| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Eene Raadsvergadering.
Dirk Cater was met de blijde tijding, dat de prediker Arentsen den 8n Augustus spreken zou, weder terug gekomen. - Als een loopend vuurtje ging deze tijding door tot allen die de ‘nije leere’ toegedaan waren, en hoezeer men er ook op bedacht scheen om de zaak ten minste vooreerst nog geheim te houden, toch werd ze bekend bij den Raad der stad, die niet weinig in verlegenheid gebragt werd, door deze nieuwe nieuwigheid. Men kende de strenge voorschriften van Philips en Margaretha op dit punt, en twijfelde er niet aan of de zaak zou voor de stad nadeelige gevolgen hebben.
Maar men kende ook de groote menigte, die de ‘nije leere’ toegedaan was en kon tegen haar niets doen, omdat de personen onbekend waren, en deze onbekendheid maakte het getal altijd nog grooter, dan het werkelijk was. De onbekendheid vergrootte de vrees. Men gevoelde het, dat men in de stad eenen vijand had te bestrijden, wiens krachten men niet kon bepalen en met wien men dus voorzigtig zijn moest.
| |
| |
De opmerkzame burgemeester Boll had zich op het voorbeeld van den Stadhouder Willem van Oranje zoo onzijdig mogelijk trachten te houden. Dat was te doen, zoolang de bijeenkomsten der geuzen in het geheim gehouden werden; maar wanneer zij in het openbaar begonnen te handelen, dan zou dit voor hem niet meer mogelijk zijn. Hij begreep dit volkomen en liet daarom eene raadsvergadering beleggen, om te bepalen, hoe men in voorkomende gevallen handelen zou.
In stilte kwam deze vergadering op het Raadhuis bijeen. Dan de ketters hadden er wel degelijk de lucht van gekregen; en waren niet minder nieuwsgierig, dan de leden van den Raad zelven, om te weten, hoe deze vergadering zou afloopen.
't Was in den morgen van 6 Augustus. De burgemeester opende de zitting, met de volgende toespraak:
Erntfeste Heeren, leden van den Raad onzer goede stad Utrecht! De benaauwde dagen, die wij beleven hebben het noodig gemaakt, dat wij eene buitengewone vergadering houden, ten einde te beraadslagen, door welke middelen wij het gevaar, dat onze goede stad dreigt, zullen voorkomen, of de uitvoering van de plannen van hen, die van de nieuwe Religie zijn, beletten. 't Is hoog noodig, dat daarop eenige orde gesteld wordt, dewijl het schijnt te blijken, dat de menigte zich niet stoort aan de plakkaten van Zijne Majesteit den Koning en alle stille en zedige vermaningen om zich bedaard te houden, in den wind slaat.
't Is mij, en zeker ook velen uwer ter oore gekomen, dat de ‘luiden van de nije leere’ zoo als men hen in 't gemeen noemt, overmorgen eene openbare preek zullen houden. Zonder omwegen of bedekking wordt dit rondgeklapt door de gansche stad. Zulks is tegen de reglementen en besluiten
| |
| |
van den Raad, en tegen den wil van onzen Heer en Koning. Wat kunnen wij tegen deze zaak doen? - Ik verwacht van uwe wijsheid een antwoord op deze zoo gewigtige vraag en ben gereed u aan te hooren.
Na deze toespraak zette de burgervader zich weder in zijnen gebeeldhouwden armstoel en wachtte eenig antwoord.
Allen zwegen. -
Nu mijne Heeren! zeide de Burgemeester eindelijk, wat is uw gevoelen; is er tegen het kwaad wat uit te rigten of niet?
- Jacob Wouters, een van de Raadsleden, vat hierop het woord en zegt: men zou wijzer gedaan hebben, indien men vroeger met zulk eene vrage voor den dag gekomen ware. Nu was het te laat. Men had nu toch geen tijd om eene genoegzame gewapende magt op de been te krijgen en het verzoek daartoe zou nu ook wel van de hand gewezen worden; te meer, dewijl hij gehoord had, dat de hopman, die op Vredenburch het bevel voerde, zich uitgelaten had, dat hij alleen op last van den Prins van Oranje of van de Landvoogdesse handelen zou.
