| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
In het klooster.
Agniete, die wel de minst beschroomde vrouw van het gezelschap was, en die hartelijk verlangde, ook toch iets te kunnen doen tot redding der vrienden, ging naar het raam, dat digt bij de tuindeur was, gluurde naar binnen en riep: daar is de keuken!
Beproeven of de deur ook geopend kon worden, en toen dit niet gelukte, het met ruitjes in het lood voorziene glasraam in te slaan, was het werk, dat baas de Baal in eenen oogenblik verrigtte, met een paar slagen was het raampje er uit en baas de Baal er door in den keuken.
De anderen wilden hem volgen, maar hij zeide: wacht even, ik zal de deur openen, zoo goed ik kan. Hij schoof de grendels weg, draaide het krukslot om en de deur was open. Nu gingen allen binnen; ieder wapende zich. Deze met een spit, die met een hakmes, een ander weder met een' tang of bezemsteel en in een' oogenblik was ons reisgezelschap in eene kleine legerafdeeling herschapen. Zelfs de vrouwen waren niet achterlijk hierin.
| |
| |
- Wij moesten onze vrienden, daar buiten, die op wacht staan, ook wat geven om zich te verdedigen, zeide Vrouwe van Diemen, en zij spoedde zich met een paar ijzeren stellen van een spit naar buiten. Zij deed beide wachters verslag van de vordering, die men gemaakt had, wenschte hun Gods zegen en goeden moed en ging weder terug naar de kloosterkeuken.
Dat men daar op zulk een bezoek niet gerekend had, bleek duidelijk, dewijl er nog eene pan met vleesch op den haard stond en het vuur nog niet uitgedoofd was.
- Ik zal er een paar turven bij leggen, zeide Agniete, 't kan ons misschien te passe komen. De nog geopende turfbak verschafte haar de gelegenheid daartoe.
De deur, die in den kloostergang voerde, was ook gesloten en moest met geweld geopend worden. Met vereende krachten was ook dit spoedig verrigt, en nu stond men aan het begin van eenen tamelijk duisteren langen gang, waarin slechts door een klein raam van den voorgevel des kloosters licht ontvangen werd.
- Ik zal licht maken, zeide Agniete, ging naar de keuken en nam eene der koperen lampen, die aan den wand hingen, stak deze aan den haard aan en kwam nu met dit licht in den kloostergang. Zij was als een gewelf gebouwd. Halve pilaren stonden tegen de muren en ondersteunden de bogen, die van boven aangebragt waren. Tusschen elke twee pilaren was eene deur. Aan elke zijde van den gang telde men er acht.
- Is hier ook iemand! riep Aart, met eene forsche stem. Maar geen antwoord.
- Laat ons beproeven, om de deuren te openen, zeide hij.
- Dit ging niet gemakkelijk, alle deuren waren goed ge- | |
| |
sloten; maar 't was niet waarschijnlijk, dat er zich iemand achter bevond.
Juist toen men bezig was met dit onderzoek, komt de wachter, die bij de tuindeur stond en zegt, dat hij op de tweede verdieping een' man voor het glasraam gezien had.
- Gij zijt een brave kerel! zeide Aart. Ga maar gaauw weer naar uwen post, en breng ons tijding als ge iets bespeurt, en wij mijne vrienden! wij moeten naar boven. Maar hoe? De gang liep tot het einde toe door, en nergens was een trap te vinden. Eindelijk zeide Agniete, die nog altijd de lamp droeg: hier zie ik eene deur met eenen hoogen drempel; zou dat ook de ingang van den trap kunnen zijn?
- Ja, zeide de Baal, dat is hij. Die vrouwen letten toch goed op. Hier mijne vrienden! Deze deur moet open!
Had ik mijnen voorhamer maar hier! riep Aart, ik verbrijzelde haar met een' slag. Maar de voorhamer was er niet. 't Moest nu door andere middelen geschieden.
