| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Ina.
Wie was toch het Spaansche meisje, en hoe was zij in dat klooster gekomen? Deze vraag heb ik, in mijne gedachten, reeds van mijne lezers gehoord.
Uit hetgene zij aan Vrouwe van Diemen verhaalde, kunnen wij u daaromtrent volkomen inlichten.
De Hervorming was niet slechts in Duitschland, Zwitserland, Nederland en Frankrijk, maar ook in Spanje en in Italië doorgedrongen. Keizer Karel V, die keizer van Duitschland, koning van Spanje en heer der Nederlanden was, had meestal uit elk dezer landen eenige edellieden in zijnen hofstoet. Waar hij zich ook heen begaf, vergezelden dezen hem, en zoo kon het niet anders of zij moesten met de Hervorming en met de hervormden, met de ketters, in aanraking komen. En waar het woord van God zuiver gepredikt wordt, daar kan men ook zeker zijn, dat het vruchten draagt. Zijn deze voor den mensch niet altijd zigtbaar, toch bestaan zij, want de Heer heeft gezegd: mijn woord zal niet ledig tot mij wederkeeren, maar het zal doen, al wat mij behaagt.
| |
| |
Zoo had Karel op den rijksdag te Worms in 1521, zijnen geheimschrijver Alfonzo Valdez bij zich, die gedurig geheime zamenkomsten met Melanchton, den vriend van Luther, had. Ja, zelfs zijn hofkapellaan Alfonzo de Virves en de Spaansche prediker Augustin Cazalla, waren de Hervorming genegen geworden en schroomden niet, dit in 1530, toen zij in Spanje weder terug gekomen waren, opentlijk te zeggen. De denkbeelden der hervormers maakten in Spanje spoedig zulk eenen opgang, dat in Sivilië, Saragossa en Valladolid zich kettersche gemeenten vormden, die gedurig in aantal en sterkte toenamen. Rodrigo de Valero had zich aan het hoofd der Hervormden gesteld, nadat hij door het lezen der H. Schrift tot de overtuiging der waarheid gekomen was. Maar hij werd door de Inquisitie gegrepen en eindigde zijn leven in een klooster te Sevilië. Zelfs de Bisschop van Tortosa, Egidius, ijverde met voorzigtigheid voor de Hervorming. Door de Inquisitie gevangen genomen, stierf hij spoedig, nadat men hem weder losgelaten had, ten gevolge der ondergane martelingen. Zijn gebeente werd opgegraven en verbrand. Het Nieuwe Testament werd door Enzinas en Perez in 1556 in het Spaansch vertaald en te Antwerpen gedrukt. Aan Juliaan Hernandez gelukte het, deze bijbels in tonnen gekuipt in Spanje over te brengen, waar zij het voedsel der ziele voor velen werden. Hij stierf vol geloofsmoed in de vlammen. Geheel Spanje zou tot de kennis der waarheid gekomen zijn, indien niet de Inquisitie door hare Auto da Fé's en door hare martelingen een geweldig einde gemaakt had aan de werking van het woord Gods.
Vooral na de terugkomst van Filips II uit Holland in Spanje in 1559, werd de vervolging vreeselijk. Duizenden stierven op den brandstapel. Wat vlugten kon, vlugtte. Maar, waar- | |
| |
heen? - Overal vervolgde de Inquisitie hare slagtoffers. Nergens waren zij veilig.
Onder de vlugtelingen was ook Reinaldo Gonzalez de Montes, een Spaansch edelman, die als visscher verkleed, met zijne vrouw en dochter Ina zich langen tijd stil in Antwerpen ophield.
Eindelijk eens door eenen priester bezocht zijnde, bemerkte deze al spoedig, dat de Montes het meer met de geuzen, dan met de paters hield. En toen hij op zijne aanmerkingen hierop ten antwoord kreeg: Ik geloof alleen Gods heilig Woord, maar geenszins de uitspraak der paters, toen ontstak deze in woede en zeide tot hem: maar die paters zullen u dat wel afleeren, reken daarop!