- En daar zou ik tegen zijn, riep Marten van Alphen, een ander Raadslid. Hebben wij al niet geklaagd over het vreemde krijgsvolk en zullen wij er nu zelven om gaan vragen. Neen, dat gaat niet. Als wij er wat tegen doen zullen, dan moet het met onze eigene stadsdienaars geschieden, die hebben wij er voor.
- Goed en wel, antwoordde Gerard van Weede, maar wat zullen onze dertig stadsdienaars tegen eenige duizenden. Daarenboven heb ik mij laten verluiden, dat de meeste onzer stadsdienaars, ten minste de knapste onder hen, zelven tot de nieuwe Religie behooren. Gij weet toch wel, dat met onwillige honden kwaad hazen vangen is.
| |
| |
- Ja, zeide Mattheus Kampert, zoo komt het ook, da men van dien ketterboêl zoo weinig te hooren komt. Onze eigene dienaars behooren er bij. Zelfs fluistert men elkander in het oor, dat ook de Raad niet zuiver is van de ketterij.
- Wat? - zeide Jochem Bernaas, zou de Raad niet zuiver zijn? - zouden wij ketters in ons midden hebben? - Dan stel ik voor, Mijnheer de Burgemeester! dat al de leden van den Raad een' eed doen, dat zij tot de Heilige Kerk behooren.
- Zacht wat! antwoordde de Burgemeester, al de leden van den Raad hebben eenmaal een' eed gedaan; zij behoeven, dat ten tweede male niet te doen. En wat het afnemen van eenen eed omtrent het geloof aangaat, dat moeten wij aan den Bisschop en aan het ‘Heilige Gerecht’ overlaten, daartoe hebben wij geene magt.
- Altijd met die uitvlugten, bromde Jochem tusschen de tanden, wie weet of de Burgemeester zelf niet bij de ketters behoort.
Gelukkig verstond niemand zijn gebrom. -
Nu, mannen! zei de Burgemeester, wat zullen wij doen? Daar komt het maar op aan! -
- Mij komt het voor, zeide Aalt Rijnevelt, dat wij in dit geval niets kunnen doen. Als er eenige menschen bij elkander willen komen om te zamen wat te hooren of te bespreken, dan mogen zij dit immers doen? Daar is geene wet, die zulks verbieden kan, naar het mij voorkomt, eerst als het bewezen is, dat zij iets kwaads doen of zeggen, kan men hen straffen. En wat de zaken van de Religie betreft, daarvoor hebben wij immers eenen Aartsbisschop. Laat die dat regelen. Dat is zijne taak en wij hebben ons daarmede niet te moeijen. Wij hebben het in Duitschland wel kunnen zien,
| |
| |
hoe het gaat, als men het volk om deze dingen op de teenen trapt. Daar hebben zij eindelijk den Keizer de wet voorgeschreven. Ik raad daarom ten sterkste aan, dat wij ons rustig houden, en alleen dan met geweld tusschen beide komen, wanneer wij zien, dat er onordelijke dingen voorvallen.
- Ik ben niet van dat gevoelen, zeide Kampert, wij moeten zulke bijeenkomsten trachten te voorkomen: dan hebben wij er later geen' last van en dat kunnen wij gemakkelijk. Het zal wel uitlekken op welken dag de Hagepreek zal plaats hebben, en dan sluiten wij eenvoudig op dien dag de poorten, die dan in de stad is, kan er in blijven en die buiten is, mag zien, hoe hij het maakt.
