| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Voor de openbare preek.
De Woensdag ging rustig voorbij. Baas Cozijnse ging reeds vroeg in den morgen met hamer, nijptang, vijlen en schroeven gewapend op weg naar de Volraadsbrug en toonde niet alleen een ervaren man, maar ook een ‘man van de klok’ te zijn; iets dat tegenwoordig wel eens aan de ervarene lieden ontbreekt. De sloten waren spoedig los geschroefd en werden aan den winkel onder zijne handen in geheimzinnige en trouwe deurbewakers herschapen. Moeder Machteld was nog altijd wat bezorgd en Ina verlangend om op den volgenden dag eens zoo velen te zien, die met haar het woord der waarheid lief hadden. Zij stelde zich van die bijeenkomst gouden bergen voor, zooals men zegt. Tot hiertoe had zij nog slechts in zeer kleine kringen en in het geheim over het woord van God hooren spreken, en dan had zij er reeds zooveel genoegen van gehad; hoe moest het dan wel zijn, als er eene groote menigte in dat voorregt deelde en als het opentlijk zonder eenige vrees verkondigd werd! - Dat waren zoo hare gedachten. - Zij werkte dien ganschen dag met buitenge- | |
| |
wonen lust en moeder Machteld moest wel of zij wilde of niet, het handige, voorkomende, vriendelijke meisje lief krijgen. Nu heb ik maar een' wensch, zeide Ina onder het werken, tot haar.
- En die is? - zeide Machteld.
- Dat mijn lieve vader er ook bij kon zijn, als wij de woorden des levens hooren mogen.
- Ja, dat laat zich wel begrijpen: maar dat kan nu niet; wisten wij maar, waar hij was. Toch moet gij maar denken, dat het wel goed zijn zal, dat hij er niet bij is. Wie weet, voor welk verdriet hij daardoor bewaard blijft.
- Ja, moeder, zeide Ina, ik heb zooveel reden om dankbaar te zijn, dat ik waarlijk niet klagen mag. Ik wil dan ook vertrouwen, dat de Heer, die tot hiertoe zoo vaderlijk voor mij gezorgd heeft, verder alles ten beste schikken moge.
Dat vertrouwen gaf haar ook spoedig weder hare natuurlijke tevredenheid terug en deed haar door ijverige inspanning harer krachten, vergeten, wat zij zoo gaarne gewenscht had, maar dat nu toch niet gebeuren kon.
Geen beter middel om verdriet te verzetten bestaat er, dan ijverig te werken en vurig te bidden.
Tegen den avond ging Aart uit en kwam met de tijding terug, dat de preek buiten de Cathrijne-poort tegen elf ure des morgens gehouden zou worden. Dan zou de prediker Jan Arentsen optreden en allen zouden zich zoo goed mogelijk gewapend vertoonen.
Moeder Machteld was wel weder een weinig geschokt, maar kon dit moeijelijk laten blijken, dewijl Aart deze mededeeling als een zeer verblijdend nieuws met een vrolijk gelaat kwam brengen.
De Heer zij gedankt! zeide hij, eindelijk zal onze stad dan
| |
| |
toch eens het groote voorregt smaken, waarnaar zoo lang verlangd, en waar door zoovelen om gebeden is. God geve, dat er op morgen maar vele zielen voor het rijk van onzen Heer en Zaligmaker gewonnen mogen worden! -
- En dat alles maar in rust en vrede moge afloopen, voegde moeder Machteld er bij.
- Wees daarvoor maar niet bevreesd, zeide Egbert. Ik twijfel er niet aan of allen zullen wel begrijpen, dat die eene preek komt hooren, niet komt, om te kijven of te vechten. Ik hoop, dat het kettermannetje maar eens heel mooi spreken zal, anders verliest Aart al zijn krediet, met zijne mooije preekjes bij mij. Dat laat zich begrijpen.
- 't Zal wel mooi zijn! zeide Ina, dat kan niet anders.
- Ja, ja, zeide Egbert, lagchende, maar wat voor eene Spaansche mooi is, dat is niet altijd mooi voor eenen Stichtenaar. Moedertje, ge moogt mijn beste wambuis wel eens klaar leggen voor morgen en mijne kraag en de schoenen met strikken ook. Ik wil er morgen onder al die burgers toch gaarne zóó uitzien, dat men het merken kon, dat ik ook een burgerman ben en gij moet ook eens in het paasch-pak wezen; zet uw' mooijen huik eens op en laat uw zilveren beugeltasch nog eens kijken. Ik weet haast niet meer, hoe die dingen er uitzien. En als ge dat goedje aanhebt, dan zal niemand verklappen, dat wij den zilveren bruiloft al achter den rug hebben.