De Montes begreep, dat het nu zaak was eene andere woonplaats op te zoeken. Maar waarheen? - Zijne slechte uitspraak van het Hollandsch maakte hem dadelijk als Spanjaard bekend en bij den, met den dag toenemenden, haat tegen Spanje was hij in het noorden van Nederland nog minder veilig, dan in het zuiden. Hij besloot dus vooreerst te blijven en in een ander gedeelte der stad eene woning te huren. Dit deed hij, maar met hetzelfde gevolg. Al spoedig weder ontdekt, werd hij op nieuw vervolgd en toen hij in Junij 1566 de hagepreek buiten Antwerpen bijwoonde, ligtte men zijne vrouw en zijne dochter uit zijn huis en bragt beiden in een klooster buiten Antwerpen. Nu zwierf de Montes nog eenige dagen, zoekende, door Antwerpen, maar verliet, nadat men hem het lot van zijne vrouw en dochter had medegedeeld, de stad en ging naar Holland, om te zien of hij zich daar ook bij eene gemeente kon aansluiten. Zijne vrouw stierf na korten tijd van hartzeer in het klooster en nu wendden de monnikken alle mogelijke middelen aan om Ina, die den leeftijd van bijna twintig jaren bereikt had, weder tot de
| |
| |
Roomsche kerk terug te brengen. Men spaarde daartoe beloften noch bedreigingen. Men bood haar aan om haar weder tot haren vader terug te zenden, indien zij haar geloof maar wilde verzaken. Men zou haar de vrijheid wedergeven, indien zij een crucifiks wilde kussen. Maar zij was tot niets te bewegen, en zeide telkens, dat het geloof van zulke menschen, die haar haren vader ontstolen hadden, en die de oorzaak waren van den dood van hare moeder, niet gelukkig maken kon.
Bij de steeds toenemende stoutmoedigheid der ketters in Antwerpen, die reeds eenige gevangenen gewelddadig uit de kloosterkerkers verlost hadden, vond men het raadzaam om de gevangenen in meer veilige afgelegene kloosters op te sluiten. Zoo werd ook onze arme Ina van het eene klooster naar het andere vervoerd en was eindelijk in het klooster van 't Goy aangekomen. Hier zou men nog eene laatste poging aanwenden om haar tot de kerk terug te brengen en gelukte deze niet, dan zou men haar aan de Inquisitie overleveren en haar lot zou dan voorzeker niet benijdenswaardig zijn.
Het klooster van 't Goy was niet zeer groot. Hoogstens twintig monniken met eenen prior waren er in. Maar dezen hadden daar een gemakkelijk en goed leven. De landerijen, die tot het klooster behoorden, waren meer dan voldoende, om in het onderhoud der kloosterlingen te voorzien, en de vruchtbaarheid van den grond bij de niet sterke bevolking van die streek, maakte het aantal armen van den omtrek zeer gering, zoodat zij bijna geen aalmoezen uitreikten en buitengewoon weinig deden. 't Was onder de monniken een spreekwoord geworden, ‘dat, wie in het Goy aanlandde, in Abrams schoot teregt was gekomen.’ - Niemand der monniken ging hier met den bedelzak. De kelders waren ruim
| |
| |
voorzien van wijn en anderen voorraad en de omwonende bevolking had grooten eerbied voor de paters.
De afgelegene ligging van het klooster maakte de monniken hier ook meer vrij dan elders; en wilden zij eens gezelschap hebben of bezoeken afleggen, niets wederhield hen, dat te doen, indien de prior er maar niet tegen was.
Het klooster stond eigentlijk niet regtstreeksch onder het beheer van den Bisschop van Utrecht, maar was een der oudste in deze streken. Door gedurige erfmakingen waren de bezittingen uitgestrekt van de Kapelle-weg af tot aan den zoogenaamden Monniken-boom op den weg naar Bunnik toe.
