| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De prediker en de preek.
Tegen half elf reed eene eenvoudige huifkar, waarin behalve de koetsier, die op het voorbankje geplaatst was, slechts twee menschen zaten, den zandweg van Maarsen naar Utrecht op. Deze reizigers waren des morgens ten vijf ure van Amsterdam vertrokken en naderden nu het doel hunner reize, de oude Bisschopsstad. Weinig vermoedden de twee personen, die in de kar zaten, dat zulk eene groote menigte in de nabijheid op hen wachtende was. Zij waren beiden hoogst eenvoudig gekleed. De een had eenen breedgeranden hoed op en een zwart laken wambuis, korte broek en zwarte kousen aan. Om den hals had hij eene deftig geplooide kraag, die door hare helderheid, zijne eerwaardige grijze haren en zijn nog frisch gekleurd gelaat gunstig deed uitkomen. In zijne handen hield hij een bijbeltje, waarin hij nu en dan eens even zag en dan weder opziende blijkbaar nadacht, over hetgene hij gelezen had. Zijn reisgezel deed zijn best om hem in zijne overdenkingen niet te storen, maar zag, zooveel de ver naar voren gespannen huif zulks toeliet, rond, over het landschap, dat zij doorreden. Ook hij was eenvoudig gekleed,
| |
| |
maar had in plaats van eene zwarte kleeding een donker blaauw wambuis en eene bruin gekleurde broek met zwarte kousen aan. Zijn hoofd was gedekt met eene platte muts of baret en aan zijne zijde was een kort maar stevig rapier gegespt, welks gevest hij bestendig in de hand hield, alsof hij voor elken onverhoedschen aanval gereed wilde zijn. De weg liep door boomen en kreupelhout tot ongeveer twintig minuten van de stad; daar werd hij aan weerskanten vlak en gaf een vrij uitzigt op de stad. Aan dit punt gekomen zijnde, wees de man met den baret op den Dom en zeide: zie daar broeder! daar is het doel van onze reis! - Ik dacht niet, zeide de aangesprokene, dat wij het reeds zoo nabij waren, maar de Heer zij geloofd, die ons tot hiertoe gebragt en zoo genadig voor allen overval en moeite heeft bewaard. Hij zal ons wel verder nabij zijn en geven, dat wij ook in Utrecht een woord tot stichting der Gemeente mogen spreken. Welzalig hij, die de God Jakobs tot zijne hulpe heeft.
Amen! zeide Dirk Cater, want niemand anders dan hij was de man met het blaauwe wambuis.
Waar zal de preek gehouden worden? vraagde de andere, die de prediker was, welke door Dirk was uitgenoodigd om ook te Utrecht de gemeente eens te stichten met zijne troostvolle toespraak.
- Ik weet het niet, zeide Dirk Cater, maar het zal niet lang meer duren of er komt iemand den weg op, om ons die plaats te wijzen. Zoo hoop ik ten minste. Komt hij niet, dan is het niet veilig om de preek te houden en wij rijden de stad in, waar vrouwe van Diemen u gaarne zal ontvangen aan haar huis. Zoo hebben wij afspraak gemaakt.
- Zeer goed, mijn vriend! zeide de prediker, Jan Arentsen. Wat dunkt u, zouden er vele hoorders komen?
| |
| |
- Ik denk het niet, zeide Dirk; het getal van hen, die voor de waarheid durven uitkomen is niet groot, misschien een paar honderd.
- Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen, zeide Arentsen.
Na eenige oogenblikken zien zij iemand, die met eene piek gewapend was, den weg opkomen. Hij naderde en Cater herkende zijnen vriend, Rudolf de Riemsnijder.
Spoedig was hij bij de kar en Cater verzocht den koetsier stil te houden. Rudolf begaf zich aan de kar en riep: zijt welkom broeder Arentsen, gij komt ter goeder ure. Velen zijn reeds bijeen om het woord te hooren. Sedert twee uren wacht men reeds op uwe komst.
- Waar zal het zijn? zeide Cater.
- Vlak bij de Catharijne-poort op het ellendige kerkhof, antwoordde Rudolf.
