| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Te Huis.
Toen moeder Machteld brood en bier op de tafel geplaatst had, verhaalde Aart met korte woorden zijn wedervaren van dien dag en de omstandigheden waardoor Ina gevonden en nu met hem gegaan was. Moeder Machteld scheen aan hare beide ooren niet genoeg te hebben. Ook niet, toen hij vertelde van de preek van Gerardus; ook niet, toen hij verhaalde van hetgene in 't klooster van 't Goy geschied was; ook niet, toen hij vertelde, hoe wonderbaar zij uit hunne verlegenheid om te huis te komen gered waren. -
't Is zonderling! zeide zij, ik ben maar blijde, dat ik u weer hier aan tafel heb. Nergens is het voor u beter, dan hier; gelooft gij dat ook niet, beste Aart? -
- Zeker, lieve Moeder, zeide hij, ik ben ook nergens liever, dan bij mijne ouders, en indien de Heer ons eens het voorregt geeft, om hier in de stad de woorden des levens en der waarheid te hooren, dan zal ik er ook niet ligt uitgaan, om dat op eene andere plaats te zoeken; daarvan kunt ge zeker zijn.
| |
| |
- Hoor eens jongen! zeide baas Cozijnse, gij hebt er u al aardig door gered. Hadden wij geweten, dat ge in zulk een perijkel geweest waart, we zouden nog veel ongeruster geweest zijn, dan nu; en daaraan zien we alweêr, hoe goed het is, dat de mensch niet alles weet, wat hij weten wil. - Gij hebt het ijzer gesmeed, terwijl het heet was en handen uit den mouw gestoken; zoo mag ik het zien. Maar nu moet gij rusten. Moeder zal de juffer wel eene slaapstede aanwijzen; wij kunnen morgen wel verder spreken, wat wij zullen beginnen. Uit mijn huis zullen ze u geen van beiden weg kapen.
Moeder Machteld volgde maar schoorvoetend den wenk, dien haar gegeven was en vergat niet gedurig een kruis te slaan, terwijl zij der vreemde kettersche juffer eene slaapplaats aanwees. Toch meende zij het van harte, toen zij haar eene ‘rustige nacht’ toewenschte.
Na een half uur wist men in de Ploegschaar niets van hetgene buiten gebeurde. Men sliep, zooals men met een gerust geweten slapen kan. Ina daarenboven voor het eerst in eenige weken op een zacht bed en in de bewustheid van vrij te zijn. Voor haar zou die dag de dag haars doods hebben kunnen zijn en nu was hij voor haar de dag der verlossing. Waarlijk aan haar had de Heer getoond, dat bij Hem uitkomsten zijn, ook tegen den dood.
Even gelukkig als Aart waren ook de andere vrienden te huis gekomen. Alleen de wacht aan de Tolsteegpoort was niet te vreden. Men had zich gevleid met de vangst van een goed aantal ketters en men had niemand gevat. Dit was eene streep door hunne rekening geweest. Toen de soldaat met de sleutels aankwam, had men de poort geopend en een paar gewapende manschappen waren er uitgegaan om de ket- | |
| |
ters op te sporen; maar niemand was er te vinden. En toen men des morgens naar het huis van Dirk Cater op de Voorstraat zond, was deze niet te huis en zijne familie reeds verwittigd van alles, wat er voorgevallen was. Reeds voor vijf ure had Aart hun kennis willen geven van het vertrek van Cater naar Amersfoort; maar hij kwam te laat. Petersen was dien nacht er reeds geweest, even als aan het huis van Jakob en had allen gerust gesteld.
De stadsregeering was evenwel op aanraden van den Aartsbisschop Schenk van Tautenberg wat ijveriger geworden in het opsporen van de ketters. Zij liet de plakkaten van de Landvoogdes nog eens aflezen en aanplakken; en de Aartsbisschop wilde ook niet achterblijven, maar liet met eene buitengewone statie de verordeningen van het Concilie van Trente tegen de ketters afkondigen, met de verzekering, dat deze bepalingen van nu af ten strengste zouden gehandhaafd worden.
De burgerij wist evenwel hoe ver dat handhaven van den Bisschop ging. Men gunde den goeden man den schijn van gezag, dien hij nog bezat; maar sloeg even veel acht op zijne beloften als op zijne bedreigingen. Men wist dat beiden krachteloos waren.
