| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Eene mededeeling.
Na afloop der bijeenkomst, waarin tot de zending van Dirk Cater besloten was, kwam Aart in eene zeer vergenoegde stemming te huis. Twee zijner vrienden hadden hem vergezeld, en men was om den heerlijken avond te genieten al pratende over de wallen gewandeld tot aan de Tolsteeg-poort, waar men de stad inging. Deze wandeling moest hem wel veel te binnen brengen, van hetgene in de laatste dagen met hem en zijne vrienden was voorgevallen en hem tevens versterken in het vertrouwen op dien God, die hen tot hiertoe zoo zigtbaar geleid en geholpen had. Het ontbrak den drie vrienden dan ook niet aan stof. Hun geloof werd gesterkt en hunne hoop verlevendigd. Zij wachtten van de toekomst voor hunne goede stad Utrecht het beste en verheugden zich reeds in de gedachte aan het genot, dat de predikatie hun verschaffen zou. Dat zou de eerste maal zijn, dat zij eenen geordenden prediker, een man, die niets anders deed, dan het onderzoeken van Gods woord en het verkondigen daarvan, zouden hooren. Dat moest een genot zijn, waarbij al, wat
| |
| |
zij tot hiertoe ondervonden hadden, weg viel! - Zoo dachten zij.
Toen Aart in de kamer trad, zaten de huisgenooten reeds aan den avonddisch op hem te wachten.
't Is wat laat geworden met de wandeling, zeide Aart, 't spijt mij, dat ik u heb laten wachten.
- 't Is zoo erg niet, zeide vader Cozijnse, wij hebben u al pratende gewacht en dan gaat de tijd spoedig voorbij.
- Gij hebt toch niet den ganschen avond gewandeld; van zes ure af, zeide moeder Machteld.
- Neen, lieve Moeder! Ik ben te zes ure naar onze vergadering gegaan op de Voorstraat; daar hebben wij eerst gesproken en gehoord en toen zijn wij, na den afloop der vergadering, om den lieven avond te genieten, den wal langs terug gewandeld.
- Ik vreesde het wel, zeide de moeder. Lieve jongen, ik ben altijd bang, dat gij u te veel overgeeft aan uwe vrienden. 't Is toch wat veel gewaagd, als men het ontdekt, dat gij ook bij de ketters behoort, dan vrees ik voor uwe veiligheid.
- Wees daar niet bevreesd voor, lieve Moeder, de Heer is mijn herder, mijne schaduw aan mijne regterhand; wat zou mij een mensch doen? - Ik ben op dat punt volkomen gerust. En wat betreft, het weten, dat ik bij de ketters behoor, dat is reeds lang uitgemaakt: in meer dan een jaar ben ik niet ter kerke geweest en in geen twee jaar heb ik aan iemand anders gebiecht dan aan mijn Heer en Heiland. - Men weet het dus ook wel, dat ik niet meer tot de Kerk behoor. En men mag het ook wel weten. Ieder, die het mij vraagt, zal ik rondweg zeggen, dat ik bij de geuzen behoor. Één ding smart mij maar, dat ik er niet bij kan voegen, dat mijne
| |
[pagina t.o. 140]
[p. t.o. 140] | |
| |
| |
lieve ouders het met mij in dit opzigt eens zijn. O, lieve Moeder, als ge er dezen avond bij geweest waart, wat zoudt ge een genoegen gehad hebben. Ik ken uw lief en vroom hart. Ge zoudt u met ons verkwikt hebben in het hooren van Gods woord en in het bidden en zingen. Waarlijk voor al het goud der aarde, zou ik zulk eenen avond niet willen geven, als mijne lieve ouders daar eens bij waren. - Moeder Machteld zette een bedenkelijk gezigtje; maar vader Egbert zeide:
Wel Aart, indien u dat zooveel genoegen doen kan, dan beloof ik u, dat ik den eersten avond den besten eens met u mede ga. Dan wil ik toch ook eens zien, welke schrikkelijke dingen die geuzen toch uitvoeren, als ze zoo bij elkander zijn. De goede paters hebben ons daar vreeselijke staaltjes van voorgehouden. Hoe zij die zoo goed weten, dat begrijp ik niet, want ze zeggen er altijd bij, dat zij er zelven nooit bij geweest zijn. Nu denk ik wel eens: van hooren zeggen liegt men veel; en daarom wil ik het zelf eens onderzoeken. Vindt gij dat ook niet het best? moeder Matje?
