| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Een buurpraatje in de smidse.
Goeden, morgen, baas Cozijnse, ik kom u al vroeg wat werk brengen, zeide Rijnevelt, terwijl hij de smederij van baas Cozijnse binnen trad.
- Ik dank u wel, mijnheer! antwoordde deze, terwijl hij de muts afnam, ik heb altijd ondervonden; vroeg bestelwerk, goed dagwerk. Wat zal er van uwe dienst zijn? -
- Ja, dat weet ik zelf zoo niet. Gij moet dat eens komen zien. Wij beleven tegenwoordig zonderlinge tijden. Men dient voor alle dingen op zijne hoede te zijn, en daarom zou ik wel wenschen, dat ge eens bij mij kwaamt om het slotwerk van mijn huis eens na te zien. Vooral dat van mijne voordeur bij de Volraadsbrug en dat van den tuindeur, die in 't Rozendaal uitkomt. Ik wilde daar gaarne sloten hebben, waarop ik vertrouwen kan.
- Het is niet zoo gemakkelijk om u die te bezorgen, mijnheer! vervolgde onze smid, sloten te maken, die bestand zijn tegen mokers en bijlen, dat gaat niet. Als men met geweld begint, kan men overal inkomen.
- Dat is waar ook! zeide Rijnevelt. Ik heb onlangs nog
| |
| |
gehoord, dat een troepje preekgangers, de tuindeur aan het klooster in 't Goy op die wijze geopend hebben. Wat zullen die preekhoorders zich te goed gedaan hebben aan den ouden wijn, die, zoo als men zegt, in de kelders van het klooster bewaard wordt. -
- Zoudt ge dat denken? heer Rijnevelt. Ik geloof niet, dat die preekgangers, zoo gaarne wijn drinken en allerminst, dat zij om wijn te krijgen, huisbraak plegen zullen. Die menschen hebben toch heele andere dingen in 't hoofd, dan deze.
- Zóó? wel wat hebben ze dan in 't hoofd? Gij schijnt er goed mede bekend te zijn. Of, voegde hij er fluisterend bij, zijt gij ook een van die preekgangers? -
- Ik heb nog in mijn leven geene andere preken gehoord, dan, die van pater Clement in de kerk of in mijn huis, zeide Cozijnse; maar ik heb wel menschen gesproken, die ze gehoord hebben en naar hetgene men mij verteld heeft, disschen die kettersche prekers heel wat degelijker kost op, dan onze paters.
- Pas op! zeide Rijnevelt, laat men het niet hooren; men zou u ook voor een ketter of een kettervriend gaan houden, zooals men mij dat dezen morgen reeds voor het hoofd geworpen heeft. Daarom juist wil ik mijne sloten goed voorzien hebben. Begrijpt ge? -
- Ja wel mijnheer! ik begrijp u, maar wanneer wilt gij dan, dat ik komen zal? -
- Kom overmorgen voor den middag, dan ben ik te huis en kan zelf zien, wat er te verrigten is.
- Mag ik dan mijn' knecht zenden? vraagde Cozijnse. -
- Ik heb liever, dat gij zelf komt, Cozijnse. Al is uw knecht nog zoo bekwaam, de baas is toch de baas. Gij kunt mij beter begrijpen, dan uw knecht.
| |
| |
- Zoudt ge het dan ook op eenen anderen tijd kunnen schikken, heer Rijnevelt? Ik wilde donderdag gaarne vrij hebben; laat mij bijvoorbeeld morgen of vrijdag komen.
- Wel, dat verwondert mij, baas Cozijnse te hooren zeggen, dat hij in het midden van de week uitgaat, dat is wel wat vreemds. Dat zal geen zesmaal in de tien jaren, die ik u reeds ken, gebeurd zijn. -
- Neen! heer Rijnevelt, ik kan mij niet herinneren, dat dit nog ooit gebeurd is, behalve op mijn' trouwdag en dat zal nu zoowat 28 jaren geleden zijn.