Toch veroorzaakte deze bewegingen eenige onrust in den stad. Bij de welgezinden, zoo als vader Cozijnse, verwekten zij wrevel. Hem kwam het voor, dat deze dingen inbreuk maakten op de vrijheid der ‘burgers 's lands van Utrecht,’ - dat de Raad niet moest toelaten dat de Bisschop dingen afkondigde, die in een vreemd land, door vreemde geestelijke overheden besloten waren; en ook, dat de Raad wel wat anders te doen had, dan het opsporen en in de gevangenis zetten (‘op den roden toern leggen,’ zoo als men zeide,) van eenige goede burgers, die niemand overlast aandeden. Hij
| |
| |
hield deze gedachten niet voor zichzelven, maar sprak die overluid uit, dikwijls tot groote ergernis van moeder Machteld, die niet begrijpen kon; hoe iemand het in het hart durfde nemen, om af te keuren, wat de Aartsbisschop deed en om de Heeren van den Raad in hun werk te bedillen. Enkele malen zeide zij dan op haren gewonen zachten toon ook wel eens tot Egbert: Maar lieve man, ik zou zulke dingen niet zoo hardop zeggen; gij zoudt er door in onaangenaamheden kunnen komen; zooals ik nog altijd vrees, dat wij ook last zullen hebben van Aart. Nu men eenmaal weet, dat zijn vriend, Dirk Cater, naar Kuilenburg geweest is, zal men, vrees ik, ook wel op hem gaan letten; en dan hebben wij het ergste te vreezen.
- Wat Dirk Cater aanbelangt, zeide Egbert, ik ben er blij om, dat Aart zulk een fikschen man tot zijn vriend gekozen heeft. Wie in de gansche stad, heeft er iets op hem aan te merken. Is er iemand, die zoo getrouw in alles is, als juist die Dirk Cater? - Een man van liefde en vrede, dat is hij en een trouw burger ook; een man, die nog voor de regten der vrije burgers durft uit te komen. 't Is eene schande voor Utrecht, dat zulk een man in hare muren niet veilig is; dat zulk een man moet vlugten om zijn leven te redden. Foei, dat schreit ten Hemel. Waren onze gilden nog als vroeger, ze zouden het niet doen, dat verzeker ik u; noch de Aartsbisschop, noch de leden van den Raad. Maar keizer Karel wist wel wat hij deed, toen hij in 't jaar 28 den gilden het regt ontnam om den Raad te benoemen en om ter wachte te trekken. Hij begreep het goed, dat hij, zoolang de gilden wat te zeggen hadden, wel zwijgen kon. En hoe zijn wij onder zijn bestuur gekomen? - Wij hebben hem niet gevraagd om over ons te regeren, maar de laauwe Bis- | |
| |
schop Hendrik van Beijeren heeft ons aan hem verkocht, en daardoor zitten wij nu in den druk en worden van twee kanten geplaagd, door den Aartsbisschop en door Koning Filips beiden. Wij hebben noch den een, noch den ander noodig en zouden ons zelven best kunnen regeeren. Maar zoover is het gekomen, door de flaauwheid der burgerij, die hare voorregten en keuren niet meer op prijs stelde. Zie, moedertje, zoo is het. En zeg nu nog maar: houd u stil, houd u stil. Ieder, die een hart in 't lijf heeft, kan niet zwijgen. -
Tegen zulke argumenten kon moeder Machteld, die van de politiek evenveel wist, als van de Hebreeuwsche letters, niet veel inbrengen; zij koos daarom de wijste partij, door er het zwijgen aan toe te doen.
Ééne zaak was er evenwel, waarover zij nu niet zwijgen kon. 't Was het vreemde meisje. Nadat op den volgenden morgen 't ontbijt was afgeloopen, Aart in den winkel aan het smeden was en Ina weder naar haar slaapkamertje was vertrokken, zeide zij tot haren man: maar zeg mij eens lieve Egbert, wat zullen wij nu met dat meisje beginnen, dat Aart gisteren avond mede gebragt heeft? -
- Ja, lieve Maagje, dat heb ik ook al eens gedacht, toen zij daar zoo even aan het ontbijt zat. Maar ik dacht daarbij tevens, dat zal mijne vrouw wel weten. De vrouwkens weten nog al ligtelijk raad. Als het een jongen was, dan wist ik wel, wat ik er mede doen zou, maar nu het een meisje is, nu kan ik er niets van zeggen.
