| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
In de stad.
't Kon niet lang verborgen blijven, dat er zoovele menschen in Kuilenburg ter preek geweest waren. De wacht aan de Tolsteegpoort bestond uit soldaten en soldaten zijn juist de beste zwijgers niet. In de bierhuizen en aan de balies en op de markt werd er van gesproken, dat er ketters uit Utrecht eene preekgang gedaan hadden, en dat men ze niet had kunnen vangen. Dirk Cater alleen werd met name genoemd, de overigen kende men niet; maar den twintig, die naar Kuilenburg geweest waren, werden zeker honderd namen gegeven. Altijd zijn de menschen rijk in het vinden van namen, als zij maar dienen moeten om iemand in een kwaad daglicht te stellen. Dat bewijst juist niet veel voor hunne christelijke liefde, die alle dingen bedekt; maar christelijke liefde wordt ook niet veel gevonden. Nu niet; toen ook niet. -
Dat het kettergerucht ook onder de vele paters, die toen in Utrecht waren, beweging maken moest, spreekt van zelve. Twintig jaren vroeger, had men er zich niet over verontrust, maar de ketters eenvoudig opgezocht, gepijnigd en verbrand.
| |
| |
Nu ging dat zoo vlot niet meer. De stedelijke regeering was wat voorzigtiger geworden en had begrepen, dat het verbranden van de ketters het eigentlijke uitroeijen van de ketterij niet zijn kon, want de ketterij was toegenomen naar mate men meer ketters verbrand had. Ook de prins van Oranje had reeds meermalen gewaarschuwd tegen het te strenge vervolgen van de ketters. Hij had steeds gematigdheid aangeraden en was de man, die in het verkrijgen van gewetensvrijheid het eenige middel zag om de rust des lands te bewaren.
Dit verstrekte hem te meer tot eere, omdat hij zelf toen nog Roomschgezind was. Zijn helder doorzigt had hem reeds doen zien, dat een stroom, die zoo krachtig was, niet meer te stuiten zijn zoude, dan door haar zachtkens af te leiden in verschillende rigtingen. Zoo was dan de stemming der regeering aanmerkelijk verbeterd ten annzien der ‘nieuwe leer’ of ‘Lutherije’ maar in dezelfde mate was de tegenstand der priesters toegenomen. Wat de wereldlijke magt, naar hun oordeel, verzuimde, dat meenden zij door des te grooteren ijver te moeten herstellen. 't Waren vooral de Predikheeren en Minrebroeders, die in Utrecht rijke kloosters bezaten, welke zich op de heftigste wijze tegen de Hervorming uitlieten. Bij elke gelegenheid: op den kansel, op de straat en in het huisbezoek, veroorloofden zij zich de heftigste uitvallen tegen de ‘vermaledijde ketters.’
De Minrebroeders of Franciskanen hadden sedert het jaar 1246 reeds een Convent of klooster, niet verre van 't St. Janskerkhof in bezit. Dit klooster was zoo uitgestrekt, dat het bijna de geheele lengte der tegenwoordige Minrebroeder-straat besloeg. De burgerij was nooit zeer op de hand dezer broeders geweest, en toen zij in 1528 verraderlijk de personen,
| |
| |
die zich onder hunne bescherming gesteld hadden, met hunne schatten aan Bisschop Hendrik van Beijeren uitleverden, werd de burgerij in den volsten zin des woords verbitterd tegen dit Convent.
Velen der edelste burgers werden door dit verraad op gruwzame wijze ter dood gebragt en een halve eeuw was niet in staat geweest om de goede verstandhouding tusschen de Minrebroeders en de burgerij te herstellen. Hoogmoedig en vermetel om de voorregten en vrijheden van hun klooster, dachten de Minrebroeders er niet aan om zich in een of ander opzigt te schikken naar den geest der burgerij, maar zij trachtten met geweld het indringen van de ‘Nije leere’ te beletten. Op de hoeken der straten scholden zij de ‘Nije leere’ als eene uitvinding van den booze om de ‘vroome luyden’ te verstrikken. Allen, die met ‘Lutherije’ besmet waren, werden door hen ter helle gedoemd en ieder, die de ketters in het een of ander durfde bijstaan, werd uit de kerk gebannen en aan het ‘Heilige Gerecht’ overgeleverd. Op den kansel verboden zij opentlijk het lezen der H. Schrift, het zingen van kettersche liedekens, en het hooren van hunne predikatiën, welke, naar hun oordeel, niets dan ‘godslasterlijke dingen’ behelsden.