Meermalen was dit klooster als eene soort van gevangenis gebruikt. Vooral omdat men in de Heeren van Wickenburch, aanzienlijke en magtige beschermers vond, die er prijs opstelden om de eerwaarde paters te helpen, waar zij maar konden.
In de omstandigheden, waarin de kloosterlingen zich thans bevonden, konden zij evenwel geene hulp van hen erlangen, dewijl de Heer van Wickenburch te jong was om zelf hen bij te staan en zijn voogd Floris van Steenhuyse, hun in het minst niet genegen was. Ja, zelfs was er op het klooster sprake van of hij niet tot de ketters behooren zou.
Dit was de plaats, waar de arme Ina, nu hare dagen in eenzaam verdriet en in het overdenken van het verledene doorbragt.
In den beginne behandelde men haar zacht en stond haar zelfs toe om in den tuin en in den boomgaard te wandelen. Maar toen zij eens verzocht had, om met den tuinknecht de wandeling naar het dorp Houten te doen, werd haar ook dit genoegen ontzegd en moest zij bestendig in het kamertje op den bovengang haar verblijf houden. -
| |
| |
Dit kamertje was niets anders dan eene gewone kloostercel; van binnen had het, zoo als we in het verhaal gezien hebben, gemeenschap met den bovengang en de gemeenschap met de buitenlucht bestond alleen in het licht, dat men van daar ontving. Dit was zeer weinig; door het vrij hooge en smalle raampje met glasruitjes in het lood, van buiten met ijzeren spijlen voorzien, kon waarlijk niet veel licht komen. Maar men gewent zich aan alles en zoo zou ook dit sombere kamertje aan Ina lief geworden zijn, indien men haar maar met rust gelaten had. Als huisraad stond er eene kribbe met stroozak en deken, een oude stoel op 3 pooten met houten zitting en eene kleine tafel. Deze stond onder het hooge raampje om nog zooveel mogelijk licht te ontvangen. Vlak over het raam hing tegen den muur der cel een vrij groot ruw gebeeldhouwd crucifix.
In dit sombere vertrekje had Ina al den tijd, om na te denken over het verledene en om plannen voor de toekomst, indien zij nog eene toekomst hebben mogt, te beramen. Zij dacht aan hare overledene moeder, die in de hope des beteren levens, in de gevangenis was gestorven; zij dacht aan haren vader, van wiens lot zij geheel onkundig was, en allermeest aan Hem, aan wien zij zich geheel had overgegeven, aan Hem, die gezegd heeft: roep Mij aan in den dag der benaauwdheid, en Ik zal u uithelpen. Dit was haar eenige troost en zij had het voorregt zich in dien troost te kunnen versterken, door het bezit van een Nieuw Testament in het Spaansch, dat haar vader uit Spanje bij zijne vlugt mede genomen had en dat hare moeder ook bij zich had, toen zij naar het klooster vervoerd waren. Dankbaar erkende zij Gods liefde, daarin, dat zij dit boek nog behouden had. 't Was haar dierbaarst kleinood en telkens wanneer weemoed en treu- | |
| |
righeid haar overstelpten, zocht en vond zij verkwikking in dien grooten schat. Daardoor werd haar geloof ook in de gevangenis gesterkt, en haar voornemen om zich vast te houden aan Hem, die ook voor haar aan het kruis gestorven was, werd elken dag sterker. Zij wist wel, welke gevaren haar dreigden, maar zij besloot, wat er ook gebeuren mogt, om niet af te wijken van de waarheid, die ook aan haar hart geheiligd was.
Maar al te spoedig zou zij het ondervinden, dat zij al den bijstand van boven noodig had, om staande te blijven.
