| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Naar huis.
Nadat het gezelschap zich verkwikt had aan het voedzame brood, begon men aan den terugtogt te denken. De zon ging onder, toen zij zich weder op weg begaven. Men ging nu het Houtensche pad op, achter het dorp heen en kwam bij de hofstede ‘den Oordt’ weder op den gewonen weg. Nog een uur was men van de stad verwijderd, maar de vermoeijenis van den dag maakte, dat het wandelen niet zoo vlug ging, als men wel gedacht had. Hoe meer men de stad naderde, hoe meer zich eene angstige bezorgdheid van onze reizigers meester maakte.
Men had den tuinknecht, die te paard uitgereden was, niet weder terug zien keeren en vreesde, niet ten onregte, dat hij naar Utrecht gezonden was, om berigt te geven, dat zich ketters voor het klooster bevonden. Dat hij waarschijnlijk alleen teruggekomen was, maakte men op, uit de omstandigheid, dat er zich achter ‘de Hoogh’ slechts een persoon te paard vertoond had, korten tijd vóór hun vertrek uit het klooster. Het hart was bij de redding evenwel te zeer ver- | |
| |
vuld geweest van blijdschap, dan dat men bijzonder gelet zou hebben op dezen man. Nu men evenwel nadacht, begon men te vreezen, dat in Utrecht alles op hunne komst voorbereid zijn zou en dat men misschien aan de poorten last zou hebben gegeven om hen aan te houden.
Men besloot dus zich bij het naderen van de stad in twee partijen te verdeelen, waarvan de eene de Tolsteeg-poort en de andere den singel langs gaande de Catrijne-poort zou zien binnen te komen. -
Na menigen hartelijken handdruk en na de belofte, om in 's Heeren kracht standvastig te blijven in de waarheid, scheidde men in stilte van elkander.
Rudolf de Riemsnijder had op zich genomen om het eene gedeelte naar de St. Catrijne-poort te geleiden. Behalve de Baal en diens vrouw Maria, waren er nog zeven preekgangers bij hem. Zij sloegen links af den weg naar den singel in toen zij uit de Ganssteeg kwamen, terwijl het andere gedeelte van het gezelschap den weg langs den krommen Rijn nemende zoo op de Tolsteeg-poort aanging. Alles scheen in diepe rust. 't Was voor die dagen ook reeds laat. Half elf ure des avonds was toen diep in den nacht.
Aart en Dirk Cater hadden Petersen, zijne vrouw, Vrouwe van Diemen en Ina bij zich, zoodat zich bij dit gedeelte van het gezelschap drie vrouwen bevonden. Daarenboven waren Godfried, Jakob, Egbert en nog twee andere mannen ook van deze partij, die dus uit elf personen bestond.
Na eenige oogenblikken zeide Dirk Cater: zou het niet goed zijn, dat ik alleen naar de poort ging, om te zien of wij binnengelaten kunnen worden. Ware het nog als vroeger, toen de gilden de poorten bezet hielden, dan zou er geene de minste zwarigheid wezen om binnen te komen, maar nu
| |
| |
het meestal vreemde soldaten zijn, moeten wij voorzigtig wezen: wie weet wat men van plan is? - Daarom moest gij allen hier blijven wachten, totdat ik u berigt breng, hoe de zaken staan. Jakob vond het beter, dat zij met hun beiden gingen en bood zich dadelijk daartoe aan. Aart bleef bij hen, die wachten zouden.
Onze twee veldontdekkers gaan dus vooruit.
Dirk was spoedig aan de poort en vond haar, zoo als men trouwens ook wel denken kon, goed gesloten. Hij klopt zacht met den klopper en krijgt boven van de wal af de vraag: wat wilt gij? -
- Ik wilde verzoeken of een gezelschap burgers van Utrecht mogt binnen komen, wij zijn onderweg opgehouden geworden, zoodat wij niet vóór het sluiten der poort hier konden zijn.