- Moeder Machteld kon een lachje niet weêrhouden, toen baas Egbert zoo sprak, al wilde zij dan ook nog zoo ernstig blijven.
- Nu, nu, zeide zij, gij zult wel zien, wat ik aantrek. Ik zal er wel voor zorgen, dat ge u voor mij niet behoeft te schamen.
De vreemde kleeding van Ina was in een geschikt burger- | |
| |
meisjes pakje veranderd. Zij droeg nu een huikje of timpmutsje op het hoofd, dat bij hare zwarte haren en bruinachtig gelaat, aardig afstak; had een naauwsluitend jakje, met korte panden aan en daar onder eene wijde rok van donkere stof, terwijl eene breed helderwit voorschoot hare burgerkleeding voltooide.
Het geheele huisgezin was dien avond in eene vrolijke stemming. Bij Aart openbaarde deze zich in eenen zachten liefelijken ernst, bij moeder Machteld in een voor zichzelve willen verbergen van de angst, dien zij had; bij vader Egbert in zijne gewone wijze van onschuldige snakerij, die hem in het minst niet onaardig stond, maar die het getuigenis gaf van goedhartigheid en van een kalm gemoed. Ina was buitengewoon levendig en scheen van den volgenden dag alles te wachten.
Eindelijk was de tijd daar om ter ruste te gaan. Als naar gewoonte deed Aart het avondgebed
Thans deed hij dit met meer dan gewone warmte. Dankbaarheid voor het geluk, dat hem op morgen te wachten was en vertrouwen op de nabijheid van Hem, die onze gebeden hoort en die den lust tot bidden geeft, spraken in elken zin en met een tevreden en kalm gemoed begaven allen zich ter ruste.
Wanneer men tegenwoordig de Catharijne-barrière te Utrecht uitgaat, in de rigting naar den Hommel, langs den Ouden- of Leidschen Rijn, dan vermoedt men zeker niet, dat men eene plek gronds betreedt, die in de geschiedenis der Nederlandsche kerk eene merkwaardige plaats inneemt. Van de honderden en duizenden van reizigers, die jaarlijks door de spoortreinen over deze plaats gevoerd worden of daarop uitstappen, zullen er hoogstwaarschijnlijk slechts zeer weinigen zijn, die weten, dat diezelfde plek voor bijna 300 jaren ge- | |
| |
tuige was van de eerste prediking der Hervormden in de nabijheid van Utrecht. Zooals tegenwoordig honderden naar deze plaats stroomen om wereldsche belangen, zoo zijn eens honderden daarheen gestroomd, omdat zij het belang hunner ziel hooger achtten, dan hunne aardsche belangen.
Uit dit oogpunt beschouwt, wordt het tegenwoordige Stations-plein bij Utrecht eene plaats van belang in de geschiedenis der vaderlandsche kerk en in de geschiedenis van die van Utrecht in het bijzonder. - Daar toch was het, dat de eerste prediking in den geest der Hervorming op Stichts gebied gehoord werd. Daar gaven de Utrechtenaren voor de eerste maal het bewijs, dat ook zij niet schroomden lijf en goed te wagen voor het genot om zich te kunnen laven aan de zuivere bron der waarheid, aan Gods Woord.
Toch zou niemand van hen, die met dat doel het plein bezochten, het thans meer herkennen.