- Dat is eene goede plaats, zeide Arentsen. De Heer hoort het geroep der ellendigen en neigt zijne ooren naar hun geschrei. -
De prediker, die bij Utrecht het woord verkondigen zou, was met P. Gabriël, de eenige geordende predikant, welke de hervormden toen in Nederland bezaten. Hij was reeds iemand van zestigjarigen leeftijd, maar nog altijd vurig van geest en ijverig in het prediken.
Door geheel Holland was zijn naam bekend, bij de vrienden geacht, bij de vijanden gehaat. Niettegenstaande hij zich, bij de openbare preek dikwijls in levensgevaar bevonden had, was hij tot hiertoe op wonderbare wijze gespaard gebleven, ja had men hem zelfs niet eens in de gevangenis geworpen. 't Was duidelijk te zien, dat de Heer hem, in die bange tijden, bijzonder bewaarde. In zijne jeugd en ook nog in
| |
| |
mannelijken leeftijd, was hij mandemaker van beroep te Alkmaar. Zoodra hij kennis kreeg aan de leer der Hervormers, legde hij zich met ijver op de kennis der H. Schrift toe en bragt het daarin spoedig tot eene aanmerkelijke hoogte. ‘Hij was tot verwondering toe belezen in de heilige schrifture; met een kloek verstand en gezond oordeel begaafd en sprak daardoor met eene groote orde. Zijn ijver maakte hem vrijmoedig; door zijne welsprekendheid wist hij de harten der menschen te roeren; hij redekavelde zeer scherpzinnig en kon daardoor alle soorten van tegenstanders met kracht wederstaan. Evenwel was hij rekkelijk omtrent verschillen, die zijns oordeels niet ten eenenmale noodzakelijk waren en zocht die door zachtheid en toegeven bij te leggen.’
Reeds in Alkmaar had hij door de prediking des Woords, velen tot erkentenis der waarheid gebragt, die de gewone kerk niet meer bezochten. Dit haalde hem den haat van zekeren Elbert Huik, die de pastorij der Alkmaarsche kerk van eenige Utrechtsche Kanunniken gepacht had voor ƒ500.- 's jaars, en die nu door het niet bezoeken dier kerk in zijne inkomsten benadeeld werd, op den hals. Deze Elbert Huik wist het door allerlei geruchten en slinksche streken zoo verre te brengen, dat Arentsen de stad moest ruimen. Hij begaf zich daarop naar Kampen en predikte daar weder in stilte. Terwijl hij daar was, werd hem verzocht ook in Holland te komen prediken en hij was de eerste die eene openbare preek bij Hoorn hield. Later sprak hij, altijd met grooten toeloop, te Alkmaar, te Haarlem, te Amsterdam, te Buiksloot en op vele andere plaatsen, zoodat hij teregt een prediker des Evangelies heeten mogt. Zijn ijver voor de goede zaak was even groot, als zijne vastberadenheid, voorzigtigheid en ware vroomheid des harten. 't Was hem niet om aardsche eer of om
| |
| |
voordeel te doen, maar de liefde van Christus drong hem inderdaad. - Zulk een man was een uitnemend werktuig in Gods hand tot verbreiding der zuivere Evangelie-leer. Op zijnen arbeid heeft grooten zegen gerust. In het jaar 1573, zeven jaren na zijne prediking te Utrecht, stierf hij te Alkmaar, gedurende het beleg, nadat hij op zijn sterfbed nog voorspeld had, dat de Spanjaarden de stad niet zouden overmeesteren.
Rudolf plaatste zich naast den voerman en na eenige oogenblikken kwam men aan dat gedeelte van den weg, dat langs de Singels aan de regterzijde naar de Catharijne- en aan de linkerzijde naar de Waardpoort voerde. Men sloeg het regter zijpad op en zag spoedig de groote menigte, die zich op den Leidschen weg als verdrong. Wagens en menschen stonden als opeengepakt, en boven dat alles uit zag men de punten der pieken der hellebaarden en de loopen der vuurroers of musketten uitsteken. 't Had wel iets van een klein leger, dat in zijnen marsch was opgehouden. Naauwelijks bemerkte men de huifkar en had Rudolf zachtkens gezegd, dat de prediker er in zat, of ieder deed zijn best om ruimte te maken, zoodat de huifkar boven verwachting gemakkelijk door de groote menigte heen en over de brug op het plein kwam. Nu vraagde Dirk Cater aan Arentsen of de leeraar niet eerst een weinig zou uitrusten, maar deze antwoordde: men moet de schapen te eten geven, als zij honger hebben; wijs mij de plaats maar aan, die voor mij bestemd is.