- De sleutels der poort zijn op het Raadhuis en wij hebben streng verbod om die te komen halen, tenzij dat wij den naam van den persoon, die er om vraagt, weten en de plaats van waar hij komt. Zeg ons dus, vervolgde de Hopman van de wacht, die dit gesprek met Cater voerde, zeg ons dus, wie ge zijt en van waar ge komt. -
- Ik ben Dirk Cater, antwoordde de aangesprokene en kom van Kuilenburg en ben in Utrecht bij al de leden van den Raad bekend. -
- Ik zal iemand naar het raadhuis zenden om den sleutel te laten vragen, was het antwoord, wacht maar tot deze terug is.
't Was een heele wandeling voor den sleutelhaler van de Tolsteeg-poort tot den Huize Hazenberg, zooals toen het Raadhuis genoemd werd, maar men moest wachten, tot men berigt kreeg.
Cater verzocht aan Jacob om dit aan het gezelschap te
| |
| |
gaan mededeelen en tevens te verzoeken, dat men zich maar langzaam naar de poort begeven zou.
Jakob ging heen en was blijde, dat het tot hiertoe zoo goeg afliep. Allen verheugden zich in zijn berigt en hoopten nu spoedig in hun ‘eigen huis’ uit te rusten van de vermoeijenissen en bekommeringen van dezen gewigtigen dag.
Terwijl Jakob uit was, bleef Cater tegen de poort leunende staan. Het scheen alsof aan de andere zijde der poort insgelijks iemand daar tegen stond.
Cater hoorde een paar malen een zacht getik en werd daardoor opmerkzaam. Eindelijk hoort hij, aan den anderen kant, bij het klepluikje in de poort zich zacht bij zijnen naam roepen. - Wat is het? zeide Cater. - Kom eens even hier! zeide de andere. - Cater ging naar het klepgat en zeide daarop: wat is het toch? - Ik wilde u zeggen, antwoordde de onbekende, dat gij vlugten moet, als gij uw leven lief hebt. Gij hebt u zelven verraden; wij hebben in last om allen, die van Kuilenburg komen, gevangen te nemen en aan het ‘Heilige Gerecht’ over te leveren. En dat zal gebeuren ook, maak daarom, dat gij weg komt, hoe eerder hoe beter. - Ik dank u voor uwen raad, zeide Cater; de Heer zegene u daarvoor! -
Dadelijk begaf hij zich naar het gezelschap op weg en ontmoette Jakob reeds niet verre van de poort.
- Wij moeten terug, zeide Cater, men zal ons allen gevangen nemen, indien wij de poort doorgaan. Een der soldaten heeft het mij door het klepgat toegefluisterd en daarom is het zaak, dat wij ons hoe eer hoe beter van hier verwijderen. - Maar, zeide Jakob, wat dan te doen; wij kunnen toch niet allen vlugten? -
Neen, zeide Cater, ik zal vlugten naar Amersfoort en later
| |
| |
weder in de stad komen. Gij moet dit een van allen bij mijne huisgenooten gaan zeggen. Indien ik niet vlugt, zijn we misschien allen verraden, omdat ik mijnen naam genoemd heb, de anderen kennen zij niet. Wij zullen in 's Heeren naam en op zijne hulp vertrouwende den togt ondernemen. De overigen moeten dan gedurende den nacht maar buiten blijven en zien met den morgenstond de poorten bij gedeelten in te komen. Er is nu niets anders aan te doen; wij moeten ons onderwerpen.
- 't Is toch vreeselijk antwoordde Jakob, wij hebben ook in het minst geene kwade bedoeling, en dan zoo gehandeld te worden of wij dieven of moordenaars zijn; 't is vreeselijk; maar de dag der wrake komt. De Heer zal niet altijd de ongeregtigheid laten triomferen. En als die tijd daar is, dan zullen ze het ook weten, dat ze ons in het klooster opgesloten gehad hebben, en dat ze nu weigeren om ons in onze eigene stad toe te laten. Dat vermaledijde gespuis!
- Zacht wat, zeide Cater, daar staat immers geschreven: Zegent ze, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen. Want dat doende, zult ge kinderen zijn van uwen Vader, die in de Hemelen is. En dat wilt ge immers ook zijn? -
Het wachtende gezelschap was blijde hen reeds zoo spoedig terug te zien komen, en hoopte nu dadelijk de poort binnen te gaan. Wij kunnen hunne groote teleurstelling begrijpen, toen zij hoorden, hoe de zaken stonden. Dadelijk was onze Aart bij de hand en zeide: maar moeten nu onze vrienden, die naar de Catrijne-poort op weg zijn, niet gewaarschuwd worden?