In het jaar 1252 was door graaf Willem II van Holland, Roomsch-koning, op verzoek van Albertus Magnus, Bisschop van Regensburg en Lid der Orde van de Dominikanen of Predikheeren een klooster voor deze orde in Utrecht opgerigt, op de plaats, die nog tegenwoordig het Predikheeren-kerkhof genoemd wordt. Men noemde deze kloosterbroeders ook wel de Predicaren of Jacobijnen. Zij waren zeer getrouwe handlangers der Jesuiten en het was deze orde, die door Paus Leo X gekozen werd, ten verkoop van de zooveel gerucht gemaakt
| |
| |
hebbende aflaten, welke de eerste oorzaak waren, dat Luther zich in Duitschland tegen de handelwijze des Pausen verzette en waardoor dus de grond tot de gezegende kerkhervorming gelegd werd. De kerk, aan dit klooster behoorende, kwam op de Breêstraat uit en was door haar sieraad en hare rijke bezittingen beroemd. Eenmaal 's jaars in de maand Junij, 14 dagen na de St. Peter en Paulus-dag, werd de ‘kerkmis ter Preeckers’ op het plein van het klooster gevierd. Dan onthaalden de geestelijke heeren hunne medebroeders en deelden geschenken en eetwaren uit aan de armen der stad, die zij daardoor in hun belang wisten te krijgen, en die zij ook bij tijden van onrust en oproer meestal op hunne zijde hadden; maar de burgerij hield van deze kloosterbroeders evenmin, als van de Franciskanen, en beschuldigde hen opentlijk, dat zij het volk tot oproer aanzetteden. 't Laat zich zonder moeite begrijpen, dat personen, die in zulk een' kwaden reuk stonden al niet veel konden doen of er werd vreeselijk over geklaagd. De klagten over het schimpen op de ketters en op de geuzen, zooals men ze thans ook noemde, waren dan ook aan de orde van den dag. Reeds in de maand Junij 1566 had een van de Franciskaners aan het volk eene toespraak gehouden, die wel geschikt was om de gemoederen in beweging te zetten. 't Was bij het uitdeelen der geschenken op de ‘kerkmisse ter Preeckers’ dat hij tot de verzamelde personen gezegd had ‘dat dit wel de laatste maal zijn zou, dat men uitdeelde, want als de geuzen zoo vermenigvuldigden in de stad, dan zouden de broeders geene gaven meer uitreiken. Dat men dus de ketters hoe spoediger hoe beter moest verjagen of ze aan het ‘Heilige Gerecht’ aangeven, dat was christenpligt. Die ketters waren een hoop roovers en dieven, die men niet kon vertrouwen. Zij hadden een verbond ge- | |
| |
maakt met den duivel en die was hun helper. Daarom moest men er alles tegen doen, wat men maar kon, om te maken dat zij geen' voet kregen in de stad, anders zou het er voor Utrecht ongelukkig uitzien. Lieve luiden, zoo eindigde hij zijne toespraak, ziet wel toe, wat gij doet. Ziet wel toe of gij kiezen wilt voor de H. Kerk of voor den Booze. Als gij hoort, dat de psalmen gezongen worden, of dat er iets gezegd wordt tegen de Heilige kerk en gij geeft het niet aan, dan zijt gij ook een ketter en doet met hen mede. Die ter biechte komt, moet alles openbaren wat hij van de ketters weet, opdat wij dat vermaledijde volk met wortel en tak kunnen uitroeijen. Zult gij dat? -
Ja, ja! schreeuwde de woeste hoop, de dood aan de geuzen, leve de kerk! leve de paters! -
Zoo hoorden de monniken het gaarne; en, al was het nu slechts het gemeen, dat zoo riep, 't was hun genoeg, nu zij wisten, dat zij bij voorkomende gelegenheid op dit volkje konden rekenen. -
Zoo stond het bij de vijanden der Hervorming geschapen.