- Ik heb gehoord, zeide Jochem, dat zij reeds den 8en Augustus zal plaats hebben. Dat is overmorgen. -
- Dan is het niet wel mogelijk, zeide de Burgemeester om de poorten te sluiten, want daartoe moeten wij eerst verlof van den Prins of van de Landvoogdesse hebben; indien wij ten minste niet kunnen bewijzen, dat zulks dringend noodzakelijk was. -
- Wel is dit dan niet dringend! riep Jochem. -
- Dat zie ik niet in, hernam de Burgemeester. In de stad gedragen deze lieden zich zoo ordelijk en stil, als de beste burgers; waarom zouden wij hun nu niet gunnen, wat zij gaarne willen; mits er niemand door benadeeld worde? -
- Ik merk het al, zeide Jochem, de geuzen hebben vrienden in den raad en dan is er niet veel tegen te doen. 't Zal niet lang meer duren, of zoo'n kettersche preker komt misschien hier om ons te kapittelen. Ik moet toch zeggen, dat we hier een mal figuur maken. We zijn bij elkander geroepen om raad te geven, en als dan iemand eenen goeden raad geeft, hoort men niet naar hem, maar in plaats daarvan,
| |
| |
wordt aan de ketters, die oproermakers als ze zijn, gelijk gegeven. Ik zal zorgen, dat dit ter oore van de Landvoogdesse en van den Koning komt, dan kunnen die eens zien, welk een' kostelijken Raad wij in Utrecht hebben. - Dit zeggende schoof hij zijnen zetel weg en wilde vertrekken.
Maar Rijnevelt stond op en nam hem bij den arm. Zacht wat! meester Jochem! zeide hij, hier niet van daan, voor dat ge ons eerst eens zegt, wie die voorsprekers van de oproermakers hier in den Raad zijn. Wat meent gij, dat ge ons allen zoo straffeloos zult beleedigen. Dat gelijkt nergens naar. Neen vriendje! de leden van den Raad zijn geene kinderen, die zich door uw dol gezwets laten bang maken.
Spreek op! wie zijn het, die gij bedoelt? -
Dit zeggende, drukte hij hem den arm, zoo hartelijk, dat Jochem, een gezigt zette, als iemand, die onder de handen van een' kiezentrekker is.
Kom, dappere man, die de Utrechtsche burgers zoo maar allen wilt opsluiten, spreek nu eens op? -
Wie zijn hier de vrienden van de oproermakers, zooals gij ze gelieft te noemen. Gij zijt een oproermaker, Gij! Hoort gij! En als gij lust hebt naar koning Filips te gaan, doe hem dan mijne gebiedenis en zeg, dat ik Rijnevelt heet en op den hoek van 't Rozendaal woon en dat ik, voor de verdrukte menschen, die gij ketters noemt, maar die tienmaal beter zijn, dan gij, heb durven spreken in den Raad der vrije burgers Sticht's van Utrecht. Hebt gij het begrepen, Mijnheer? Tevens deed Rijnevelt alsof hij achter elk gedeelte van den zin, dien hij uitsprak een punt met zijn duim en vingers in den arm van den verschrikten Jochem wilde zetten.
Stilte! mijne vrienden! zeide de Burgemeester. In naam
| |
| |
der wet gebied ik u allen op uwe plaatsten te gaan zitten. De orde moet niet verstoord worden en allerminst door ons.
Laat ons met bedaard overleg raadplegen. Maar laten geene persoonlijke hatelijkheden meer plaats vinden! Gij, Heer Jochem! hebt u hoogst beleedigend voor den geheelen Raad uitgelaten; en gij Heer Rijnevelt hebt u een regt aangematigd, dat u niet toekomt.
Ik verzoek hartelijk om vergeving Heer Schout, zeide de laatst aangesprokene: ik zal zorgen, dat door mijn toedoen de vergadering niet weder gestoord wordt.
- En gij, Heer Jochem! zeide de Schout, wat zijt gij van plan? -
Heer Jochem voelde met zijne regterhand aan zijnen linkerarm, keek voor zich en sprak geen woord; maar in zijne oogen was hevige wraakzucht te lezen.
Nu Heer Jochem, wat is uw antwoord? was weder de vraag van den Schout.
Niemand zal hier last van mij hebben, zeide hij; mag ik maar vertrekken? -
- Liever niet, zeide de Burgemeester. Gij zijt bij het bespreken geweest, blijf nu ook bij het nemen van het besluit. Dat is ordelijk en naar de wet.
- Dan zal ik blijven, zeide hij, een' schuinschen blik op Rijnevelt werpende en tevens zijnen linkerarm vasthoudende, alsof hij bang was, dien te verliezen.