- Zeker, zeide Cater, dat is hoog tijd.
- Ik zal hen waarschuwen, zeide Egbert, ik kan goed loopen, maar waar vinden wij u weêr? -
| |
| |
- Bij het bolwerk ‘Sonneburch’ zeide Aart, daar zullen wij wachten, daar is het stil en kunnen wij des noods de weg naar Abstede inslaan, indien wij den geheelen nacht buiten moeten blijven.
- Goed, goed, zeide Egbert, terwijl hij, vlug als een vogel, den weg scheen over te vliegen, ik zal ze wel gaauw inhalen. De vrouwtjes zijn moede en kunnen niet gaauw loopen, dat is in ons voordeel. Tot straks! -
- De Heer behoede u, lieve jongen! zeide Vrouwe van Diemen.
- En nu, zeide Aart, spoedig naar de Wittevrouwe-poort, de gasthuissteeg door en zoo onzen vriend Cater op weg naar Amersfoort gebragt.
- Maar hij zal toch in den nacht niet alleen gaan, hoop ik, zeide Vrouwe van Diemen.
- Neen, neen! zeide Jakob, ik ga met hem. Wees gij een van allen maar zoo goed om aan mijn huis te zeggen, dat ik morgen of overmorgen weder kom; zoo de Heer wil, voegde hij er zachtkens bij.
- Zoo moet het dan in 's Heeren naam, zeiden allen, wij vinden dit goed en zullen doen, wat gij gevraagd hebt.
- Maar vrienden! zeide Vrouwe van Diemen, hebt gij wel geld genoeg bij u om in eene vreemde stad wat te toeven? Daar neemt deze tien daalders. Zij kunnen u te passe komen.
Jakob nam ze met dankbaarheid aan en het gezelschap spoedde zich naar de gasthuissteeg. - Hier moest ge ons maar verlaten, zeide Cater, anders vinden de anderen u niet bij ‘Sonneburch;’ en wij kunnen dan ook wat beter aanstappen.
- Ja, zeide Jakob, al mijne vermoeidheid is geweken; als wij straks op de heide komen, zullen wij zamen eens eenen psalm zingen. Niet waar, Cater? -
| |
| |
- Nu dan, zeide Aart, de Heer behoede en bescherme u op dezen weg en Hij geve, dat we elkander in gezondheid weder zien mogen.
- Amen, Amen! zeiden allen, en na menigen hartelijken handdruk, sloegen onze twee vlugtelingen den weg naar de Bildt in, om zoo tegen het openen der poort Amersfoort binnen te komen.
- Daar gaan zij, zeide Agniete, wie weet of we hen wel ooit weder zien! -
- Is het niet hier, dan dáár boven, zeide Vrouwe van Diemen, dat is de troost der Christelijke vriendschap. Maar wederzien doen we hen eenmaal, dat geloof ik zeker.
- O Heer, wees gij hun nabij, met uwe magtige hulp! zeide Aart!
De overigen wandelden nu weder terug naar de afgesproken plaats.
- 't Is toch wat te zeggen, zeide Petersen, om den geheelen nacht hier buiten te blijven zwerven. Wat zullen onze huisgenooten ongerust zijn. Dat zijn ze zeker nu reeds, wat zal het zijn, wanneer wij den ganschen nacht niet te huis komen. Niemand weet, waarheen we gegaan zijn. Niemand kan meer uit de stad, om ons op te zoeken. Indien ik maar een middel wist om hen te doen weten, dat we hier zijn, maar ik zie er geene kans toe.
- 't Is voor Cater en Jakob toch nog erger dan voor ons, zeide Godfried, die zijn in gevaar van hun leven en wij zijn gelukkig nog vrij. Laten wij maar tevreden zijn en het lot onzer vrienden in Godes hand geven. Hij zal het alles wel maken.