Moeder Matje zag nog ernstig, maar sprak geen woord. 't Was haar wel aan te zien, dat ze liever neen! dan ja! antwoordde; maar om neen of ja te zeggen, daartoe had ze op dezen oogenblik den moed niet. Zij trok met hare vingers het tafelservet maar wat heen en weder en sloeg de oogen niet op.
- Hoor eens Matje! zeide vader Egbert, als ik er u verdriet meê doen zou, dan ga ik niet, dat spreekt van zelf. Ge begrijpt, wel Aart! uwe moeder heeft de oudste brieven. Alleen als zij er niet tegen heeft, ga ik eens mede. -
- Maar Egbert! zeide Machteld, hoe kunt ge nu zoo spreken; ik belet u immers nooit om uwen zin te doen; dat zou ik niet willen. Als gij gaarne gaan wilt, doe het dan
| |
| |
en stoor u aan mij niet. Ik heb geen verlangen om zulk eene vergadering bij te wonen en daarom doe ik het ook niet; maar het schijnt wel, dat gij er naar verlangt; wel nu, doe het dan! -
- Neen, neen! slim wijfje, zóó doen we niet. Wanneer gij denkt, dat ik er kwaad aan doe, dan ga ik niet. Gij zijt in de vroome dingen veel beter te huis dan ik.
- Wel nu! zeide Machteld, dan zou ik u raden om het eens aan den goeden Pater Clement te vragen. Die zal u wel zeggen, wat ge doen of laten moet.
- Hoor eens Matje, in alle opregtheid, wat ik aan u wel vragen wil, dat wil ik juist niet aan Pater Clement vragen; ik weet ook wel, dat die bepaald neen! zeggen zou; en als ik het antwoord weet, doe ik de vraag niet.
- Wel als pater Clement neen zegt, zeide Machteld dan is het ook zeker niet goed.
- Dat is het nu juist, waar het mij hapert. Als gij neen! zegt, dan geloof ik het; maar bij pater Clement denk ik altijd: elk is een dief in zijne nering. Hij is misschien bang, dat de klanten verloopen zullen! -
- Foei, foei Egbert! hoe kunt ge zulke dingen in het hoofd krijgen, zei Machteld meesmuilende. -
- Ik weet het niet, hoe ze in mijn hoofd komen, zeide Egbert, maar ik weet wel, hoe ze er uitkomen. Die heeren paters kunnen goed eten en drinken, maar verder geloof ik niet, dat er veel uit hunne handen komt. Zij loopen altijd zoo langzaam. Nooit hebben zij haast. Dat zijn dingen, die in mijne kraam zoo niet te pas komen. -
Ik houd er maar van om handen uit den mouw te steken.
- Maar Egbert! de paters kunnen toch niet gaan smeden of metzelen! -
| |
| |
- Wel neen! dat zou ik ook niet gaarne willen. Bij mij ten minste zouden ze eene zware proef moeten doorstaan als ze in het smeden-gild opgenomen wilden zijn. Maar ik bedoel in hun eigen ambacht; daarin zijn ze niet vlug. Dat is elken morgen een misje van een halfuur. 's Middags een vespertje, weer een half uur en misschien een halfuurtje wat anders, en dan? Dan maar uit eten en drinken gaan, bij de goede luî. Die het meeste geeft en het beste vaatje heeft, dat is de beste man. Nu moedertje is het niet zoo? Drinken zij voor een uur werkens op eenen dag, niet het bier op, dat ik met tien uur werkens op eenen dag moet verdienen. Zie ik gun alle menschen het hunne; maar de paters nemen het mijne en dat gun ik hun niet. -
- Wel dan zou ik eens zien of dat bij de luî van de ‘vrije leere’ niet zoo was, zeide Machteld.
- Dat is den spijker op den kop, zei Egbert, ik zal uwen raad volgen en gaan eens zien, hoe het daar gesteld is.