- En als het dan een jongen was, zeide moeder, wat zoudt ge dan met hem beginnen? -
- Wel, zeide onze smidsbaas, ik zou eerst zien of hij armen aan het lijf had en dan zou ik hem in de smederij zetten en zeggen: zoo gaat het hier vriendje, die niet werkt, zal
| |
| |
ook niet eten. Als ge gaarne werken wilt, dan zal ik u te eten geven, anders niet. Luiaards houd ik er niet op na en eters zonder meer ook niet. En dan zou ik eens zien, hoe het ging. Ging het goed, dan kon hij blijven en ging het niet goed, dan zou ik zeggen, dat hij weêr heengaan moest. Zóó zou ik het doen en daarmede was alles uit.
- En als hij dan eens een ketter was? -
- Dan zou ik eens zien of de ketters ook meer aten, dan de vrome luî, en of de ketters ook minder werkten, dan de vrome luî, en als dat het geval was, dan moest hij weg. Overigens zou ik denken, dat ik met zijne ketterij niet te maken had; dat hij dat nu eens zelf moest weten. Evenmin als ik er meê te maken zou hebben, of hij een grijs of een bruin wambuis wou aantrekken, of dat hij zijn linker- of zijn regtervoet het eerst voortzette om te loopen. Kortom, lief wijfje, ik geloof dat het ons niet aangaat, of een ander een ketter is of niet, als wij het maar niet zijn.
- Dus zoudt ge er geen kwaad in vinden, als ik dat kettersche ding in huis hield?
- Volstrekt niet, indien gij er ten minste geen last van had. Maar als gij er eenige moeite door hebt, dan moet gij ze wegzenden, hoe eer hoe beter.
- Maar hoe kan ik weten of ik last van haar hebben zal? Dat diende ik toch eerst te ondervinden?
- Zeer zeker! zeide baas Egbert. Eene profetes zijt ge nog niet. Gij kunt dat dus van te voren niet weten. Daarom zou ik haar een poosje hier houden en zien hoe het ging, dan kunt ge later een besluit nemen.
- Ja, ik moet wel, zeide Machteld, 't is gemakkelijk gezegd: wegzenden. Maar waarheen? - Zij is eene vreemdeling. Zij kent niemand en niemand kent haar. Ik kan haar
| |
| |
toch niet aan haar lot overlaten. En de herbergzaamheid is toch ook een van de goede werken. Ik wil die wel beoefenen, ook aan haar. Was ze nu maar geene ketterin.
- Maar, moedertje, zeide Egbert lagchende, als ge nu toch aan de goede werken bezig zijt, dan kunt ge er twee doen. Vooreerst de herbergzaamheid aan vreemdelingen en ten tweede kunt ge misschien eene ketterin bekeeren, dat is ook een goed werk; en daartoe hebt ge nu, zoo gemakkelijk als ooit, gelegenheid. Zie, dat komt mooi, nu kunt ge uwe krachten eens beproeven. Ik ga gaauw naar den winkel om het slot van den Heer van Leyenberg af te maken. - Hij drukte eene kus op haar voorhoofd en verliet neuriënde het vertrek.
- Zoo is hij nu altijd! zeide Machteld in zich zelve; als ik eens ernstig wil spreken, maakt hij het altijd met een grapje uit. Maar ik zal het meisje wel hier moeten houden. Zij kan nergens heen en er is geen ander middel op. Ik zal dus maar afwachten, wat er verder van komt. Die mannen zijn toch zonderlinge wezens. De ernstigste zaken van de wereld behandelen zij net, alsof het er niet op aankomt en de dingen, die zij aan anderen moesten overlaten, schijnen hun het meeste belang in te boezemen. Zoo zijn ze! - Maar mijn Egbert is toch de beste van alle mans, dat moet ik ook zeggen.
Gedurende deze alleenspraak was zij begonnen om het ontbijtgoed op te ruimen en de kamer in orde te maken. Terwijl zij hiermede bezig is, komt Ina naar beneden in de kamer, met het kleine pakje, dat uit het klooster medegenomen was, bij zich.