Nu dan, nog eens vraag ik, wat staat ons te doen in deze netelige zaak, zeide de Burgemeester. Laat ons wel bedenken, wat wij doen. Gebruiken wij geweld, dan hebben wij allen kans, dat er een oploop onder het volk, laat mij liever zeggen onder de burgerij komt; en laten wij hen stilletjes begaan, dan is het nagenoeg zeker, dat de Hooge regeering
| |
| |
ons de schuld zal geven, van alle gevolgen die de zaak hebben kan. Dat we ons dus wel bedenken. Ik zou niet gaarne zien, dat we Spaansche bezetting in de stad kregen, en daartoe hebben wij allen mogelijken kans.
- Onregt plegen mogen we toch ook niet, zeide Heer Gerard van Weede; de burgers hebben toch ook hun regt, niet waar? Naar het mij voorkomt, is het eenige middel, dat ons overblijft, om aan de hoofden van de geuzenpartij het gevaar, waarin zij onze goede stad storten zullen, voor te houden. Het zijn zulke ongevoelige menschen niet, of zij zullen zich in het belang der stad wel laten ompraten; mits wij niet beginnen met geweld; dan is alles uit.
- Ik houd dit voor het beste, zeide de Schout, maar hoe vinden wij die hoofden? -
Ik ken ze niet, dan bij geruchte. Dan zegt men, dat de jonge Aart Cozijnse hun hoofd is en dan weder, dat eigentlijk Dirk Cater de voornaamste persoon zijn zal. Anderen zeggen weer, dat zij in het geheel geen hoofd hebben en maar onder elkander vergaderen, zonder bepaalde leiders. Het is dus vrij gevaarlijk en moeijelijk om den een' of den ander aan te spreken. Hoe ligtelijk kan men in den persoon mistasten en komen bij den verkeerden teregt.
- 't Is wel zoo! Heer Schout! zeide Kampert, die reeds lang iets scheen te willen zeggen. Maar het komt mij voor, dat ons medelid Rijnevelt wel iemand van die luiden zal kennen.
- Dan komt het u zeer mis voor, Heer Kampert, zeide Rijnevelt. Ik ken misschien wel honderd knappe luiden in deze stad, maar of dat ketters zijn of niet, dat weet ik niet; en ik ben ook niet van voornemen, om dat ooit aan iemand te vragen.
- Dat behoeft ook niet, zeide de Schout, maar omdat er
| |
| |
dan toch iets gedaan moet worden, zoo stel ik voor, dat wij de Tolsteeg- en Witte-Vrouwenpoort zullen sluiten en de andere poorten op dien dag openlaten en ik verzoek den leden van den Raad ten vriendelijkste om allen hun best te doen, ten einde de gemoederen tot bedaren te brengen. Laat ieder onzer zijnen invloed gebruiken, opdat de rust niet verstoord worde en waar wij kunnen, moeten wij alle middelen aanwenden om langs den zachten weg de voorgenomene predikatie te verhinderen. Vinden de leden dit goed?
Een bijna algemeen ja! met enkele bromstemmen gemengd, was voor den Burgemeester het teeken van goedkeuring van zijn voorstel en wel bemerkende, dat men op dien dag toch niet veel verder komen zou, sloot hij de vergadering, met het vriendelijk verzoek, dat men de persoonlijke onaangenaamheden, die plaats gevonden hadden in het belang der burgerij zou vergeven en vergeten. Zoo ging de vergadering uiteen.
Bij wien ook het vergeven of vergeten opkomen mogt, bij Jochem niet. Op de tanden knarsende ging hij Rijnevelt voorbij en met zijne vriend Kampert de trappen van het Raadhuis afgaande, regt door naar de Donkere Gaard, het poortje van het Bisschoppelijk paleis binnen om behoorlijk verslag te doen van zijnen heldenmoed aan den Aartsbisschop, die niets liever zag, dan dat men hem met vrede liet en die op de bezoeken van heer Jochem volstrekt niet gesteld was. De andere leden sloegen den weg in naar hunne woningen.
Ook Rijnevelt, maar deze wipte even in het voorbijgaan in de Ploegschaar aan, dewijl hij het slotwerk van zijn huis eens wilde nagezien hebben door baas Cozijnse. -
|
|