- Maar lieve vader! zeide Aart, ik zou toch wel gaarne willen, dat iets anders, dan nieuwsgierigheid u dreef. De zaken waarover daar gesproken wordt, verdienen onze hoogste belangstelling. Zij betreffen betere dingen, dan het aardsche. En eene zaak kan ik u verzekeren, lieve Moeder, zij is deze, dat wij bijna nooit over de Paters of over eten of drinken spreken. Wij overdenken Gods woord en trachten ons te sterken in het geloof aan zijne genade, door de gedurige lezing er van. Dan bespreekt de een of de ander een gedeelte van het gelezene en verklaart, zoo duidelijk als hij dat kan, den heerlijken zin van dat woord op eenvoudige wijze. Daardoor wordt de H. Schrift ons telkenmale meer dierbaar, want wij ontdekken gedurig meer heerlijks daarin tot troost voor onze zielen en tot regel voor ons leven. -
| |
| |
- Als ik er eens bij kon zijn, zonder dat iemand het zag; als ik u eens om een hoekje kon beluisteren, dan zou ik dat ook wel eens willen doen, zeide Machteld, maar om onze goede paters, die zooveel belang stellen in het heil onzer zielen, te bedroeven, door opentlijk met hunne tegenstanders mede te doen, dat zou ik niet gaarne willen. Daar zijn bij de Paters toch ook wel vrome mannen. Dat heeft Ina mij ook wel betuigd. Zij zegt, dat er in Spanje ook wel vrome Paters waren, van welke hare ouders en zij veel geleerd hebben.
- Ja, lieve vrouw Machteld, zeide Ina, maar die Paters allen nieuwe leere liefhadden en Bijbel hadden in hun pij. Zij uit den Bijbel lezen voor ons, wij dat heerlijk vinden. Maar andere Paters ons gejaagd hebben uit ons land: ik nooit weer zien zal, mijn lief land, mijne lieve ouders. Andere Paters dat gedaan hebben. Maar mij gered, de Heer; maar mij vertroost, de Heer. Hij goed is en lief voor ons, zondaren. Hij mij wel verder helpen zal. Hij mij nu gebragt heeft bij u lieve vrouw. De Heer u loonen zal. Ik veel voor u lezen zal uit den Bijbel. Gij ook den Bijbel lief hebt. Wij zamen eens medegaan hooren spreken over Gods Woord. Gij geene schuld daaraan hebben. Ik heb gevraagd u. Dat kunt gij Pater dan wel zeggen. -
- Ik weet er iets beters op, zeide Aart: ik was toch van plan om u iets mede te deelen, dat kan ik nu meteen doen. Over eenige dagen komt er waarschijnlijk een prediker van het Woord in de nabijheid der stad eene predikatie houden in de open lucht; dan gaan wij eens allen te zamen daarheen wandelen en hooren op ons gemak wat er gesproken wordt. Ik kan u vooraf verzekeren, dat het u wel bevallen zal.
- Zoo? - zeide Egbert, is het al zoo verre met de za- | |
| |
ken? - Ik had het reeds lang verwacht, want als ik zoo eens rond hoor en de gesprekken van de gezellen in den winkel naga, dan is het metterdaad of er tegenwoordig meer geuzen, dan monniken in de stad zijn. En zij schijnen niet zoo bang te zijn om er voor uit te komen, als men wel denkt. Er worden vele namen genoemd, maar allen van eerlijke lieden, goede burgers. Denk eens Machteld, Petersen de Lakenwever, die voor vier of vijf jaar nog den zilveren monstrans aan de Witte Vrouwen-Abdij gegeven heeft, die zegt men ook maar rondweg, dat nu een der voornaamste ketters is en dat is toch een burgerman, voor wien ik gaarne mijnen hoed afneem; en van Gille Karsen de Kopergieter, een man, wien schout en schepenen naar de oogen zien, zegt men ook, dat hij tot hen behoort. Zie ik zeg het ronduit, bij zulk volkje wil ik wel behooren.
- Maar dat is toch eigentlijk de vraag niet, zeide Aart; de groote vraag is maar, of wij den Heere Jezus wenschen toe te behooren en of ons hart behoefte heeft aan zijne genade. Als dat laatste het geval is, dan gevoelen wij het zoo goed, dat menschen ons niet helpen kunnen en dat wij tot redding onzer zielen alleen bij Hem rust en troost kunnen vinden en die dat eens ondervonden heeft, kan bij geene mogelijkheid meer rust vinden in uitwendige dingen. Die weet wel, dat goede werken, hoe nuttig die ook zijn mogen, ons toch niet in den Hemel kunnen brengen. En dat is het, wat de kerk ons leert. De kerk zegt, dat men door goede werken den Hemel kan verdienen en Gods Woord zegt, dat wij den Hemel niet verdienen kunnen, maar dat de Heere Jezus dat gedaan heeft voor allen, die Hem liefhebben en in Hem gelooven met hun gansche hart. Daarom kunnen zij, die dat gelooven, ook niet in de kerk blijven. Niet uit haat
| |
| |
tegen de Paters of tegen wien ook, maar uit liefde voor hunnen Verlosser verlaten zij eene kerk, die hen niet op hunnen Zaligmaker maar op zichzelven doet zien. -
- Dat hebt ge Ina zeker ook al eens gezegd, zeide moeder Machteld, want zij spreekt er net zoo over, als gij.