Baas de Baal ging met de akse aan het werk en spoediger dan hij gedacht had, had hij het geluk, om het slot er af te te slaan. Toen hij nu de hand door de opening stak, om de grendels weg te schuiven, bespeurde hij, dat men de deur aan de achterzijde versperd had, daar lagen stoelen en andere dingen op den trap gestapeld tegen de deur.
't Is niets, riep hij, de deur gaat naar ons toe open, gaat maar wat uit den weg, die dingen zullen spoedig beneden zijn en wij weten nu zeker dat we op weg zijn om onze vrienden te vinden. Met éénen krachtigen ruk opende hij de deur en daar vielen stoelen en tafels en bankjes alles door elkander naar beneden.
Twintig handen waren spoedig aan het werk om op te ruimen en toen de opening maar even toeliet, dat er een mensch
| |
| |
door kon, vloog Aart met het rapier in de hand alleen naar boven; terwijl men onder nog bezig was de voorwerpen van den trap weg te halen. Boven aan den trap gekomen, ziet hij op denzelfden oogenblik iemand naar de laatste kamer op den bovengang loopen.
Snel als het licht, vliegt hij dezen na, en juist op den oogenblik, dat de vlugteling de kamer sluiten wil, steekt hij de punt van zijn rapier tusschen de deur en het kozijn in, waardoor het niet mogelijk was, de deur te sluiten. Hier! mijne vrienden, riep hij, en in tien tellen was de Baal bij hem. Wat is het? zeide deze. - In deze kamer is mijn man, zeide Aart, laat ons binnen zien te komen.
Met al de kracht der vertwijfeling werd de deur van binnen tegen gehouden. Maar Aart hield zijn rapier er stevig tusschen en duwde uit alle magt mede; een derde kwam er bij en - de deur ging open. Aart stoof er binnen en op den bevenden man, die zich geheel alleen in het vertrek bevond, af.
Ha, verrader! zeide Aart, nu hebben wij u? Zeg schelm, waar hebt ge onze vrienden gelaten?
Maar geen antwoord. Spreek, zeide Aart, ik herken u wel, gij waart bij dien zoogenaamden zieke. Waar zijn onze vrienden? Spreek of..... Hij stak zijn rapier op en greep met fiksche hand den langen mageren kerel bij den hals. Spreek! of gij zult hier niet levend van daan komen. Wij moeten onze vrienden hebben! - Maar de man zweeg en knarste op de tanden.
Doet het raam open, zeide Aart, dan werp ik den schurk er uit!
- Waar is mijne vrouw? - schreeuwde de Baal, terwijl hij, als uit instinkt, gevolg gaf aan het bevel van Aart en het raam opende. Niettegenstaande den vreesselijken tegen- | |
| |
stand, dien hij bood, ligtte Aart den langen man van den vloer, terwijl hij hem om den middel pakte en hem het raam uit stak. Toen eerst begreep de magere, dat het ernst worden zou. Laat mij los, schreeuwde hij, ik zal u zeggen, waar ze zijn!
Neen, schreeuwde Aart, eerst zeggen en dadelijk ook, of ik laat u vallen!