Wanneer men in 1566 de Cathrijnen-poort uitging, liep de weg op Leiden regtuit en had men den ouden Rijn aan de linkerhand. Thans gaat men buiten de barrière even links af en heeft den ouden Rijn aan zijne regterhand. Daar waar thans eene rij van fraaije heeren huizen te zien is, was toen een vlak veld, dat alleen aan eene zijde in het noordwesten, door kreupelhout en opgaand geboomte gescheiden was van eene plaats, die men het Ellendigen kerkhof noemde en die tot eene begraafplaats voor armen en vreemdelingen, drenkelingen enz. diende. Achter dit boschje stond eene kapel, die tot het, een eind verder op aan den weg gelegen, klooster van Sint Job behoorde en waarin bij begrafenissen dienst gedaan werd. Van dit klooster van St. Job bestaan nog enkele overblijfselen van den ringmuur. Overigens was het geheele terrein vlak en zag men in het noordoosten, over de breede
| |
| |
gracht heen, het kasteel Vredenburch met zijne sterke en hooge wallen en zijne stevige bolwerken, waarvan ook nog de overblijfselen bestaan. In 't noordwesten had men den Ouden Rijn en den Leidschen weg, en in het zuidoosten eene boerderij met eenen grooten boomgaard. Achter deze grenzen van het veld, waren uitgestrekte bouwlanden en frissche weiden. Op ongeveer 10 minuten gaans van de poort, op de plaats, waar thans de philosofen-laan aanvangt, stond dwars over den weg eene buitenpoort de Doofpoort geheeten, die waarschijnlijk in vroegere jaren tot een gedeelte van de buitenwerken der stad, die tegen de aanvallen der Hollanders gebouwd waren, had behoord, maar die te dier tijde nutteloos hare plaats besloeg. Bij het beleg van Vredenburch in 1576, 77 lagen op deze plaats de Duitsche hulptroepen, die de zijde der Stichtenaren hielden, nadat zij door eene belangrijke som daartoe waren overgehaald. In latere tijden veranderde dit veld meermalen van bestemming. Het werd gedeeltelijk met boomen beplant en diende tot eene begraafplaats van gevonnisde misdadigers en zelfmoordenaars, terwijl, ten tijde der fransche overheersching, menig tweegevecht daar geleverd werd waardoor zeker menig onschuldige dwaas moedwillig zijnen dood gevonden heeft. In 1840 is deze plek, die aan de algemeene verachting prijsgegeven scheen, en die onder den daarmede geenszins strookenden naam van ‘Flora’ bekend was, nog eens geheel van bestemming veranderd, door het tot een Stationsplein voor den Rijnspoorweg aan te leggen en thans maakt het een der sieraden van de oude Bisschopsstad uit. Zoo keeren de zaken hier beneden. Zoo onstandvastig is het ondermaansche. Gelukkig hij, die voor zijn hart een hooger rustpunt heeft, dan hetgene de aarde hem biedt. Die bouwt op eene rots, die wankelt noch bezwijkt in eeuwigheid.
| |
| |
Nu we eenigzins bekend zijn geworden met deze plek zetten wij ons verhaal voort. Reeds vroeg in den morgen was alles in Utrecht op de been, wat maar kettersch of half kettersch kon genoemd worden. Verschillende gewaarwordingen hielden daarbij de gedachten bezig. Aart was zoo vrolijk als ooit. Vader Egbert neuriede en was aardig, vooral wanneer moeder Machteld wat donker zag. Ina was druk bezig, opdat de huishouding door het uitgaan toch geene schade lijden zou en deze drukte had bij haar hetzelfde gevolg, dat zij bij elk welgesteld gemoed heeft; zij maakte haar opgeruimd. 't Was of men het in de stad ook merken kon. Men zag de burgerij meer dan gewoon fraai gekleed; ook bespeurde men bij de stadsdienaren eene grootere bedrijvigheid dan gewoonlijk en zelfs de paters waren vroeger in de weer, dan zulks anders wel het geval was. Maar van onrust was geene sprake. Levendiger mogt het zijn in de straten, maar van vijandelijkheid of bitterheid zag men geen spoor.
- Hoe men er ook voor gewaakt had, toch was het uur der preek, buiten den kring der vrienden bekend geworden en toen het tegen tien ure liep, stroomde het volk naar de Catharijne-poort, alsof het dáár thans iets zeer buitengewoons zien en hooren zou. De menigte was evenwel in onzekerheid, waar zij gaan zou. De opene vlakte zoo na buiten de poort gaf eene geschikte gelegenheid tot verzameling. Men ging den houten brug, die over den Leidschen Rijn lag, over en zoo voegde zich het volk, zonder afspraak op dit plein bij elkander; terwijl de boeren van Jutphaas en de Bildt en van Kuilenburg met hunne wagens daarheen gekomen, zich ook daarbij voegden, zoodat het plein in korte oogenblikken met volk en wagens bezet was. - De grootste orde en stilte heerschten evenwel op deze zoo woelige plek. Elk koos zich
| |
| |
eene plaats uit, waar hij meende niemand te hinderen. De boerenwagens en karren plaatsten zich aan de zijde van de boerderij en haalden de haverzakken voor den dag, die den paarden om den kop gedaan werden. Hunne paarden werden ontspannen en aan de wielen der wagens met den halster vastgeknoopt, terwijl de vriendelijke boer gaarne zijne emmers leende om de dieren te drenken; en de nabijzijnde stadsgracht leverde ruimen voorraad van heerlijk water op. De reizigers, die met de wagens gekomen waren, plaatsten zich op de banken en spraken met elkander of aten en dronken van hetgene zij medegebragt hadden.