De vreeze om te laat bij ‘Sonneburch’ te komen, deed allen wat sneller aanstappen. De lucht was wat betrokken en
| |
| |
de zomernacht nog al duister. Dit laatste was voor ons gezelschap eene reden van blijdschap. Men kon hen van den wal af niet zien. De hooge iepenboomen, die om de singels geplant waren, onttrokken hen aan het gezigt van allen, die op den wal wandelden en nu de lucht zoo betrokken was, had men allerminst voor ontdekking te vreezen.
Toen zij achter ‘Sonneburch’ kwamen, waren de overigen reeds daar. Jakob had geloopen, als de wind zoo snel, en het langzaam wandelende gezelschap bij den hoek achter den Smeêtoren aangetroffen. Op zijn berigt waren allen met hem terug gegaan tot achter ‘Sonneburch,’ om daar de overigen in te wachten. Wel had men, bij het voorbijgaan der Tolsteeg-poort, eene meer dan gewone beweging bespeurd, maar niemand was buiten de poort gekomen en ze hadden onverlet hunnen weg kunnen vervolgen.
De Baal was niet zonder vreeze, dat men hen hier nog zou trachten te overrompelen en was er dankbaar voor, dat zij er zoo gelukkig afkwamen.
Nu was het gezelschap achter ‘Sonneburch’ weder voltallig. Behalve Jakob en Cater waren het dezelfde personen, die het gebeurde in 't Goy hadden bijgewoond. Bijna allen zouden dus herkend worden, wanneer Pater Benedict en broeder Antonio eens geroepen werden om daarover te oordeelen. En, dat beiden handlangers van het ‘Heilige Gerecht’ waren, was boven allen twijfel verheven. Daardoor kwam bij menigeen van het gezelschap de gedachte op, of men nu de zaken zoo stonden, niet gezamentlijk vlugten zou naar Kuilenburg of Amersfoort. Veilig zou men in Utrecht toch niet zijn. Aart verzette zich hiertegen en niet minder Maria.
- Dat Cater vlugt, vind ik volstrekt noodig, zeide Aart,
| |
| |
omdat hij bekend is, maar hij is zoo trouw en zoo verstandig geweest om onze namen niet te noemen.
Wij zijn dus in dat opzigt buiten gevaar, indien we namelijk onbemerkt de stad in kunnen komen, en dat wel, hoe spoediger, hoe beter. Wachten wij tot morgen, dan zal het door de ongerustheid van onze huisgezinnen en het onderzoek, dat zij naar ons doen, spoedig bekend worden, dat wij niet in de stad zijn, en dan eerst zal men argwaan krijgen; daarom hoe spoediger men in de stad is, hoe beter.
Allen begrepen het verstandige van dezen raad en niet het minst de moeders, die naar hare kinderen verlangden. Nu was goeden raad evenwel duur. Al was men over de gracht, dan was men nog niet over de 30 voet hooge wallen heen. Er scheen dus maar ééne kans te zijn. Zij was deze, dat men met eene schuit of een vlot, tot in de stad zou varen en zich dan ontschepen. Maar alle watergangen tot de stad waren gesloten met boomen.
Aart wilde, dat allen hier zouden wachten en dan zou hij eens uitgaan, om te zien of er ook eenige poging om in de stad te komen, kon gewaagd worden.
Hij had in stilte het plan gevormd om naar den overkant te zwemmen en van daar eene schuit te halen om over te steken. Met dit doel liep hij den waterkant langs, wedernaar de Tolsteeg-poort toe, en zag aan denzelfden oever, waar hij zich bevond, tot zijne blijdschap eene schuit liggen.
Dadelijk gaat hij terug en zegt: komt allen met mij, wij zullen met 's Heeren hulp beproeven om in de stad te komen.