Met zijne ijzeren vuisten hield hij hem buiten het raam. De gevangene wist geen' raad. Hij kromp ineen van smart en angst te gelijk. - Ze zijn..., o! ik sterf, laat mij los! - Waar zijn ze dan? - o, o! Hierboven, in de cel! - Laat mij los, los, los! - o, o! -
Aart nam hem nu weder met een' ruk de kamer in. 't Was tijd ook. De oogen van den mageren man puilden hem bijna uit het hoofd. Hij was zoo afgemat door den geboden tegenstand, dat hij op den grond viel en kermde van pijn. - Waar is mijne vrouw? zeide de Baal. - Boven! - Wie zijn er nog met u hier, zeide Aart, kom spreek! - Ik weet het niet! - kermde de booswicht. - Wat?! zeide Aart, weet gij het niet? - Ik zal het u doen weten; terg mij niet langer, ellendeling! - en met een strekte hij de handen uit, alsof hij nogmaals beproeven wilde, om hem het raam uit te werpen. - Ja, ja, schreeuwde de magere man, er zijn zes broeders hier en Pater Benedict. - Zoo! zeide Aart, vooruit dan, wijs ons den weg en bij de minste beweging om te ontvlugten zal dit rapier u den boozen kop kloven; reken daarop! - De verrader kromp als een worm in een, toen Aart dit zeide, 't was of hij den slag reeds voelde. - Op nu, zeide Aart, vooruit! -
Met moeite rigtte de aangesprokene zich op. 't Was hem aan te zien, dat pijn en schrik zijne leden verlamd hadden. - Och laat mij eens drinken! zeide hij, ik kan niet voort. -
| |
| |
Ik zal wat water halen, zeide Agniete, die met het overige gezelschap intusschen boven gekomen was, - ik zal wat water voor hem halen. Zij ging den trap af naar de keuken toe, nam een glas, vulde dat met water, en reikte het hem over, met de woorden: daar arme man! de Heer rekene u deze zonde niet toe, maar wijs ons nu gaauw den weg om onze vrienden te bevrijden. Wij zullen u volstrekt geen leed doen, als we onze vrienden maar hebben mogen! - Ja, riepen allen, onze vrienden en dan gaan wij dadelijk heen! -
Nu, vooruit! zeide Aart en duwde den man, die niet van de vlugste scheen te zijn, wat voor zich uit. Hij liep al kermende de gang weer in naar het andere einde van het gebouw, en wees op eene deur, die men openen moest.
Aart beproefde het, maar ook deze deur was gesloten. Nu, zeide Aart, wat wilt gij, het raam uitgeworpen worden of zorgen, dat deze deur dadelijk geopend wordt. - Ik kan haar niet openen; schreeuwde de magere. - Dat weten we wel, maar gij kunt wel zorgen, dat zij geopend wordt. Is er geen andere weg naar boven spreek! Gij zijt het laatst van boven af gekomen. Gij weet ook wel, hoe men er weêr komen kan. Zeg tot uwe makkers daarboven, dat zij openen, of gij zult het met uw hoofd boeten! - o! o! Schreeuwde de magere man. - Geen o's, zeide Aart, maar de deur open, dat willen wij; en spoedig ook, als wij haar zelven openen moeten, dan zal het u duur te staan komen! - Nu begon hij te roepen: Och, doe open! - doe open! Pater Benedict! anders zijn wij allen verloren. Doe toch open! Men zal ons geen leed doen, als wij maar openen. o, Doe het toch; doe het toch: ik ben broeder Antonio! -
Een oogenblik van angstige spanning verliep er. De Baal stond reeds met zijnen bijl gereed om den slag op de deur
| |
| |
te wagen, toen men iets op den trap hoorde. 't Waren voetstappen. Zij komen nader; eindelijk hoort men, dat iemand voor de deur staat. - Zult gij ons geen leed doen? - wordt er gevraagd. - Neen, zeide Aart, indien ge niet tracht weg te loopen; maar ieder, die vlugten wil, zullen wij met geweld houden. Wij zijn sterk genoeg.
Nu dan in 's Hemels naam! zei Pater Benedict, en draaide het slot om, terwijl hij zich zoo snel mogelijk weder naar boven begaf.
Doe open nu, zeide Aart, terwijl hij Antonio bij het kleed vast hield. - Open! en vooruit! - Deze duwde angstig de trapdeur open en ging naar boven. - Twee moeten hier aan de deur de wacht houden, riep Aart, en zorgen, dat niemand ontsnapt.
Met uitgetogen zwaard volgde hij Antonio, die angstig en bevend den trap opsteeg. -
Haast u toch wat! riep de Baal, met blijkbaar ongeduld. Haast u toch wat! -
Stel u gerust, vriend! zeide Petersen, wees nu nog een paar oogenblikjes bedaard en wij zijn geholpen.