- Ik u danken, voor uwe vriendelijkheid. Onze Heer Jezus Christus zal u beloonen, wat gij gedaan hebt, mij arme meisje. Ik u niet langer tot last zijn mag. Ik heen
| |
| |
gaan, zoeken waar de Heer mij leiden wil. Hij mij niet zal verlaten. -
Wat? meisje, wilt gij heengaan? Waarheen zult gij gaan? Hebt gij kennissen of vrienden hier in de stad? -
- Neen, Signora! ik geen vrienden heb in de stad; maar ik één vriend heb in den Hemel. Hij voor mij zorgen zal. Hij mij gered heeft van den dood. Hij mij ook wel geven zal, om te blijven leven. Ik niet bang ben daarvoor. -
- Neen, neen, kind! Dat gaat in Utrecht zoo niet. Gij blijft nog eenigen tijd hier en dan zullen wij zien of wij ook eene betrekking voor u kunnen vinden. Wilt gij gaarne werken of zijt gij een juffertje zonder handen?
- Ik goede handen heb. Maar ik niet veel geleerd heb te werken. De Heer in zijn woord zegt: die niet werkt, niet zal eten. Ik gaarne doen wil, wat het Woord zegt. Ik gaarne werken wil. Als mij maar een persoon wil geven werk.
- Welnu! dan zal ik het beproeven om u werk te geven. Gij moet deze kamer eens in orde maken. Daar hebt gij eenen stofdoek; ginds staat de kamerbezem en daarbij liggen stoffer en blik. Ga nu eens uwen gang. Maar breng eerst uw pakje weêr boven. Gaat het goed met het werken, dan zullen wij u van gepaste kleeding voorzien en de tijd zal dan wel leeren, wat wij verder doen moeten.
- Ik u danken, lieve Signora! Ik u ook danken lieve Heer in den Hemel! Gij voor Ina gezorgd hebt, voor dat zij gebeden heeft. Uw Woord waarheid is.
- Vlug tippelde Ina den trap op en kwam spoedig weder de kamer in. Moeder Machteld was eene fiksche vrouw, die meer van handelen, dan van praten hield en die nu eens, tegen hare gewoonte in, met de armen over elkander stond toe te kijken, hoe de vreemde ketterin het toch wel maken
| |
| |
zou. De schrik voor de ketterij was wel eenigzins geweken, daar Ina er zeer lief en vriendelijk uitzag en zij zich zoo bescheiden had gedragen. 't Was, zooals zij dacht de eerste kettersche vrouw, die onder haar dak kwam, en zij had zich altijd voorgesteld, dat eene kettersche er minstens als eene oude tooverkol moest uitzien, maar aan Ina was niets te bespeuren, dat naar eene heks geleek. -
Eer Ina aan haar examen-werk begon, zag zij eerst de kamer eens goed rond. Zij nam alles op en bekeek naauwkeurig het bordenrek en de groote kast. Toen zij daarmede op de hoogte was, begon zij de melkkommen, die op de tafel stonden, om te spoelen en af te droogen. Koffij was in die dagen eene weelde, die in geen burgerhuis gezien werd. Nadat de melkkommen afgedroogd waren, plaatste zij die op het rek, dat van onderen eenen rigchel had en naast den grooten schoorsteen aan den muur was vastgemaakt. De tinnen schotels en borden, die voor het brood gebruikt waren, kregen nu eene beurt en kwamen niet uit hare handen, voordat zij ze als spiegels kon gebruiken; toen werden ze in het rek geplaatst.
De groote tinnen melkkan en de tafelmessen kregen nu hunne beurt en werden op de bovenplank van de fraaije gesneden kast geborgen.
De vloer bestond uit roode en blaauwe gebakken steenen, die ruitgewijs ingelegd waren, en die met zand bestrooid werden, nadat men ze afgeveegd had. Ook dit werk ging Ina zeer goed van de hand. - Nadat moeder Machteld gedurende een goed half uur hare inspectie had volgehouden, meende zij, dat zij het wel verder aan haar kon overlaten en ging naar de keuken. Om daar te komen, moest zij door den winkel en wipte eens even naar de werkbank bij baas Cozijnse,
| |
| |
terwijl zij hem in 't oor fluisterde: Zij zegt, dat zij geen werken geleerd heeft, maar als zij het zóó doet, zonder het geleerd te hebben, dan zal zij wel wonderen verrigten, als zij het eens geleerd heeft. Als zij mijne dochter was, zou zij het niet beter naar mijnen zin kunnen doen!