Zij gaan in de schuit, die met een touw aan den oever vast gemaakt was en waarin zich een stok bevond om haar voort te duwen. - De vrouwtjes hadden alle vrees om de samaar of de damasten rok vuil te maken, afgelegd, en plaatsten
| |
| |
zich op de aanwijzing van Aart naast elkander. Alles ging in de grootste stilte voort, onder eenen veruitstekenden tak van eenen zwaren iepenboom, die daar als tot hunne bescherming geplaatst was. -
Staat allen vast! zeide Aart, terwijl hij het touw doorsneed, den stok opnam en hem zeer voorzigtig in het water plaatste om de schuit voort te duwen. Er kwam beweging in de schuit en blijdschap in het hart, toen men voelde, dat de schuit voorwaarts dreef, naar de overzijde. -
Nu was de vraag nog om door de sluitboomen in de stad te geraken. Aart duwde op het St. Servaashek aan, in de hoop, dat men daar vergeten zou hebben om den boom te sluiten. Kon men daardoor, dan was men in de Nieuwe gracht en in de stad. Zij komen bij den boom, maar... hij was gesloten. De toegang tot de stad moest onder de brug door geschieden, die over de Nieuwe gracht onder den St. Servaastoren lag. Aart bedacht weder om te water te gaan en te zien of hij ook in de stad een bootje krijgen kon. Zich zelven kon hij nu wel redden, maar de gedachte kwam niet bij hem op, om de anderen aan hun lot over te laten.
Terwijl de schuit zoo langs den boom dreef, meende hij onder de duistere brug iets te bespeuren, en tot zijne groote blijdschap merkt hij, dat tegen den muur aan een bootje lag, dat aan den boom vastgemaakt was. Waarschijnlijk had een visscher dit daar gebragt, met de gedachte, om den volgenden morgen vroeg bij het openen van den boom er mede uit te varen en te gaan visschen.
De Heer zij gedankt, zeide hij, ik geloof, dat wij gered zijn.
Zijt nu allen stil en bedaard en laat ons afspreken, hoe te handelen. Wij zijn met ons velen en kunnen niet allen te gelijk in het bootje: wij moeten ook om alle gedruisch langs
| |
| |
de straten te vermijden, twee aan twee, langs verschillende wegen naar huis gaan; ik zal u allen overbrengen. Eerst de Baal en Maria, die naar hunne kinderen verlangen en dan de overigen. Komt, met 's Heeren hulpe zijn wij nu spoedig te huis. -
Geen lang beraad was hier noodig. De Baal hielp zijn vrouwtje in de boot, ging er toen zelf in, en Aart maakte haar los, terwijl hij er zelf instapte. Een paar fiksche duwen met den vaarstok en zij waren onder de brug door en in de stad. - Dank Heere! riep Maria, terwijl zij aan den glooijenden oever stapte, en de Baal drukte Aart de hand met eene warmte, alsof hij hem van den dood gered had. Beiden haastten zich daarop in stilte voort, en Aart keerde terug om Petersen en diens vrouw over te brengen. Zoo kwamen allen behouden over, en gingen dadelijk huns weegs.
De laatste, die overgehaald werd, was de bescheidene Ina, die volstrekt wilde, dat allen haar zouden voorgaan. Vrouwe van Diemen lag uit goedhartigheid drie schellingen op de bank, zoo als zij zeide, om aan den eigenaar der schuit, de moeite om haar terug te halen, te betalen. -
Eindelijk was Ina ook aan land. Aart sprong uit het bootje en gaf het met den vaarstok eenen fikschen duw, waardoor hij hoopte, dat het weder onder de brug tot voor den boom drijven zou. Of hem dit gelukt is, weten wij niet. -
- Nu allen naar huis, zeide Ina, in gebroken Hollandsch, ik geen huis heb. Ik blijven zal onder Gods bescherming op de straat.
- Neen, zeide Aart, op de straat behoeft gij niet te blijven, ga maar met mij mede. De Heer, die tot hiertoe zoo wonderbaar voor u en voor ons gezorgd heeft, zal ook wel zorgen, dat gij dezen nacht onder dak komt. Ga maar gerust met mij.
| |
| |
Dit zeggende stapte hij het Agnieten-klooster voorbij, het Nicolaï-kerkhof op, de Twije-straat in, en ging met haar over de Volraads-brug om de zijde van de Oude-gracht, die in de schaduw lag te houden, dewijl de maan juist van achter de wolken te voorschijn kwam en hij liefst zonder gezien te worden te huis wilde komen.
Zijne tehuiskomst met Ina is ons reeds bekend.
Zoo eindigde een merkwaardige dag in het leven van Aart. Een dag, die in vele opzigten voor hem en voor anderen belangrijk, over zijn toekomstig lot besliste en die hem meer zegen aanbragt, dan hij ooit had durven hopen of denken.
|
|