Nadat zij drie dagen in dit kamertje opgesloten is, wordt op zekeren morgen de deur geopend en een monnik met een somber en onvriendelijk gelaat trad binnen. Instinktmatig verstopte zij het Nieuwe Testament, waarin zij juist bezig was te lezen, toen er aan de deur eenige beweging gemaakt werd. Zij zat dus op haren stoel en deed of zeide niets.
De monnik, die de deur van binnen weder sloot, draaide zich om en knielde voor het kruisbeeld, terwijl hij een gebed prevelde. - 't Was onze welbekende Pater Benedict.
Zich tot Ina keerende, zeide hij: wel hoe bevalt het u hier? Vindt ge het hier niet vervelend? - Gij kunt hier wel uitkomen en een aangenamer verblijf verkrijgen, als gij maar wilt.
- O, neen! zeide Ina, 't is mij overal goed en aangenaam, waar mijn Heer met mij is. -
- Daarin hebt gij gelijk, maagdelijn, zeide de monnik met eenen grijnzenden lach, maar onze Heer is niet met de ketters. Hij is alleen met de getrouwe zonen en dochteren der Heilige kerk. Buiten die kerk is er geene rust te vinden. Wie zal u de absolutie geven van uwe zonden, indien de kerk dat niet doet?
| |
| |
- Mijn Heer en mijn Heiland, zeide het meisje op vastberaden toon, geeft mij de verzekering van de vergeving mijner zonden, in mijn hart. Ik heb die verzekering van menschen niet noodig.
- Ja, dat is zoo! Maar hoe weet gij het, dat onze Heer u uwe zonden vergeeft, als niemand u dat zegt? - Dat voorregt heeft Christus aan zijne Heilige kerk gegeven, en zonder die kerk komt niemand tot de vergeving zijner zonden.
- Christus heeft gezegd, antwoordde Ina; komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. Maar nergens staat geschreven: komt tot de heilige kerk.
- Wat er geschreven staat, weet gij niet, vervolgde de Pater, dat weten alleen de opzieners en de herders der gemeente en die leeren het aan de leden. Maar de leden, kunnen het woord van God niet begrijpen, al lezen zij het ook. Voor hen is het duister. De Heilige kerk alleen kent de beteekenis van Gods woord.
- O, neen! zeide Ina, dat heb ik te dikwijls zelve ondervonden om te kunnen gelooven, wat gij daar zegt. Ieder die Gods woord biddend leest, kan er altijd zooveel van begrijpen, als hij tot zijnen troost noodig heeft.
- Wees toch verstandiger, zeide de Pater, wij hebben het wel met u voor. Wanneer gij u weder tot de Heilige kerk begeeft, zullen wij u uwe afdwaling vergeven en gij zult een gelukkig en tevreden leven krijgen in plaats van eene gevangenis. Wees toch niet halstarrig.
- Maar zal de Heer het mij ook vergeven, als ik de waarheid, die in Zijn Woord staat, verwerp? Als ik mijn geluk bij de menschen zoek en Hem verlaat? Neen eerwaarde vader, wat er ook gebeure, mijn besluit staat vast. Ik kan tot geene kerk overgaan, die mij van den Zaligmaker af zou brengen. -
| |
| |
- Nu, gij moet weten, wat gij doet, zeide de Pater, maar gij zult dan ook ondervinden, wat het is, om de genade van de Heilige kerk te verachten. Zij wil u nu nog met liefde aannemen; maar als gij dat versmaadt, zal zij u met geweld dwingen om de ketterij te verlaten. Bedenk dat wel.
- Aan de genade van mijnen Heer en Zaligmaker heb ik genoeg, zeide Ina, ik verlang geene andere.
- Nu, zeide de Pater, dan moet gij ook zien, wat daarvan komen zal. Ik heb mijn pligt gedaan. De gevolgen zijn voor uwe rekening. Bedenk u wel, meisje! -
Dit zeggende, ontsloot hij de deur en verwijderde zich, na haar van buiten weder met gedruisch toegegrendeld te hebben.