- Zóó, zóó, zeide Egbert, dat is goed, pas maar op, dat zij uwe dochter niet wordt! -
- Daar is geen vreeze voor, zeide Machteld lagchende in zichzelve en wipte de keuken in. Men kon het haar aanzien, dat zij in haar nopjes was; vooreerst was Aart weder te huis, ten tweede was het examen van Ina zoo goed uitgevallen, dat zij al begon te berekenen, welk een gemak zij van dat meisje hebben kon. De smederij is alles behalve eene zindelijke kostwinning; die smeden maken alles vuil, wat zij maar aanzien; 't is hier of er Zwart Jan uithangt, dat waren zoo moeder Machtelds spreekwoorden, die niemand meer in aanmerking nam, omdat het er in haar woonhuis zoo rein en helder uitzag, dat het in een porselein-winkel er niet beter uitzien kon. - Zij klaagde dus over iets, waarvan de ervaring het tegendeel aantoonde. Nu dacht zij, als Ina goed helpen wil, dan maken wij tweemaal in de week de werkplaats schoon in plaats van eens. Dan komen er wat minder vuile voeten in de kamer, dan zal alles veel netter blijven dan nu. Of zij ook naaijen en spinnen kon? - Ik denk het wel, maar van avond zal ik het eens beproeven. 't Schijnt, dat het een vlug ding is; zij heeft zeker eene knappe moeder gehad, dat kan men zoo wel aan haar zien. 't Is toch al weêr gelukkig. Ik word zoo elken dag een dagje ouder. Dat kan ik wel voelen. De hulp van zulk een sterk meisje zal mij wel te pas komen, als ik op mijn' ouden dag niet zoo goed meer voort kan.
Dit was de inhoud der preek, waarvan Ina de tekst was.
| |
| |
Machteld beschikte reeds over de toekomst, zonder dat zij het heden in aanmerking nam. Als zij dit even deed, dan kwamen er wolken op het zonnige landschapje. dat zij zich voorspiegelde. Dan was er een wolkje, waarin het woord ‘ketterij’ te lezen stond; dan weder een, waarin zij las ‘Spanjaard’ en geen van deze wolkjes konden haar landschap verfraaijen. Maar, zou het vleesch, dat zij te braden gezet had, niet aanbranden, dan moest zij wel om andere dingen denken, dan om te mijmeren over eene mogelijke toekomst. Erwten, boonen, vleesch en mosterd zijn zoo de onderwerpen niet, waarover eene huiselijke vrouw droomt. Daarbij is zij altijd helder wakker. -
Tot hiertoe had moeder Machteld hare huishouding altijd alleen gedaan, niet omdat het haar aan middelen ontbrak om eene dienstmaagd te houden, maar omdat zij dacht, dat niemand haar zoo spoedig en zoo goed helpen kon, als zij zelve. Daarbij had zij het voorregt op bijna zestigjarigen leeftijd nog eene krasse en vlugge vrouw te zijn, aan wie de geneesheeren tot hiertoe weinig hunne kunst hadden kunnen toonen.
Zoo ging de morgen voorbij en toen het schafttijd was, scheen het, alsof Ina aan tafel behoorde. Zij kwam er evenwel niet aan, dan op uitdrukkelijk verzoek van moeder Machteld.
Hier meisje! zeide zij, hier aan mijne zijde, moet gij gaan zitten en als gij dan doet, zoo als ik, dan zult gij met geene ledige maag van tafel gaan.
Vader Cozijnse verzocht aan Aart om het gebed te doen. Deze deed dit en moeder Cozijnse, zag eens ter sluiks of Ina ook een kruisje maakte. Dat had zij zoo in stilte gehoopt. Maar hare hoop werd niet verwezentlijkt. Ina zat eerbiedig met gevouwen handen en gesloten oogen; maar maakte geen kruis. Van Aart was moeder Machteld dat gewoon, dat was
| |
| |
een jongen, dat maakte een verschil, maar van een meisje kon zij het zich niet begrijpen. Even kwam er een rimpeltje op het anders nog gladde voorhoofd; maar ook dat verdween, toen vader Cozijnse zeide: eet smakelijk! Zóó werd Ina huisgenoot van moeder Cozijnse. Slechts korten tijd duurde het of zij gevoelde zich hier geheel te huis en de kleine bovenkamer, die zij bewoonde, was dikwijls getuige van haren dank aan Hem, die haar zoo zigtbaar gered had; en van hare gebeden voor haren vader en voor hen, die haar met zooveel liefde opgenomen hadden.