Maar ook de vrienden hadden niet stil gezeten. Men had de leden van den raad gepolst en wel bemerkt, dat van die zijde geen gevaar te vreezen was. De ketterij nam toe, daar sommige broeders in hunne huizen in achterkamers en afgelegen werkplaatsen bijeenkomsten hielden om over Gods Woord te spreken. Deze werden, in stilte, altijd meer en meer talrijk bezocht en het verlangen om eens eene preek bij te wonen werd bij velen hoe langer hoe sterker. Evenwel begreep men, dat men iemand noodig had, toegerust met den moed en de bekwaamheden om zulk eene zaak te leiden en die man was Dirk Cater. Maar Dirk Cater was in Amersfoort. Men zou hem weder in Utrecht zien te krijgen. Enkele burgers hadden
| |
| |
de stoutheid om den Burgemeester Boll te vragen, of Dirk Cater niet in de stad zijn mogt, waarop deze antwoordde, dat hij niets tegen hem had en dat hij om zijnentwille niet weg behoefde te blijven. Dit antwoord was hun genoeg en had ten gevolge, dat een paar van hen naar Amersfoort gingen en Dirk Cater, die reeds lang weder verlangde om in Utrecht te zijn, verzochten terug te komen, dewijl men zijne hulp noodig had. Jakob was den volgenden dag reeds weder in Utrecht terug geweest.
Cater liet zich niet lang bidden, vooral niet toen hij hoorde, wat de burgemeester omtrent hem verklaard had. -
Nog denzelfden avond bevond hij zich weder in het gezelschap der vrienden en werd door hen met groote hartelijkheid ontvangen. Hij was de man, die leven aan de zaken gaf, en die door zijne bedaardheid en zijn welwikkend oordeel menigen dwazen stap, dien men anders gedaan zou hebben, wist te verhinderen of te voorkomen. De aanwas der vrienden overtrof verre zijne verwachting. In de laatste acht dagen waren zij meer dan verdriedubbeld. Het scheen, alsof de prediking der Minrebroeders eene juist omgekeerde uitwerking gehad had. 't Was ook zoo. Velen, die vroeger niet eens wisten, wat ketters of geuzen waren, werden nu nieuwsgierig om eens te weten, wie zij waren en wat zij wilden. En zonderling was het, dat het bijna nooit anders gebeurde of iemand, die uit nieuwsgierigheid gekomen was, bleef uit hartelijke belangstelling. Zooveel kracht heeft het eenvoudige Woord der waarheid. Zooveel aantrekkelijkheid heeft het christendom, wanneer de daden in overeenstemming zijn met de leer. En wij hebben reeds gelegenheid gehad te zien, dat dit laatste werkelijk het geval was. Niet, dat zij geen kwaad deden, maar de leiders gingen hun daarin niet voor. Dat
| |
| |
waren mannen, die den geest des christendoms, den geest der liefde, bezaten, en die ook in den dwalenden nog altijd den broeder erkennen wilden. Dat waren mannen, wien het niet om eer of aanzien bij de menschen te doen was, maar die het heil der zielen van verloren zondaren op het oog hadden. Mannen, die bij hunne gehechtheid aan de leer des bijbels, ook het voorregt hadden om hun leven naar die leer in te rigten. Zulke mannen waren Dirk Cater en Aart Cozijnse. De laatste was te jong om in het werk, dat hier te doen was, op den voorgrond te komen en te nederig om eenige poging te doen ten einde zich daar te plaatsen. Uit volle overtuiging des harten rekende hij altijd de oudere, als meer ervaring hebbende, vrienden verre boven zich. Gaarne leerde hij van hen en gaarne onderwierp hij zich aan hun gevoelen en aan hunne teregtwijzing. -
't Kan niemand verwonderen, dat hij, die eens in zulk gezelschap kwam, ook hartelijk verlangde daarin te blijven. Dat was eene van de hoofdoorzaken, waardoor de gemeente zoo spoedig toenam. Toen Dirk Cater weder in Utrecht kwam, rekende men dat er minstens vier duizend geuzen en geuzenvrienden in de stad waren. Dat wist de regeering ook wel. -
Wat bij deze eerste zamenkomst met Dirk Cater, na zijne vlugt het hoofdonderwerp van het gesprek was, laat zich raden. 't Betrof de openbare preek. In de stad of buiten de stad, dat was de vraag. De meesten dachten, dat men nu sterk genoeg was om in de stad de zaak te wagen; maar Dirk Cater raadde dit zeer af. Hem kwam het voor, dat men de regeering niet moest tergen, maar dat men, indien men eenen prediker vinden kon, die het wagen dorst, eerst eens in de nabijheid van de stad eene preek moest laten houden en later in de stad gelegenheid daartoe zoeken. Men
| |
| |
kon dan zien, hoe de regeering zich houden zou en zijne maatregelen daarnaar nemen. Dit werd door allen goedgevonden. Alleen meende Rudolf, dat het noodzakelijk zijn zou, dat ieder zich behoorlijk wapende, om tegen allen overval gedekt te wezen. Hij zeide, dat hij het verraderlijke volkje genoeg had leeren kennen, om niemand van hen meer te vertrouwen. -
Onder de jonge lieden vond dit voorstel grooten bijval, en nadat men plegtig beloofd had, niet dan in den uitersten nood gebruik van de wapens te maken, stemde ook Cater hierin toe.