- Dan zal er donderdag zeker iets zeer gewigtigs plaats vinden. Gaat uw zoon misschien trouwen? -
- Neen, dat niet mijnheer! maar 't is toch wel om mijnen zoon genoegen te doen, dat ik uitga.
- Nu word ik regt nieuwsgierig; kom, kom, zeg mij eens, wat het dan is.
- Ik zal het u zeggen mijnheer! maar ga dan met mij in het kamertje.
Rijnevelt volgde baas Cozijnse, die op zijne sloffen met zijn schootsvel voor deftig vooruit stapte.
Bij het binnentreden wilden moeder Machteld en Ina opstaan om te vertrekken, maar Rijnevelt zeide: blijft maar zitten, vrouwkens! wat meester Cozijnse mij te vertellen heeft, zult gij ook wel mogen hooren; is het niet zoo, baas? -
- Zeker wel, zeide deze, en te meer, omdat zij ook in de zaak betrokken zijn. -
Moeder Machteld zette een paar groote oogen en wenkte haren man met veel beteekenende gebaren het zwijgen toe. Maar deze deed alsof hij het in de mimiek niet zooverre gebragt had, dat hij hare bedoeling kon vatten.
Zet u even, mijnheer, zei Cozijnse, dan zal ik u de ware
| |
| |
reden, waarom ik donderdag niet komen kan, mededeelen. Ik doe dat in volkomen vertrouwen op uwe eerlijkheid en trouw. Wij wenschten donderdag eens de preek bij te wonen.
- Wat? de preek, zeide Rijnevelt, en zoo even hebt ge mij gezegd; dat ge nog nooit eene preek gehoord had, dan van pater Clemens.
- Dat is ook zoo, mijnheer! Maar juist daarom wilde ik nu eens iets anders hooren, en mijn vrouwtje gaat ook mede en Ina ook.
- Dan gaat ge zeker naar Kuilenburg, zeide Rijnevelt glimlachend.
- Neen, in de nabijheid dezer stad zal het zijn, antwoordde Cozijnse.
- Waar? -
- Dat weet ik nog niet. Ik geloof zelfs, dat dit nog in het geheel niet bepaald is, vervolgde Cozijnse, dat zullen wij later hooren.
- En deze Ina, dat is toch uwe dochter niet?
- Neen mijnheer, dat is nu de goede wijn, die de ketters uit den kelder van het klooster in 't Goy gehaald hebben.
- Weet gij dan iets van die historie? vraagde Rijnevelt. Ik heb er bij geruchte zoo een en ander van gehoord, maar weet niet juist, hoe de vork aan den steel zit. Mogelijk kunt gij mij uit den droom helpen?
- Dat wil ik gaarne doen, zeide Cozijnse. Al wat ik van de zaak weet, zal ik gaarne mededeelen.
Daarop begon baas Cozijnse het verhaal, waarvan wij den inhoud reeds kennen. Hij verzuimde daarbij niet zijnen zoon Aart altijd als de eerste persoon te doen uitkomen, en eindigde met de vraag of de Utrechtenaren ongelijk had- | |
| |
den om de preek in hunne nabijheid te doen houden. Of zij niet wijs handelden, dat zij, na zulk eene ervaring, liever niet verre naar buiten gingen, maar in de nabijheid zochten te verkrijgen, wat zij meenden, dat voor de rust van hun hart noodig was?
Met verbazing had Rijnevelt dit verhaal aangehoord. Hoofdschuddend vernam hij het gedrag der monniken en toen hij de redding van Ina hoorde verhalen, sloeg hij de oogen naar boven, alsof hij zeggen wilde: dat kwam van dáár! -
Maar in het preek houden in de nabijheid der stad had hij geenen zin. Lieve vrienden, zeide hij, als u de rust van de stad lief is, doe dan toch alles wat ge kunt, om die preek te voorkomen. Daar zal in allen gevalle ongeluk uit voortvloeijen voor onze goede stad, dat is maar al te zeker. Oproer van binnen of straf van den Koning van buiten. Gij weet toch wel, dat er eene wet is, die het preek houden verbiedt. - Die de preek wil hooren, laat die naar Kuilenburg of naar Amsterdam gaan.