Ina was weder alleen. Zij knielde en zeide: Ik dank u mijn Heer en mijn Heiland, dat Gij mij den moed gegeven hebt, om voor Uwe zaak en voor Uw heilig Woord uit te komen, zoo als mijn hart dat gelooft. Blijf mij verder nabij in mijnen strijd en laat Uwe genade mij tot alles genoeg zijn. Amen! -
Dien dag bleef zij van verdere bezoeken verschoond, maar den volgenden dag kwam Bernulf, de gewaande zieke, die wij ook reeds hebben leeren kennen, in hare cel, bragt haar brood en melk, en begon op de volgende wijze het gesprek:
Hebt gij nog al goed geslapen? Juffer! - Is uw bed niet wat hard? Men had u wel eenen anderen bulster kunnen geven. Niet waar? -
O, neen! zeide Ina, ik slaap zeer goed op dit bed.
- Zoo! zeide de dikke Monnik. Zóó. Hebt ge ook al iets van uwen vader gehoord? -
- Neen, zeide Ina, weet gij ook iets van hem?
- Ja! ik weet wel iets van hem; maar ik zeg u dat niet gaarne.
| |
| |
- O, zeg het mij toch, ging het meisje voort, o, zeg het mij toch, leeft hij nog? -
- Ja, wel leeft hij; ten minste eergisteren leefde hij nog.
- O, zeg mij, bid ik u, waar is hij?
- Wat zoudt ge daaraan hebben, al wist ge waar hij was. Gij kunt immers toch niet naar hem toegaan? - Zoudt ge hem gaarne willen zien? -
- O, gaarne, al wat ik bezit, wil ik geven, om hem maar één' oogenblik te mogen zien en spreken.
- Maar gij bezit niets; gij wilt dus niets geven om uwen vader te zien. Dat is al zoo weinig, als maar mogelijk is. - 't Is mooi weêr van daag, Juffer! Daar buiten schijnt de zon zoo heerlijk als ooit, maar hier in uwe cel kan men er niets van merken. Hier schijnt de zon nooit. Jammer, dat het raampje zoo vlak tegen het noorden is; niet waar? Ha, ha, ha! lachte hij meteen, als iemand, die zeer tevreden is over de aardigheden, die hij uitkraamt. -
- Och, zeg mij toch, waar mijn vader is? zeide Ina, die volstrekt geene acht scheen te slaan op zijn lagchen. Och, zeg het mij toch? Ik bid er u om.
- Wel, wel, wilt ge dat zoo gaarne weten; welnu, als ge voor dit Crucifiks knielt en overluid wilt bidden: Heilige moeder Gods, help ons! - dan zal ik het u zeggen. Dat is toch waarlijk wel goedkoop. Vindt ge niet? -
Ina schudde met het hoofd. - Den Heer, uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen, zeide zij. Wat gij vergt, dat kan ik niet doen.
- Nu, dan zeg ik het u ook niet, zeide Bernulf, met een droog gezigt, en meteen ging hij de deur der cel weder uit. -
Nu was eene gevoelige snaar in het hart der arme Ina aan
| |
| |
het trillen gebragt. Haar vader! - deze gedachte bleef haar den ganschen dag bij. Sedert bijna drie weken, wist zij niet wat van hem geworden was, en deze onzekerheid pijnigde haar somtijds op eene vreeselijke wijze. Al kon zij hem niet helpen, toch had zij zoo gaarne eens geweten, waar hij was en hoe het hem ging. Zij nam zich vast voor, alle pogingen in het werk te stellen, om aan hare onzekerheid een einde te maken. Maar tevens bleef zij volharden in het gebed, dat de Heer haar kracht schenken mogt om ook thans Hem niet ontrouw te worden.
