouwers een' monnik. Hij verwonderde zich over dien vreemden gast, en besloot hem goed in het oog te houden. Maar dit was onder de groote menigte bijna niet doenlijk. Nu en dan bespeurde hij het kale dikke hoofd wel, dat mede oplettend scheen te luisteren, maar het scheen, alsof het zich met opzet verschool, wanneer Aart er naar zag. Eindelijk ging de man, achter wien de monnik stond, op den grond zitten en nu zag Aart duidelijk, dat het niemand anders, dan Pater Bernulf uit het Goy kon zijn. Ook deze meende te bespeuren, dat men hem herkende en sloop, zoodra daartoe eenige gelegenheid kwam, door de menigte heen over de brug en naar het slot ‘Vredenburch’ toe. Nog altijd nieuwsgierig, hoopte hij van hier te kunnen zien hoe de preek zou afloopen. Het was voor hem geene moeite om in het slot te komen. Hij kende eenige soldaten der bezetting en klopte dus met de vraag naar hen aan en werd binnen gelaten, daar men in Utrecht niet ligtelijk eenen pater zou afwijzen. Zoo geraakte hij op het slot en op den wal, die naar den kant van het Ellendige kerkhof uitzag. Tot zijne verwondering ontmoette hij hier het ons bekende Raadslid, Jochem Bernaas, die met dezelfde bedoeling als hij hier gekomen, in druk gesprek was met een' der soldaten, die de wacht had. De twee vrienden herkenden elkander spoedig, en dat het gesprek van niets anders, dan van haat tegen de ketters getuigde, laat zich ligtelijk denken. Jochem Bernaas stiet de vreeselijkste verwenschingen tegen de onschuldigen uit en verweet der Regeering der stad hare ontrouw aan de plakkaten der Landvoogdesse.
Maar, zeide hij, ik zal het er niet bij laten. Zie daar, die menigte, zij doet immers alsof zij regt heeft op zulk eene predikatie. 't Is gruwelijk dat de regeering ze niet met ge- | |
| |
weld uit elkander jaagt. - Stil wat, mijn vriend, zeide de pater, de tijden zullen wel veranderen, wees daar zeker van. 't Spelletje zal wel gaauw uit zijn. Als de Koning maar eens goed ingelicht wordt, dan zal hij er wel een einde aan maken.
Maar dat duurt mij veel te lang, zeide Jochem; ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat het vervloekte kettervolk zoo maar in vrede heen gaan zal, alsof er niets misdaan is. Ik zal mijn best doen, om dat te beletten; bid gij uwen Paternoster maar, zeide hij tegen den pater, die met zijne rozenkrans in de hand stond te prevelen, alsof hij zeggen wilde: ik heb nu geen' tijd meer om met u te praten. - Jochem begaf zich weder naar den soldaat, die op het bolwerk bij het tegenwoordige Spanjaardsgat, heen en weder liep. Hij greep in zijnen zak en haalde er een paar gouden Spaansche matten uit, die hij den soldaat vertoonde, daarbij zachtkens zeggende: wilt gij deze verdienen? - Of ik, antwoordde de soldaat. - Nu, zeide de ander, los dan uw musket op die menigte dáár, die het gebod van uwen koning overtreedt. - Neen, zeide de soldaat, ik schiet niet, dan op bevel van den Hopman. - Ik zal er nog wat bij doen, zeide de ander, terwijl hij nog twee Spaansche matten in zijne hand nam. Nu begon de soldaat anders te spreken; zijne oogen waren onafgewend naar het goud gekeerd. Men kon het verlangen om dat te bezitten er gemakkelijk uit lezen. Wat zal ik zeggen, als men mij vraagt, waarom ik schiet? - Wel, dan zegt gij, dat het musket bij ongeluk afgegaan is, dat uwe lont er door het waaijen tegen gevlogen is of iets dergelijks en, als gij dat liever doet, zeg dan maar dat meester Jochem Bernaas, Lid van den Raad der Stad Utrecht, het u bevolen heeft, omdat hij wilde, dat de bevelen van zijnen koningten uitvoer gebragt werden. Maar gij moet het spoedig doen,
| |
| |
anders steek ik de vier Spaansche matten weder in den zak en de kans is voor u verkeken, hoort ge? -
De soldaat keek even rond. Hij zag niemand op het bolwerk. Alleen stond de monnik in de verte, maar met den rug naar hen toe. - Wat kan het mij schelen, dacht hij eindelijk, ik zal wel zorgen, dat ik niemand raak. Hij legde zijn musket op den walmuur, opende de pan, greep naar de lont en vuurde af, zonder te mikken. Dadelijk greep hij naar de Spaansche matten, die hem lagchend werden toegereikt, maar in hetzelfde oogenblik hoorde men ook een' vreeselijken gil. Jochem haastte zich weg, de monnik ging met hem en de soldaat verwijderde zich naar de andere zijde van den wal, zoodat men in minder dan één oogenblik tijds niemand op het bolwerk bespeuren kon. Alleen de wind dreef een weinig rook van de plaats af. Dat was alles, wat men had, om te bewijzen, dat er van het kasteel geschoten was.
Zonder doel had de soldaat geschoten. Maar toch had de kogel iemand getroffen.