- Neen, lieve Moeder, ik heb met Ina nog nooit daarover gesproken, maar allen, die Gods Woord liefhebben en die het lezen, krijgen uit dat woord, die kennis, als van zelve.
- Daartoe heb ik nog geen verstand genoeg, zeide Machteld, er is nog veel in, dat ik niet versta. Daarom vind ik het goed, dat men het uitlegt. Maar al pratende wordt het laat en het is morgen weder vroeg dag. Als uw vader er niet tegen heeft, hoop ik eens mede te gaan naar de openbare preek. Ik verlang wel om eens te hooren, wat daar verhandeld wordt.
Dat verheugt mij, zeide Aart, ik twijfel er geen' oogenblik aan of het zal u beiden daarbij wel bevallen. Ik hoop nu maar, dat de Heer geve, dat het spoedig geschiede en dat er geene verhinderingen mogen voorkomen. Ik denk het niet; wij hebben den Heer ernstig om Zijnen zegen gebeden, voor dat wij dit besluit namen.
Wel, wel! - zeide vader Cozijnse, dat had ik niet gedacht. Mettertijd wordt ge ook nog eene ketterin en als Pater Clement dat hoort, komt hij nooit weêr een glas bier bij ons drinken. Ik weet waarlijk niet, hoe wij het vaatje dan ledig krijgen. -
- Kom, kom, zeide Machteld, gij kunt niet spreken, of gij spot altijd. Ik heb immers niet gezegd, dat ik bij de ketters wil behooren. Ik wil maar eens luisteren, en eigentlijk is niemand anders de oorzaak daarvan dan Ina; die heeft mij onophoudelijk gezegd, dat ik maar eens moest hooren, hoe de predikers den Bijbel verklaren, dan zou ik dat Boek ook wel lief krijgen. Nu wil ik eens zien of dat zoo is. -
| |
| |
- Ja wel, zeide Egbert, en als pater Clement het hoort, dan legt hij u tot penitentie op, om eene bedevaart te doen naar Heilo of naar Kevelaer; dan gaat ge meteen eens uit de stad; en om zulke redenen mag men het toch niet weigeren.
- Dat is wel mogelijk, zeide Machteld lagchende, maar dan zal hij u als penitentie geven om er mij heen te geleiden; dan gaan wij zamen uit, dat is nog veel aangenamer.
- Mis, moedertje, de Pater geeft mij nooit penitentie. Hij weet wel, dat daarmede bij mij geen goed te doen is en dat ik het veel te druk in mijnen winkel heb, om uit de stad te gaan.
- Maar gij hebt het toch niet te druk om dan eens naar de preek te gaan hooren? - en om nu naar bed te gaan. Morgen te vijf ure moet de voorhamer alweer op het aambeeld klinken, zeide Machteld, ons gesprek zal voor van daag eens uit zijn. Ik wensch u allen eenen goeden nacht. Met deze woorden bergde ieder zijnen stoel en de tafel was spoedig zonder aanzitters.
Toen Aart op zijn kamertje gekomen was, dacht hij nog eens na over het gevoerde gesprek. 't Was hem een raadsel, hoe zijne moeder zoo spoedig veranderd was. Hartelijk verheugde hij er zich in en met tranen in de oogen dankte hij den Heer voor de aanvankelijke verhooring van zijn gebed. In zijne lieve moeder geene tegenstanderes meer te vinden in de dingen, die hem zoo na aan het hart lagen, dat was eene zaak, waarom hij wel duizendmalen gebeden had, maar waarvan hij de vervulling nooit zoo spoedig had durven hopen.
Er gingen dien avond in Utrecht vier menschen met een dankbaar harte ter ruste in de Ploegschaar op den hoek van de Smeedesteeg.
|
|