De eerste zondag alleen was voor haar eene moeijelijke dag. Moeder Machteld had zoo gaarne gezien, dat zij mede ter misse ging, en verzocht Ina vriendelijk om haar te vergezellen naar de Domkerk. Maar Ina weigerde beleefd, maar standvastig om dat te doen. Zij had nog een paar blaadjes van haren Bijbel, die zij verstaan kon en die, zeide zij, waren haar meer waard, dan al de fraaije woorden, die de priester sprak in eene taal, die haar hart niet raken kon. Dat kon zij niet doen. -
Moeder Machteld begreep, dat dit niet lukken zou en ging nu met haren man alleen ter misse. Onder weg sprak zij er nog over, hoe jammer het was, dat het meisje in dit opzigt zoo dwaalde. Zij kon zich maar niet begrijpen, hoe dat mogelijk was, daar zij in alle andere zaken zulle een helder oordeel toonde te hebben. Maar, dat het ter misse gaan noodig was om een goed Christen te kunnen zijn, dat scheen er bij haar maar niet in te willen. -
- Maak u nog maar niet ongerust, zeide Cozijnse, 't zal mettertijd misschien wel komen. Als zij ons maar niet uit de Misse houdt. Zij moet voor haar zelve verantwoorden, wat zij doet. Daarmede hebben wij zoo niet te maken. -
| |
| |
Ina bleef te huis. Langzamerhand gewende moeder Machteld zich aan haar en kreeg haar lief, al maakte zij geen kruis en ging zij niet ter Misse. Nu en dan werd de zaak van de godsdienst wel ter sprake gebragt. Vooral wanneer de vrouwen des nanoens te zamen zaten te naaijen of te spinnen. Dan was Ina op haren praatstoel. Nooit viel zij de Roomsch-gezinden hard. Nooit beklaagde zij er zich over, dat men haar en hare ouders vervolgd had; maar altijd roemde zij in het geluk, dat zij den Heiland als haren eenigen Verlosser en Zaligmaker had leeren kennen. Altijd vond zij het een zegen, dat zij, zonder tusschenkomst van eenig mensch, tot Hem de toevlugt nemen kon en altijd bad zij, dat ook aan anderen dat groote voorregt mogt geschonken worden. De toon, waarop zij dan sprak en het vuur dat uit hare oogen straalde, waren de beste bewijzen, dat dit de taal haars harten was.
Moeder Machteld begon meer en meer van haar bekeeringsplan af te zien. Zij gevoelde hare zwakheid tegenover de krachtige bewijzen van Ina uit Gods Woord. Zij begon eindelijk te gelooven, dat men wel een goed Christen kon zijn, al hoorde men de Misse niet, en al behoorde men niet tot de ‘Heilige Kerk.’ - Zij schrikte wel eens voor zich zelve, als zij bij het spreken van Ina in stilte moest bekennen: Zij heeft gelijk en onze paters hebben ongelijk. Na eenigen tijd waagde Ina het uit den Hollandschen Bijbel van Aart aan moeder Machteld wat voor te lezen, zonder er bij te zeggen, dat dit nu uit het boek was, dat door de priesters werd opgehaald en verbrand, en dan miste het nooit of Machteld vond het gelezene uitmuntend schoon en een nuttig gesprek, was er het gevolg van. Zóó werkt de kracht der waarheid als zij langs den weg der liefde tot ons gebragt wordt.
| |
| |
Langzamerhand kreeg moeder Machteld de dingen lief, die zij vroeger met afkeer beschouwd had en Ina merkte met blijdschap, dat ook Moeder Machteld begeerte kreeg om Jezus als haren eenigen Heiland lief te hebben en te eeren.
Zoo weet de Heer alle dingen tot eer van Zijnen Naam te doen uitloopen. Moeder Machtelds plan was om Ina weder in de Roomsche kerk terug te brengen, maar juist door de uitvoering van dat plan, werd zij zelve op eenen beteren weg gebragt; leerde zij van de menschen af te zien en te bouwen op den eenigen grond, waarop ons geloof staan moet, zal het vruchten voortbrengen. Hier was ook weder duidelijk zigtbaar: ‘de mensch heeft schikkingen des harten, maar de Heer stuurt zijnen weg.’ -
|
|