't Was haar evenwel of de uren dien dag nog langzamer, dan den vorigen verliepen. Aan slapen was bijna niet te denken. Telkens maakte een droom haar wakker. Dan zag zij haren vader, die smeekend de handen tot haar ophief om hulp; dan weder zag zij hem in de handen van woeste soldaten, die hem naar een schavot sleepten. Eene enkele maal droomde zij, dat zij haren vader in den Hemel zag en dat hij haar toeriep: die volharden zal ten einde toe, zal zalig worden! - Zoo mengde zich ook in deze kwelling eene troost voor haar hart. -
Vurig bad zij telkens om ondersteuning in haar lijden, en de Heer verhoorde haar gebed. -
Nadat zij reeds vroegtijdig hare harde slaapplaats verlaten had, duurde het eene poos eer men, als naar gewoonte, haar eten bragt.
Eindelijk komt Pater Benedict zelf, om het haar te brengen. Maar... hij sprak geen woord.
Dit was onuitstaanbaar voor het arme meisje. Zij vreesde reeds, dat hij vertrekken zou, zonder dat zij iets van haren vader zou hooren. Zij waagde het hem toe te spreken, en zeide:
| |
| |
Eerwaarde Pater! weet gij ook iets van mijnen vader? -
Ja wel, was het drooge antwoord.
- Hoe is het met hem? - was de belangstellende vraag.
- Wel, zoo als gisteren en eergisteren, denk ik.
- Och, ik bid u Pater, zeg mij toch iets van mijnen vader. Gij hebt zelf ook eenen vader, misschien. Och zeg mij iets van hem. Gij kunt begrijpen, hoe ik verlang te weten, hoe het met hem is. Och, ik smeek het u.
- Uw vader is gevangen, was het drooge antwoord.
- Gevangen? Waar?
- Ja, waar? niet ver van hier. En als ge hem zien wilt, dan kunt ge dat wel doen, maar onder eene voorwaarde.
- En die is? -
- Dat ge de ketterij afzweert en weder eene geloovige dochter van onze Moeder de heilige kerk wordt.
- O, zeide Ina, o zeg mij toch wat meer van mijnen vader! -
- Ik zal u meer zeggen, zeide de Pater: indien gij uwe ketterij laat varen, dan zal uw vader in vrijheid gesteld worden; want hij heeft belijdenis van schuld gedaan; hij is een boeteling en weer tot de kerk terug gekeerd, en als gij hem hierin navolgt, zijt ge beiden vrij; maar, indien gij niet weer tot de kerk terug keert, dan zal ook uw vader met u gestraft worden.
- Dat is onmogelijk, zeide Ina, mijn vader kan zijnen Heiland niet verloochenen; en ik kan dat evenmin! - Ik kan niet zeggen, dat de leugen waarheid is. Ik kan het niet doen! -
- Dan zult gij ook de moordenares van uwen vader worden! zeide de Pater met het koudste gelaat van de wereld. -
- Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet
| |
| |
waardig, zeide Ina. Heere Jezus! geef mij kracht om staande te blijven. Red mijnen armen vader, o Heer! om Uws grooten Naams wille, doe het!
- En nu! zeide de Pater, nog eens, wilt ge afstand doen van uwe ketterij, dan zult ge uwen vader zien, zoo niet, dan vermoordt ge hem. Alles is voor uwe rekening. Gij zult zien, wat er gebeurt.
- Wij zijn in Uwe hand, o Heer! zeide Ina, en viel met de handen voor de oogen in den stoel. -
Pater Benedict vertrok. ‘De moordenares van uwen vader,’ deze woorden kon Ina maar niet uit de gedachten wisschen. De moordenares van mijnen vader! zuchtte zij, toen de Pater weg was. Neen Heer! dat zult Ge niet gedoogen. Bij U zijn uitkomsten, ook tegen den dood. O, wees Gij mijne hulp en de hulp mijns vaders!
De eenige troost van onze arme Ina was het gebed en het lezen der H. Schrift. Dat was haar balsem in de bittere smart, die zij te verduren had.