Niet verre van de kapel had men een paar palen in den grond gezet en een' dwarsbalk daarvoor gebonden, dat zou de spreekplaats zijn. Maar het bleek al spoedig, dat de spreker daar veel te laag stond en de helft van de aanwezigen
| |
[pagina t.o. 185]
[p. t.o. 185] | |
| |
| |
hem niet zou kunnen hooren. Dadelijk kwam Rudolf op de gedachte om de huif van de kar neder te laten en de kar op deze plaats te zetten, dan kon de spreker van die verhevenheid af, gemakkelijk gezien en gehoord worden. Deze raad werd opgevolgd. Het paard werd afgespannen, aan eenen boom vastgebonden en de kar tegen den balk geschoven. Dat zou nu de predikstoel zijn, die als onderste klankbord, de uitgestrekte takken van eenen iepenboom en als bovenste klankbord den helder blaauwen hemel had.
Al deze beschikkingen geschiedden in enkele minuten en onder eene verbazende stilte. Eindelijk beklom Arentsen de kar, die met de rugzijde naar het volk gekeerd was en waarvan de huif was nedergelaten, zoodat de prediker ten halvenlijve boven den daardoor gevormden witten rand uitstak. Zoodra de eerwaardige man stond, schikten de hoorders zich zoo, dat allen hem zien en hooren konden. De voorste hoorders zaten plat op den grond; die daar achter waren, stonden en daar achter werden in eenen wijden kring de wagens geplaatst, die vol zittende en staande hoorders en hoorderessen waren. Het geheel had een schilderachtig voorkomen. De prediker op zijne kar was als het ware, een middelpunt, waarom heen zich een opgaande halve cirkel gevormd had, wiens omtrek uit wagens bestond. In de nabijheid der spreekplaats en bij de wagens stonden de meeste gewapenden. Aan twee zijden was deze cirkel door boomen ingesloten en aan de twee andere zijden door frisch, stroomend water. De heldere dag en de niet te zeer stekende zonnestralen gaven aan het geheel den juist passenden tint en stemden tot zulk eene stille vrolijkheid als alleen Gods vrije natuur in het hart van den gevoeligen mensch wekken kan. Ook de spreker scheen daardoor bezield te worden.
| |
| |
Nadat hij eenige oogenblikken gewacht had, tot allen hunne plaatsen hadden genomen, begon hij met een heldere zeer duidelijke stem de vergaderden ‘in naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes’ welkom te heeten aan deze plaats, waar zij bijeen gekomen waren om het levende Woord Gods in de levende natuur te hooren verkondigen.
Hij verzocht daarop, dat allen met hem zouden zingen het 3de en 7de vers van Psalm 89.
d' Hemelen prysen, Heer, u wercken wonderbaer,
In uw Gemeynte goet schynt uwe waerheyt claer.
Niemant isser so hooch geclommen, 't heeft gebleken,
Die by u in sterckheyt can wesen vergheleken:
Geen Engelen zyn in cracht soo hoog opgeresen,
Die gelyc connen zyn uwen Godlycken Wezen.
Welsalich is dat volck, dat hem in u verblyt,
Dat sal voorspoedich zyn nu end tot aller tyt;
In 't licht uwes aenschyns sullen sy gaen al 't same,
End hen verheugen in den roem van uwen Name:
Als sy sullen wezen door u gherechticheden
Verciert daechlyex met gaven schoon, end oock met vreden.