Voor de wagens plaatsten zich de hoorders, die te voet gekomen waren. Velen daarvan zaten op den grond op het gras of zochten in de nabijheid der lange boomen een beschaduwd plekje uit. Daar zag men een paar vrienden te zamen heen en weder wandelen, verdiept in ernstige en aangename gesprekken; daar weder een paar jongelieden, deze met een' piek, gene met een vuurroer gewapend met elkander in den bijbel, dien zij in de hand hielden, lezen. Wat verder stond een groep vrienden en vriendinnen, die niet verwacht hadden elkander hier te zien, maar wier blijdschap daardoor des te grooter was. Overal gaven de vrolijke gelaatstrekken het bewijs, dat men gevoelde, dat men onder vrienden was, en dat men verlangend uitzag naar de heerlijke dingen, die men wachtte. Men zag het duidelijk aan de kleeding en aan de wijze, waarop de lieden zich gedroegen, dat men hier met een beschaafd en ernstig gedeelte des volks te doen had en dat ieder zijn best deed om het den anderen aangenaam te maken. Zoo men ergens vrees voor oploop of wanorde hebben mogt, hier was deze vreeze in het minst niet te zoeken. Dienstvaardigheid en inschikkelijkheid gaven hier den toon. De aan- | |
| |
gename stemming, voortvloeijende uit de gedachte, dat men tot één doel hier zamen gekomen was, verdreef elke donkere wolk van het aangezigt. Hier was het te zien, dat het artikel der algemeene Christelijke Geloofsbelijdenis: ik geloof eene gemeenschap der heiligen, waarheid zijn kon. Daarbij was het fraai weder: een zuidoosten windje temperde de hitte van den dag, zonder de helderheid te benadeelen en het frissche gras, dat den bodem bedekte, was oorzaak, dat men van het stuiven geen den minsten last ondervond. -
't Sloeg tien op St. Geertruids kerktoren.
Komt jongens! zei baas Cozijnse, gij hebt nu vrijaf, tot na de preek en uw dagloon zal ik u voluit betalen, wanneer gij weder op uw' tijd aan de smidse en aan de werkbank staat.
Daarop kunt ge rekenen, baas! was het antwoord, terwijl de schootsvellen spoedig afgedaan en in eenen hoek van den winkel opgehangen werden.
De pomp, op de plaats van den werkwinkel, bewees spoedig hare goede diensten en eer een kwartier uurs voorbij was, waren voorhamer, bijtel en vijl in volkomen rust. -
- Nu, wijfje, maak je klaar, wij gaan uit naar de preek, riep vader Cozijnse. Ge moogt uwen huik wel wat digt in de oogen zetten, anders herkent pater Clemens u nog en hij zou u zijne benediktie onthouden, als hij zag, dat ge naar de ketterpreek gingt, voegde hij er lagchende bij.
- Gij zijt waarlijk al te uitgelaten, lieve man, zeide Machteld, denk toch, dat het ernstige zaken zijn, die wij hopen te verrigten. Gij moet u nu wat stil houden met uwe grapjes. Ik vrees waarlijk, dat het anders niet goed afloopen zal. Aart en Ina, die jongelieden, zijn veel ernstiger, dan gij.
Kom, kom, zeide Egbert, nu krijg ik al een preekje vooraf,
| |
| |
maar ik heb wel gaarne, dat de vrouwtjes dat doen, dat staat haar goed, geloof mij. -
Aart gespte het rapier op zijde, terwijl zijn vader hem aanziende, tot Machteld zeide, het staat hem goed, niet waar? Laat hij het maar aan doen, hij zal het toch niet behoeven te gebruiken.
- Dat bid ik ook, zeiden Machteld en Ina bijna te gelijk.
Willen wij nu gaan, zeide Aart, terwijl hij den vrij dikken bijbel met het psalmboek onder den arm nam en zich naar de deur keerde.