Er waren ook bij haar wel oogenblikken van twijfelmoedigheid, wel oogenblikken, waarin zij dacht: zou het ook beter zijn, dat ik om mijn' vader te helpen, maar weder tot het oude geloof terugkeerde: wel oogenblikken, waarin zij dacht: 't is toch hetzelfde, wat ik voor het uiterlijke ben. De Heer ziet het hart aan. - Maar dan las zij in haar Nieuw-Testament: met het hart gelooft men ter regtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid; en God zal de leugensprekers verdoen, en: die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de Hemelen is, maar, die Mij verloochenen zal voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de Hemelen is. En als zij dit gelezen had, keerden stand- | |
| |
vastigheid en opregtheid in haar hart terug, en scheen zij in staat te zijn, om elke verleiding weerstand te bieden. -
De arme Jonkvrouw had het bang in het klooster. Zij leerde de monniken als sluwe en doortrapte booswichten kennen. Geen enkele dag verliep er of zij werd op de eene of andere wijze geplaagd. Men dacht: zij zal het eindelijk wel moede worden en toegeven. Men schroomde niet, zijnen toevlugt te nemen tot leugen en laster, want al wat men van haren vader zeide, was louter verzinsel. De monniken wisten niets van hem. Nadat hij uit Antwerpen gevlugt was, had hij zich met het weinige geld, dat hij nog bezat, in Gouda ter woon begeven en was daar eenen kleinen handel begonnen, die hem het dagelijksch brood gaf, terwijl hij na eenigen tijd ook van daar weder vertrokken was.
Ina's laatste troost was haar bijbeltje. Maar ook dit zou haar ontnomen worden. Op zekeren morgen komt Pater Benedict weder bij haar. 't Was op den 28sten Julij 1566. Zij zat diep in gedachten verzonken te lezen en reeds was de monnik in hare cel, toen zij het boek nog niet behoorlijk verstopt had. Zij liet het daarom plotseling achter haren stoel vallen en de monnik, wien de achterdocht op het gelaat te lezen was, vraagde dadelijk: wat hebt ge daar laten vallen? -
- Een boek, antwoordde Ina. -
- Een boek? een boek? Hebt gij hier boeken? Hoe komt gij daaraan? - wie heeft u dat gegeven? -
- Niemand, ik heb het medegebragt.
- Geef mij dat boek eens hier. -
- Och, laat mij dat boek behouden. 't Is de eenige gedachtenis, die ik van mijne ouders heb. -
- Hier zeg ik, zeide hij op gebiedenden toon. -
| |
| |
- Och, laat het mij behouden, Pater, met een boek zal ik toch geen kwaad doen. -
- Laat het mij zien! zeg ik! -
Maar Ina deed geene moeite, om het op te rapen.
- Als ik het zelf moet opnemen, krijgt gij het niet weder terug. Denk daaraan! -
- Ik zal het u laten zien, maar geef het mij dan ook weder, eerwaarde Pater; 't is de eenige troost, dien ik in mijne eenzaamheid heb. Dit zeggende, gaf zij het hem met eene bevende hand.
- Zóó, zoo! zeide Benedict, een kettersch boek. Ik dacht het wel. - Dat zijn verboden boeken, meisje; die moogt gij niet lezen. Hoe is het mogelijk, dat zulk een boek in ons klooster komt. Ik zal u wel een ander boek geven, om in te lezen. Maar dit boek, zal ik verbranden. Wel, wel, zeide hij het boek doorbladerende: 't is een kettersche bijbel! Wij zullen hem dadelijk verbranden, hoort gij? - Zulk eene pest hier in het klooster te brengen! Hoe hebt ge dat durven wagen? -
Dit zeggende, deed hij het boek digt en maakte zich gereed om het in den zak van zijne pij te steken. Maar Ina stond op en greep het hem plotseling uit de hand. 't Is mijn boek, mijn eigendom, gij hebt geen regt mij dat te ontnemen! riep zij, terwijl zij het boek tegen hare borst klemde. Dat is het mijne, Pater! Laat mij dat! -
- Wel, wel, zeide Benedict, nu nog brutaal zijn ook? - Die kunstjes zal ik u afleeren. Hier! het boek, zeg ik u! -
Maar Ina klemde het des te sterker aan haar hart.