Klaar en krachtig werd dit lied opgezongen. De toonen rolden door het heldere luchtruim en stegen op tot Hem, die verheerlijkt zijn wil in zijne werken. Zij klonken tot op verren afstand, tot in ‘Vredenburch’ en verre in de stad. Men hoorde daar binnen het kettersche lied en gevoelde zich onmagtig om eene stem tot zwijgen te brengen, die zich op zulk eene wijze deed hooren. Met verbeten woede hoorden monniken en priesters aan dit gezang de uitbreiding der hervorming, die zij met alle magt gepoogd hadden tegen te
| |
| |
gaan; maar in plaats van tot inkeer te komen en hierin de hand van eenen Hoogeren Beschermer te zien, zochten zij naar middelen om zoo mogelijk nu nog de prediking van de woorden des levens te verstoren. Maar de Heer wilde het anders. Niet door hun toedoen zou thans deze vergadering verstoord worden. -
Naauwelijks was het gezang geëindigd of de prediker deed een kort en krachtig gebed, om de hulp en de bescherming des Heeren over deze vergadering af te smeeken. Groot was de eerbied en de aandacht bij dit gebed. De toon van het gebed, de ernst van den bidder en zijn voelbaar vertrouwen op de hulp des Almagtigen moesten ieder wel tot eerbied stemmen.
Daarbij had hij eene stem, die over het vrije veld klonk als eene bazuin. Niemand der aanwezigen, die luisteren wilde, ontging een enkel woord. Men kon het hooren, dat de bidder gevoelde, dat het gebed ook door zijne hoorders verstaan moest worden.
Na het gebed zeide de prediker, dat hij tot grondslag van zijne toespraak wilde leggen een woord van troost, van leering en van bemoediging, dat te lezen was in Matth. 5:10 en 11.
Salich zyn die, die om de gerechticheyt vervolch lyden: want het Coninckrycke der Hemelen behoort hen toe. Salick zyt ghylieden als u de menschen versmaden ende vervolgen, en alle quaet tegen u spreken, liegende om mynentwille. -
Na eene korte inleiding over de oorzaak, die de hoorders hier te zamen bragt en na hen ook daarin op de zigtbare leiding des Allerhoogsten gewezen te hebben, vermaande hij
| |
| |
hen om in alle orde en stilte het woord der prediking bij te wonen en zich en alles naar 's Heeren wil te gedragen,
In de tegenwoordige omstandigheden, zeide hij verder, was een woord van troost zoo noodig. Want de gemeente des Heeren werd vervolgd. Allen, die niet mede wilden doen aan de ‘papistische grouwelen,’ werden vervolgd en waren niet ‘seker van lijf ende leven.’ Daarom lag er groote troost in deze zaligspreking.
Maar alleen dan, wanneer men zich bewust was, dat men die vervolging leed om Christus wille. Zij gaf geenen troost bij de gewone vervolging des levens en was zelfs een oordeel voor allen, die door hun gedrag en hunne gruwelijke zonden, zich vervolging op den hals haalden, dat moest ieder er uit leeren. Ook, dat niemand denken moest, dat hij om die vervolging zalig worden zou, de zaligheid was alleen uit genade; maar zij die vervolgd werden om der geregtigheid wille, zouden zelfs onder die vervolging de zekerheid in het hart hebben, dat hun lot en hun leven in de hand van hunnen Heer en Zaligmaker was en dat maakte hen zalig, ook onder de treurigste omstandigheden. Nu begon de spreker eene menigte voorbeelden uit de gewijde en ongewijde geschiedenis bij te brengen om de waarheid van hetgene hij zeide te bewijzen. Hij sprak van de martelaren van vroegere en latere dagen; sprak van de sterfbedden van vervolgden, die hij had bijgewoond, en beriep zich op het getuigenis des harten van allen, die hem hoorden en die in waarheid het Evangelie der genade als hun Evangelie hadden aangenomen.
Bewondering en warme ijver voor de goede zaak maakten zich van de hoorders meester, terwijl de eerbiedwaardige grijsaard, als met het vuur van eenen jongeling sprak. Geen der aanwezigen, die niet duidelijk verstond, wat hij zeggen wilde.
| |
| |
Zijne stem klonk helder en frisch en werkte overtuigend op de hoorders, omdat zelfs in den toon de zekerheid lag, dat zulke woorden uit het hart moesten voortvloeijen. Ten slotte wees de spreker er op, dat het vasthouden aan deze belofte ook voor de toekomst bemoedigend zijn moest.