Ja wel, zeide zijn vader, wij zijn klaar, uwe moeder is zoo netjes alsof zij hoogtijd houdt.
Vader Egbert sloot de deur en stak den sleutel bij zich. Stiller dan in huis wandelde het viertal de Oude-gracht over tot bij de Haverstraat; sloeg die in, ging den Springweg, de Marieplaats en straat over en kwam door de St. Elizabeths-straat voorbij het St. Elizabeths-klooster op het St. Catharijne-veld, zoo als het tegenwoordige Vredenburg toen heette. Men ging nu langs de grachten van het Kasteel de Catharijne poort uit. Men verbaasde zich over de groote menigte, die reeds bijeen was en moeder Machteld vraagde of het niet raadzaam zijn zoude om weer terug te keeren, dewijl het zoo schrikkelijk vol was.
Loop, loop! zeide Egbert, een goed Stichtenaar keert niet ten halve, nu we hier zijn, moeten we ook hier blijven. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Ik dacht toch niet, dat er zooveel ketters in Utrecht waren.
Maar, lieve man, zeide Machteld, terwijl ze zich aan zijnen arm klemde, dat zijn niet allen ketters. Zie, daar is jonker Frans van Nyerode, de Domheer; en daar Petrus van Groenevelt, de Kanunnik van St. Marie. En is dat niet jonker
| |
| |
van Heerde? Ja waarlijk, hij is het! en dáár is Walter van Oudegein! Als ik mij niet vergis, dan loopt daar de prior van St. Barbara en daar zijn nog meer paters en kanunniken! -
- Houd u maar stil, zei Egbert, laat ze u niet hooren, dat zijn altemaal ketters, zoowel als wij.
- Neen, neen! zeide Machteld, die zijn zeker gekomen om eens toe te zien, wat er gebeurt. Want ketters kunnen ze niet zijn. Dat is zeker.
- Nu, zeide Egbert, dan staan we volkomen gelijk. Ik zal eens een goed plaatsje voor u op zoeken. Kom naar hier! en meteen leidde hij haar in de nabijheid van een' der wagens, die aan de zijde van den boomgaard stonden. Naauwelijks waren zij daar gekomen of de eigenaar van den wagen zeide: komt vrouwkens! gij kunt hier op den wagen zitten, dat is gemakkelijker voor u, dan kom ik er af; en de daad bij het woord voegende, klom hij van den wagen af. De aangebodene gelegenheid was voor de vrouwen te schoon, dan dat zij die voorbij lieten gaan. Zij konden hier gemakkelijk zien en hooren en hadden geen last van het gedrang, terwijl zij in de schaduw der boomen zelve weinig gezien werden en ook geen hinder hadden van de zonnestralen. Dat ze wat in de schaduw geplaatst waren, was vooral voor Machteld veel waard. Nog altijd vreesde zij, dat iemand van hare kennissen bespeuren mogt, dat zij de preek bijwoonde. Ook verbeeldde zij zich, daar zij van den wagen verder zien kon, dan beneden, dat pater Clement ook onder de toeschouwers rondliep en voor haar was het zeker, om te zien, welke van zijne parochianen de stoutheid hadden om ook hier te komen. Zij haalde haren huik zoo ver naar voren, als mogelijk was, zoodat iemand, die haar aan hare kleeding niet herkende, bij geene mogelijkheid zou kunnen weten, dat
| |
| |
de smidsvrouw uit de Ploegschaar op dien wagen stond. Ina bekommerde er zich volstrekt niet om, of de menschen haar herkennen zouden of niet, maar zij verwonderde zich over den verbazenden toeloop. Duizenden kwamen er van tijd tot tijd bijeen en tegen elf ure was het vrij uitgestrekte plein zoo gevuld, dat het niet meer geraden was er met eenen wagen op te komen. De later aangekomen wagens bleven dan ook op den leidschen weg staan en wachtten met de anderen de aankomst van den spreker af, die in diepe stilte verbeid werd. Wat wel het meest in het oog viel, was, dat deze groote menigte, niettegenstaande sommigen reeds van negen ure des morgens af daar gestaan hadden, zoo rustig bleef. Er heerschte eene onbegrijpelijke kalmte bij al het bonte gewoel, dat een toeschouwer er ontdekte. Eene kalmte, die, bij het grootste gedeelte der aanwezigen, slechts het gevolg van de overtuiging, dat men tot goede en ernstige zaken hier was, zijn kon.
|
|