- Ja mijnheer, dat is het nu juist, wat zij niet willen. Zij zeggen er regt op te hebben, om hier in de stad zelfs te laten preken. En ofschoon ik in het geheel niet bij hen behoor, zoo moet ik toch in gemoede verklaren, dat ik niet kan begrijpen, wat kwaad daarin steekt. Wij hebben om den wil van onze Heeren en Meesters al zooveel van de keuren en regten onzer vrije stad Utrecht moeten prijs geven, dat het eindelijk wel eens tijd worden zal, dat de burgerij toont, dat zij hare regten nog niet vergeten is. Zij zullen evenwel geen oproer maken. Daar kunt ge zeker van zijn. Tegen dergelijke dingen zijn zij, als tegen de pest. Maar zij zullen in alle stilte preken en de preek aanhooren, juist of zulks geheel in den regel is; en als zij daarin belet worden, dan
| |
| |
twijfel ik er niet aan, of zij zullen zich met geweld in hun goed regt handhaven. Maar laat men hen stil begaan, dan zal er ook niets te vreezen zijn. Dat durf ik u wel verzekeren, Heer Rijnevelt! -
- 't Is toch wat te zeggen, zeide Rijnevelt, terwijl hij den breedgeranden hoed afnam en zich door de haren wreef, dat altijd een teeken was, dat hij 't met zich zelven niet eens kon worden. Men zal uwe vrienden niet stil laten begaan, zeide hij eindelijk.
- Nu, zeide Cozijnse, dan zullen zij ook niet stil blijven. De Heeren van den Raad moeten dan ook maar weten, wat zij te doen hebben.
- Waar zullen zij de preek toch houden? vraagde Rijnevelt met vorschenden blik.
- Inderdaad, mijnheer! dat weet ik even zoo min, als gij. En ik geloof, dat niemand het nog weet. Men zal, dunkt mij, preken als er menschen genoeg bij elkander zijn, onverschillig waar. Dat hangt zoo van den loop der zaken af.
- Gij kent zeker de hoofdleiders wel, baas Cozijnse, wat ik u bidden mag, raad het hun toch af.
- Ik ken niemand met zekerheid van die partij dan mijnen zoon Aart en die is geen hoofd; hij is veel te jong. Ook ken ik Jonker van Brederode van Vianen en Jonker Renesse van Wulven en dergelijke personen, die deze zaak bevorderen, maar mijnheer kan best begrijpen, dat een smid niet bij zulke aanzienlijke mannen behoeft te komen om hen iets af- of aan te raden. Dat zou mij in het geheel niet passen.
- 't Is slim, 't is slim, zeide Rijnevelt.
- Neen, mijnheer, het is zoo slim niet. De uitkomst zal het leeren. Op mijn smidswoord sta ik u borg, dat er niets onbehoorlijks zal gebeuren, als men dat volkje maar met
| |
| |
vrede laat. En wat de plakkaten betreft, daaraan storen zij zich niet zeer veel. Zij zeggen, dat de Bijbel hun leert: dat zij Gode meer dan den menschen moeten gehoorzamen.
En op dat punt zijn ze koppig. Dat heb ik bij mijnen zoon ondervonden. 't Was boter aan de galg, al wat mijn wijfje of ik er tegen inbragt. Ik geloof niet, dat er nu aan de zaak iets te veranderen zijn zal. Zij gaan niet onberaden te werk. Langzaam gaat zeker, is hunne spreuk en zij weten wel, wat zij doen. Ook kennen zij de personen, waarop zij vertrouwen kunnen. - Ik hoop maar, dat onze Magistraat verstandig handelen zal, en het hun niet te lastig maken.
- O, wat troebele tijden beleven wij toch, niet waar moedertje, zeide Rijnevelt, zich tot vrouw Cozijnse keerende.