- Ik geef het u niet, zeide zij, nooit! -
- Ik zal het u wel leeren, sprak de Pater, terwijl hij het
| |
| |
touw, waarmede zijne pij vastgemaakt was, losknoopte en er haar eenen geduchten slag mede gaf. Hier zeg ik! -
- Neen! Neen! schreeuwde Ina, ik geef het niet!
Gij kunt mij doodslaan, als gij wilt, maar het boek zult ge uit mijne handen niet krijgen, riep zij, terwijl zij zich achter haren stoel in eenen hoek der cel plaatste.
Nu werd de monnik woedend. Hij vloog op het arme meisje af, en er ontstond eene hevige worsteling, waarin de sterke monnik natuurlijk de overhand kreeg over het uitgeputte en zwakke meisje. Na veel moeite kreeg hij den Bijbel in handen, maar bij de laatste greep, dien Ina deed, scheurde zij er een paar bladen uit, die op den grond vielen. Dit scheen de monnik in zijne woede niet te bemerken.
Nu heb ik het toch, zeide hij, op de tanden knarsende; ik zal het dadelijk verbranden. En gij zult morgen in handen der Inquisitie zijn. Aan u, vermaledijde ketterin! is niets te verbeteren. Alleen voor den mutsaard zijt gij goed. Gij kunt u nu wel voorbereiden om met eenen duivel ter helle te varen. Ik zal eens komen zien, als men u blakeren zal, hoort gij? -
Ina was afgemat van de worsteling. Als eene halve doode zat zij in haren stoel, toen de pater vertrok.
‘Alleen voor den mutsaard zijt gij goed.’ Zij wist wat dit beteekende. In Spanje en in Nederland hadden de brandstapels reeds gerookt. -
Uw wil geschiede, o Heer! riep zij zuchtend uit, terwijl zij in een stil gebed troost zocht voor hare bedroefde ziel. - Nu is het laatste weg, dat mij nog steunen kon in mijn lijden, zeide zij in zich zelven. Van vermoeidheid en afgematheid viel zij op haren stoel in slaap, -
Dat deed haar goed. Reeds eenige nachten had zij den
| |
| |
slaap niet kunnen vatten. Maar nu sliep zij zoo rustig en stil, als het maar zijn kon. Geene akelige gedachten of droomen verontrustten haar, en toen zij eindelijk wakker werd, dacht zij, dat het voorgevallene een droom geweest was. Maar de pijn in hare leden en het zien van de gescheurde bladen, die op den vloer lagen, bewezen haar het tegendeel. Zij had niet gedroomd; 't was zóó; men had haar haren bijbel, haren schat, ontnomen. Zij raapte de bladeren, die op den grond lagen op en het eerste, dat zij las, was Openb. 3:21a. Die overwint, ik zal hem geven, met mij te zitten op mijnen troon.
Dit woord was nu haar troost. Van u, lieve Heer en Heiland, zeide zij, zal niets mij scheiden. O wees mij genadig, als de bange ure komt en wees ook met mijn' armen vader! -
De volgende dag was de 29sten Julij. In plaats van naar het kerkerhol der Inquisitie gevoerd te worden, had de Heer het zoo bestuurd, dat zij bevrijd was geworden, door hen, die zelven niet wisten, dat de arme Ina in het klooster gevangen zat.
Allen, die haar verhaal gehoord hadden, zagen in hare bevrijding de wonderlijke wegen des Heeren, en kregen moed om voort te gaan in het geloof aan Hem, die alzoo verlossen kan.
|
|