Dat zulks niet zoo geheel noodeloos was, bleek uit de moeite, die men aangewend had, om de preekgangers naar Kuilenburg uit te vinden. De Raad der stad had bij publikatie alle burgers, die naar Kuilenburg geweest waren, laten oproepen om op het stadhuis te verschijnen. Maar wijselijk bleef ieder te huis; en toen het getal aanhangers van de nieuwe leer zoo groot was geworden als thans, begreep de Burgemeester Boll dat er niets beters te doen was, dan zich over Kuilenburg maar stil te houden.
Jonker van Brederode uit Vianen kwam gedurig in Utrecht en blies het vuur der openbare preek telkens meer aan. Hij wees op het voorbeeld der Hollanders, op Kuilenburg, Vianen, Vlaanderen, Antwerpen, Amsterdam, Haarlem en Overveen waar men naar zijn oordeel, wat meer moed had, dan in Utrecht en waar men voor de zaak des Heeren dus ook wat meer dorst te wagen. -
Niet zoo geheel gemakkelijk lieten de Utrechtenaren zich dat zeggen. Zij zochten slechts naar eene gelegenheid en naar eenen persoon en dan zouden zij ook eens toonen, dat zij voor de zaak van vrijheid des gewetens wel wat over hadden.
Om die redenen werd in deze vergadering besloten, dat
| |
| |
Cater met nog een paar vrienden de openbare preek, die bij Amsterdam zou gehouden worden, zou bijwonen. Dat zij na afloop daarvan den predikant Jan Arentsen, die een neef van vrouwe van Diemen was, zouden uitnoodigen, ook eens in de nabijheid van Utrecht te komen prediken, en dat, om geene opspraak te maken, niemand dan deze drie vrienden de reis doen zouden. Dit werd door allen goed gevonden. Hoe gaarne Aart Cozijnse ook van de partij geweest was, zweeg hij nu echter stil en hield zich tevreden met de gedachte, dat men dan toch ook spoedig bij Utrecht eens de woorden des levens hooren zou. In stilte vatte hij het voornemen op, om het plan aan zijne ouders mede te deelen en om zelfs zijnen ouders te verzoeken, hem naar die preek te vergezellen.
De vergadering scheidde, na gemeenschappelijk gebed om den goddelijken zegen over het voorgenomene, en ieder ging in stilte naar zijne woning terug.
Zoo was de gewaagde stap gedaan. Hoe meer men hoorde, dat er elders ‘hagepreken’ gehouden werden, hoe meer men in Utrecht op zijne hoede scheen te zijn om dit ten minste in de stad, waar de Aartsbisschop zijnen zetel had, te voorkomen. Men gaf streng acht op elken vreemdeling, die in de stad kwam, en waren de dienaars der politie, toen de stadsdienaren genoemd, nog niet zeer talrijk, tot het opsporen der ketters en het verhinderen van de openbare preek, kon men rekenen op de hulp van al de monniken en paters, die zich in de talrijke kloosters in en om Utrecht ophielden.