- Ja, mijnheer! deze zaak heeft mij al wat zuchten en tranen gekost. De Heilige Martinus moge onze goede stad beschermen en geven dat onze verdwaalde burgers spoedig weder in den schoot der kerk terugkeeren. En toch, mijnheer, ik moet het zeggen, ook tegen mijn' zin, de twee eenige ketters, die ik ken, zijn beide personen, die zich zoo wel gedragen als de besten van onze kerk dat doen kunnen. Men kan ze maar niet naar de misse krijgen, zij noemen die eene afgrijselijke afgoderij en biechten willen ze ook niet; ze zeggen, dat zij biechten aan den Heere Jezus, en dat die alleen de zonden kan vergeven. Als deze twee dingen maar uit den weg geruimd waren, dan zouden zij even goede katholieken zijn, als alle anderen.
Ik zal ook eens gaan hooren naar hunne preek, omdat ik het aan Aart beloofd heb, maar ik doe het met een angstig hart; 't is net alsof het mij op de leden ligt, dat er iets ongelukkigs gebeuren zal, ik heb er zulk een voorgevoel van.
- Wel lieve Mat! zeide Cozijnse, ik heb juist een geheel
| |
| |
ander voorgevoel; ik heb de vaste overtuiging, dat er niets gebeuren zal, dan hetgeen goed en ordelijk is; dat de regeering verstandig zal handelen, met niets te doen en dat er dus ook niets buitengewoons zal voorvallen. Ik heb er volstrekt geen zwaar hoofd in en ben ook niet van plan om door het bijwonen van eene preek een ketter te worden. Maar mijnheer! kan ik nu morgen uwe sloten niet komen nazien? - Hoe eer zulke dingen geschieden, hoe beter.
- Dat zegt ge met regt, antwoordde Rijnevelt te meer omdat ik niet geloof, dat ik lang veilig zijn zal; onder ons gezegd, er is een lid van den Raad, dat ik niet vertrouw; 't is een vriend van de predikaren en dat volkje heeft de smalle gemeente geheel in zijne magt; als men daar een paar schellingen voor over heeft, dan zullen zij er gemakkelijk toe te krijgen zijn om bij nacht of ontijde, iemand eenen schrik op het lijf te jagen en dat wilde ik wel voorkomen, als ik kon.
- Wel mijnheer! waarom toch zou men u zoo behandelen? Ik zou niemand in de stad weten te vinden, die iets tegen u hebben kan.
- Niet? ik wel. En als ge er een vinden wilt, ga dan maar eens Heer Jochem Bernaas vragen, wat hij over mij denkt. -
- O, zeide vrouw Machteld, de zuster van Heer Jochem Bernaas is Abdisse van het Elizabeths-klooster bij het Catharijnen-veld. Die vrouw doet zeer haar best tegen de ketters en zij zal haar broeder wel aanraden, om haar daarin behulpzaam te zijn. Maar mijnheer Rijnevelt is toch geen ketter, evenmin als wij.
Daar hebt ge gelijk in, moeder! zeide Rijnevelt; maar ik heb even als gij in het voordeel en, zoo als mij voorkomt, in het regt, van de ketters gesproken en daarom is hij op mij gebeten en mag ik wel op mijne hoede zijn.
| |
| |
- De Heilige Maria moge u en uw huisgezin beschermen, zeide Machteld.
- Ik dank u zeer, zeide Rijnevelt, maar om haar dat werk niet al te moeijelijk te maken, wilde ik vooreerst maar beginnen met mijne sloten te laten voorzien. Dat kan toch nooit kwaad. Ik wacht u dan morgen ochtend liefst wat vroeg om zeven ure of daaromtrent.
- Ik zal komen Heer Rijnevelt, zeide Cozijnse, bij leven en gezondheid, en hoop alles in orde te brengen naar uw genoegen.