De zekerheid, dat niets ons berooven kon van het hoogste genot, zalig te zijn, gaf moed om alle gevaren om des Heeren wil onder de oogen te zien en verlevendigde de hoop, dat ook aan die vervolging eenmaal een einde komen zou, was het niet voor de gemeente, dan toch voor ieder, die in het vaste geloof aan de genade des Heeren den overstap naar de Eeuwigheid deed. Hierop volgden ernstige vermaningen tot hen, die nog de goede keuze niet gedaan hadden en op eene levendige wijze werd hun het gevaar, waarin zij zich bevonden, onder het oog gebragt. Niemand onzer, zeide de spreker, is één oogenblik zeker van zijn leven. Wij zijn hier allen gezond bijeen; maar het is niet zeker of wij allen weder gezond onze woning zullen betreden; of wij allen ons aardsche huis wel weder zien zullen. Bereidt dan uw huis, want ieder oogenblik kan het laatste zijn! Tusschen ons en de dood is slechts ééne schrede! Bedenkt dit toch mijne hoorders! -
Daar hoorde men op eens een geweerschot en dadelijk daarop eenen gil. Aller oogen werden gewend, naar de zijde van waar het schot gevallen was en waar het gillen was gehoord. Maar zóóveel vermogt de kracht van des sprekers woord, dat hij de talrijke menigte in stilte wist te houden, door te zeggen: Lieve vrienden! wij zijn allen en altijd in de hand des Heeren. Houdt u allen rustig, blijft bijeen. Indien er nood is, zullen onze gewapende broeders in de kracht des Heeren Zebaoth ons beschermen tegen overlast en helpen waar hulp vereischt wordt. Maar laat ons ordelijk blijven. -
| |
| |
Een kleine beweging was gedurende eenige oogenblikken zigtbaar, maar veranderde spoedig in de vorige stilte. De vrouwen, die midden in den kring zaten, namen weder plaats, en de spreker verzocht, dat men uit den 141en psalm het 1e en 4e vers zoude zingen, terwijl hij zelf met zijne krachtige en welluidende stem voorging.
Ick roep u, Heer, aen in noot niet cleyn,
Haest u ghenadelyck tot my:
Opent my nu u' ooren vry,
Dewyl ick roepe tot u alleyn.
Neycht mijn herte niet tot stucken loos,
Dat ick niet en hebbe te doen
Met den menschen in boosheyt coen:
End niet en smake haren roof boos.
Na dit gezang sloot hij de predikatie met het ‘Onze Vader’ en liet de vergadering met het uitspreken van den zegen uiteengaan.
Dirk Cater en Aart waren van zijne zijde niet geweken. Aart had, bij het hooren van het schot, reeds de hand aan het gevest van zijn rapier geslagen, maar liet het bij het voorlezen van den psalm weder los. Zij bewonderden den moed en de groote en onverwinbare bedaardheid van den spreker en, gedwongen door zijne rustigheid, bleven zij beiden, met vele anderen bewaard voor daden, die hun misschien later zouden berouwd hebben. - Dirk Cater drong er evenwel op aan, dat men den spreker onder behoorlijk geleide in de stad bij zijne nicht, vrouwe van Diemen, die wij reeds kennen, brengen zoude, en als dit geschied was, zou men trachten te vernemen, wat aanleiding had kunnen geven tot het schot, dat blijkbaar van
| |
| |
‘Vredenburch’ afkomstig was en wat de oorzaak geweest was van het gillen, dat men gehoord had.
Eene talrijke menigte vergezelde den prediker bij zijnen gang naar de stad en bleef hem tot op de Oude gracht bij de Pottestraat, waar vrouwe van Diemen woonde, geleiden, zoodat het niet mogelijk zou geweest zijn om hem gevangen te nemen, al had de regeering zulks gewild.
|
|