Den vrienden der Hervorming was het dus geraden om voorzigtig te zijn. Tegenover de sluwheid der monniken stelden zij hunne bewustheid van ‘vrije burgers 's lands van Utrecht;’ en tegenover de hinderpalen, die de regeering hen zocht te leggen, allerlei uitwegen, die hen te gemakkelijker
| |
| |
vielen, omdat zij doorgaans bekend waren met hetgene in den Raad verhandeld werd.
De geuzen in Utrecht toch onderscheidden zich zeer van die van andere plaatsen. Overal bijna, waar de Hervorming doordrong, waren hare eerste aanhangers uit de aanzienlijken en dan meest om staatkundige redenen, of uit de armen, omdat deze, meestal verdrukt, in het vrije Evangeliewoord de bron hunner burgerlijke vrijheid meenden te zien. Geheel anders was het in Utrecht. Daar werd de arme niet gedrukt. Daar was eeuwen lang vrijheid voor allen geweest. Daar werden de armen als het ware, met weldaden overladen. De vele kloosters reikten onophoudelijk giften en aalmoezen aan de armen uit, waardoor het getal armen steeds toenam. Want armoede is een ongeluk, dat steeds toeneemt, naarmate men op geregelde wijze den arme ondersteunt en zoo den prikkel tot werkzaamheid bij hem wegneemt. De armoede kan alleen verholpen worden, wanneer men den arme leert zichzelven te helpen, zijne eigene krachten te gebruiken tot zijne ondersteuning en niet te bouwen op de bezittingen van anderen. Dat begreep men in Utrecht niet. Daar gaf men maar en dacht hierdoor de armoede te verligten, terwijl men integendeel het aantal armen vergrootte. -
Geregeld werd door de Diaconie aan alle armen ondersteuning uitgereikt. Daarenboven waren van stadswege nog twee inrigtingen ‘de Noothulp’ en de ‘beurse des H. Geestes’, die eveneens geregeld uitdeelden en des winters ‘dobbel’ gaven. Elken Zondag werden in de verschillende Parochie-kerken brood en boter uitgedeeld, zoogenaamde ‘potten.’ Elke maand nog daarenboven eene bijzondere uitdeeling. Deze geschiedde in de St. Nicolaes-, St. Geertruyde-, Buer- en St. Jacobs-kerken. In de laatste tweemaal per week. In tijden van nood
| |
| |
werden deze gaven altijd vermeerderd, met brandstof, kleeding enz. Daarenboven waren in Utrecht meer dan dertig vereenigingen tot ondersteuning der armen, die of aan kloosters of aan Godshuizen, of liefdadige inrigtingen verbonden waren. Niet ten onregte werd Utrecht ‘het Paradijs der Armen’ genoemd. Dat men er vele vond, niemand kan er aan twijfelen, en dat men geene moeite deed om uit den toestand van armoede te geraken, zal even gemakkelijk in het oog vallen.
In deze armen lag de kracht der monnikken. Zij toch waren uit den aard der zaak uitdeelers dezer vele aalmoezen en de arme ziet en kent den gever en denkt niet verder, zoodat de smalle gemeente in Utrecht, voor eens en voor altijd, de monniken voor hunne onderhouders aanzag. Die armen bleven dus, met regt ‘om den broode’ getrouw aan de Kerk. De aanzienlijken uit de Utrechtenaren hadden meestal hooge kerkelijke betrekkingen. Zij waren Domheeren, Kapittelheeren of leden van den Raad, Ridders der Duitsche orde of iets dergelijks en hun belang bragt dus mede om aan de kerk te blijven. Uit deze omstandigheden vloeit nu van zelve voort, dat in Utrecht hoofdzakelijk de middelstand, de werkzame, maar ook krachtige burgerij, de kern der Hervorming werd. - Dit uitstapje hebben wij moeten maken om hetgene nu volgt in het regte licht te beschouwen.
Dirk Cater en zijne vrienden reisden naar Amsterdam in het begin van de maand Augustus, hoorden den predikant Arentsen en spraken met hem af, dat hij op een nader te bepalen dag in de nabijheid van Utrecht eene predikatie houden zou. Men had den vurigen man, met groote stichting gehoord en twijfelde er niet aan of ook de Utrechtenaren zouden onder zijne prediking eenen zegen voor de eeuwigheid ontvangen.
|
|