Rijnevelt zette den hoed weder op en verliet na eene vriendelijke groete de smidse; met niet minder muizenissen in het hoofd, dan hij er mede ingebragt had. -
Hij wandelde langzaam naar de Volderbrug en bedacht zich of hij al of niet openbaren zou, wat hij bij Cozijnse had vernomen. Maar, wat zou het baten? De Burgemeester wist zeker alles zoo goed en misschien beter dan hij, dat had hij wel kunnen merken in de Raadszitting. Elke nieuwe inliching zou slechts kunnen dienen om zijne moeite en zijne bezorgdheid te vermeerderen. Hij hield het daarom voor raadzaam niemand iets te zeggen van hetgene hij vernomen had en op den dag van de preek in stilte ook eens te gaan hooren. 't Zou wel bekend worden, waar zij gehouden werd.
Vader Cozijnse ging spoedig weder aan zijnen werkbank. Hij was juist bezig met het maken van eene brugleuning voor een der adelijke Sloten, die om Utrecht lagen en wilde aan dit stuk eens al zijne kunst toonen. Hij was iemand die bij degelijke bekwaamheden, ook eenen goeden smaak bezat en die in al zijn werken toonde, dat hij in de rij der kunstsmeden boven aan stond. De smederij werd in die dagen goed beoefend. Het maken van wapenen en harnassen, het
| |
| |
vervaardigen van beslag voor deuren en vensters en van eene menigte andere voorwerpen van ijzer, maakte het Smedegild tot een der voornaamsten. In Utrecht was dit gild rijk. Behalve het vele geld, dat met werken verdiend werd, bezat het gilde nog vele landerijen, wier opbrengsten tot ondersteuning van oude en verarmde gildebroeders strekten en die dikwijls, bij overschot, aangewend werden tot den aankoop van sieradiën voor de kerken. Wanneer dit het geval niet was, dan verdeelden de gildebroers, het overschot onder elkander bij eenen vrolijken maaltijd, dien zij in het Eloyen-gasthuis hielden. Men noemde den dag, waarop dit plaats vond, den deeldag.
Ruim 30 jaren vroeger was dit geheel anders. Toen was de kas van het Smedegild, door ziekte en andere oorzaken zóó uitgeput, dat het tot ondersteuning der behoeftigen noodig was geworden om eene collecte in het Sticht te doen. Deze collecte bragt veel op en strekte, daar zij jaarlijks herhaald werd, niet weinig tot den bloei van het gild, dat op den duur oude, zieke en arme smeden in het Eloyen-Gasthuis bleef verplegen.
Dien avond zou het deeldag zijn en vader Cozijnse nam zich voor om al de broeders tot rust en eendragt te vermanen en om hen uit te noodigen, dat zij hun best doen zouden om bij de openbare preek, die toch wel gehouden zou worden, zooveel mogelijk tot bevordering van de rust in de stad mede te werken. Hij meende, dat dit niet nutteloos zijn zou en kon wel op den bijval van de meesten zijner gildebroeders rekenen.
Toen de avond gekomen was, werd er besloten niet te deelen en ook de kerken niet te bedenken. Men vond het nu goed om het geld te bewaren, in de verwachting, dat men het tot een of ander doel misschien spoedig noodig zou
| |
| |
hebben. Algemeen beloofde men zijn best te doen om te zorgen voor de rust der stad bij de openbare preek.
Elke baas zou zijne gezellen hierover onderhouden en geenen vrijen dag geven; maar bepalen, dat ieder, die ter preek gaan wilde, zulks op het bepaalde uur zou kunnen doen, mits hij na afloop der preek, weder in de werkplaats kwam. Zoo meende men zou er veel volks van de straat blijven en niemand verhinderd worden in het hooren.
Orderlijker en rustiger dan gewoonlijk liep deze deeldag af. Men scheen te beseffen, dat de tijden, die men beleefde, ernstig waren en dat men dus ook zorgen moest om door geene uitspattingen aanleiding te geven tot gegronde annmerkingen van de regeering of van de burgerij. Baas Conzijnse meende hiermede gedaan te hebben, wat Heer Rijnevelt hem verzocht had en besloot hem dit den volgenden morgen, tot zijne geruststelling, mede te deelen.
|
|