Bij den langen duur der predikatie was Ina in den wagen opgestaan en een weinig met de hand leunende op den schouder van vrouw Machteld, luisterde zij met gespannen aandacht naar de preek, toen zij op hetzelfde oogenblik, dat het schot gelost werd, in den arm werd gekwetst. De ontzettende pijn, hierdoor veroorzaakt, dwong haar den gil van smart af, die de oorzaak van de kortstondige verwarring bij de preek geweest was. Het bloed gudste uit de wonde en droop op het kleed van vrouw Machteld, die in het eerste oogenblik niet wist, wat Ina overkwam, maar die maar al te spoedig bespeurde, wat er gaande was. Op den gil kwamen de personen, die bij den wagen stonden, aansnellen en hielpen de vrouwen naar beneden. Vader Cozijnse was een der eer- | |
| |
sten, die bespeurde, wat er eigentlijk geschied was. Hij maakte den mouw van den regterarm los en zag nu dat de kogel door den arm heen was geschoten. Gelukkig aan de buitenzijde, zoodat het been niet geraakt was. Het bloedverlies maakte dat Ina, zich niet op de been kon houden en terwijl zij zeide: ik vergeef het hem, die mij dat kwaad gedaan heeft; zonk zij, bleek, als eene doode, in den arm van vader Cozijnse.
Wij zullen haar naar huis dragen, zeiden eenigen. - Ja, zeide anderen, maar zij moet eerst verbonden worden, anders sterft zij van bloedverlies. Dadelijk was moeder Machteld bij de hand, scheurde haren fraaijen linnen zakdoek in strooken en verbond, zoo goed en kwaad zij dit doen kon, den deerlijk gekweststen arm. Er werd water gehaald en men trachtte de gewonde weder bij te brengen. Dit gelukte niet zoo spoedig, als men wenschte en intusschen verzamelden zich eenigen der hoorders om de lieden heen, die bezig waren met het arme meisje te helpen.
Daar dringt zich ook een vreemdeling door de menigte. -
Hij komt in de nabijheid en met den uitroep: het is mijne dochter, mijne Ina! omvat hij haar en ziet rond, alsof hij zeggen wilde: wie heeft het hart om haar mij te ontnemen? - Dat de vreemdeling waarheid sprak, was uit zijn gelaat en uit zijne spraak wel duidelijk te bemerken. Dezelfde trekken in het gelaat, dezelfde lichtbruine kleur, datzelfde gitzwarte haar, diezelfde gebroken tongval bewezen duidelijk, dat vader en dochter elkander op deze plaats en in dezen oogenblik wedergevonden hadden. Maar Ina was geheel bewusteloos en om haar door de opeengepakte menigte heen te dragen, was wel onmogelijk. Men besloot dus te wachten, tot dat de vergadering uiteengegaan was. Moeder Machteld zette zich op den
| |
| |
grond en lag het hoofd van Ina op haren schoot. Terwijl zij met innige deelneming beurtelings vader en dochter aanzag. -
Vader Cozijnse en de Montes stonden er bij. De laatste met de wanhoop op het gelaat. - Moest ik haar zóó wedervinden? - O Heer, geef mij kracht om dit te dragen. Moest ik haar dan wederzien, alleen om haar te zien sterven. O, ik ongelukkige vader; en dat alles is de schuld van mijne vijanden, van de vijanden van mijnen Heer. O, wie had dat kunnen denken. Hoe kan de haat zoo verre gaan. O Heer neem mij nu ook spoedig tot U: ik smeek het U! - Nu is alles weg, wat mij aan de aarde bindt! - Zoo jammerde de ongelukkige vader. Cozijnse deed zijn best om hem te overtuigen, dat zijne dochter niet dood was; dat zij alleen in flaauwte lag en wel weder bijkomen zou, maar niets mogt baten. Eindelijk opende Ina voor een oogenblik de oogen en zeide: waar ben ik? - wees maar gerust, zeide Machteld, gij zijt bij mij; wij gaan dadelijk naar huis; rust nog maar wat. - En op denzelfden oogenblik was zij weder bewusteloos. -
De menigte trok allengs af. Enkelen kwamen deelnemend naar den toestand van het meisje vernemen en ten laatste was het getal toeschouwers zooveel verminderd, dat men er aan denken kon, om Ina te vervoeren. Een der buitenlieden bood zijnen wagen aan, maar Ina's vader vreesde, dat het rijden haar te zeer schokken zou. Daarom besloot men haar te dragen. Spoedig was eene berrie uit de stad gehaald en het meisje daarop gelegd. Moeder Machteld ondersteunde haar hoofd en een paar sterke knechten van Baas Cozijnse, die ook bij de preek tegenwoordig geweest waren, droegen het meisje, zoo zacht mogelijk naar de Ploegschaar. Onderweg kwamen Rudolf de riemsnijder en Baas Petersen met zijne vrouw bij den
| |
| |
stoet. Rudolf zeide: Ja, dat is weer het werk der booswichten; zij loeren op den regtvaardige en zoeken hem te dooden, maar de Heer is een wreker van deze dingen. Hij vangt hen in hunne eigene netten.
Moesten wij haar daarom uit het klooster redden, zeide Agniete, opdat de booswichten hunne woede aan haar koelen zouden. Waarlijk zij heeft al wat geleden om des geloofs wille. Arme Ina! -
Ina bleef maar bewusteloos. Haar vader week niet van de berrie af en had geene oogen, dan voor zijne wedergevonden dochter. Langzaam ging de trein voorwaarts en toen de klok van St. Geerten drie uren sloeg, was men eindelijk bij de woning van Baas Cozijnse aangekomen.
|
|