Bedaard zijn, zeide de Baal, bedaard zijn bij menschendieven, wie kan dat wezen. Zoolang ik mijne vrouw niet zie, ben ik niet gerust; dat laat zich gemakkelijk begrijpen. Wat zal zij in angst zijn en onze andere vrienden ook, die goede Dirk Cater en Rudolf en Herman; waarlijk hunne menschlievendheid komt hen duur te staan.
Eindelijk kwamen zij op de derde of bovenverdieping van het klooster. Hier was de gang zeer goed verlicht, door twee ramen, die er aan weerskanten licht inlieten.
Vooruit, zeide Aart, terwijl hij Antonio bij den arm nam, vooruit en dadelijk den weg ons gewezen, of ik zal u de kracht van mijne vuisten eens doen gevoelen.
| |
| |
Waar zijn onze vrienden? - Ik weet het waarlijk niet. Bij den Heiligen St. Andries, ik weet het niet. - Waar zijn dan uwe vrienden? - Ik denk in de laatste kamer, - fluisterde hij.
Voorwaarts toch! riep de Baal, wat duurt het vreeselijk lang! -
Zoo komen zij aan de laatste kamer op deze gang en Aart klopt met het gevest van zijn rapier op de deur. - Binnen! - roept men met eene bevende stem. - Open dan de deur, zegt Aart. - De deur wordt geopend en laat toe dat men vijf monniken in eene tamelijk kleine kamer bij elkander ziet. - Doodsangst was op aller gelaat te lezen.
Een der monniken stond in eenen hoek en trachtte zich te verschuilen. Wij herkennen hem evenwel spoedig, als een van de drie vrienden uit het veerhuis te Kuilenburg en wij zien tevens in hem den zieke op den weg. Men kon het hem aanzien, dat hij in angstige verwachting was, van ontdekt te zullen worden. Zijne vermomming was evenwel zóó gekozen geweest, dat hij nu, terwijl hij in zijne monnikspij was, slechts zeer moeijelijk zou te herkennen geweest zijn.
De monniken stonden te beven als populierbladen. Zij hadden de handen gevouwen en schenen te bidden.
Bij het binnentreden van Aart, die nog altijd broeder Antonio bij den arm hield, schoven zij allen naar éénen hoek, alsof zij door den muur wilden kruipen.
Waar zijn onze vrienden, die gij op zulk eene schelmachtige wijze hierin gelokt hebt? zegt schurken! zeide Aart, als ik u behandelde naar verdiensten, dan moest dit rapier een einde aan uw boos en huichelachtig leven maken.
Nu spreek op! - Maar niemand sprak. - Wie is hier het hoofd, zeide Aart. - Genade! heer poorter zeide einde- | |
| |
lijk een der monniken; er is geen hoofd hier. Onze Prior is met de andere broeders ter beêvaart naar de Willebrords-put te Heilo. - Zóó, zóó, zeide de Baal, nu begrijp ik uwe gemeene streken. - Maar, zeide Aart, wie is Pater Benedict, die is toch nu het hoofd, ik heb hem hooren noemen. Kom eens hier, Pater!
Langzaam bewoog zich eene groote sterke monnik voorwaarts, doch zonder te spreken. - Zijt gij het, vraagde Aart en de aangesprokene knikte. Geef mij de sleutels van het klooster, zeide Aart, terwijl hij spoedig bedacht, dat Pater Benedict de boven trapdeur ontsloten had, en dat Petersen had verteld, dat men, eer de tuindeur geopend werd, dit aan Pater Benedict was gaan vragen.
De monnik beet zich op de dikke lippen.
De sleutels! zeide Aart, wat tergt ge ons! Wilt ge volstrekt, dat wij geweld zullen gebruiken. De sleutels, of bij al wat u heilig is, wij zullen ze weten te vinden. Nog aarzelde de monnik.
't Is een koppig goed, zeide Egbert, en drong zich door de deur, pakte de monnik bij de ellebogen en hield hem zoo stevig vast, terwijl hij tot de Baal zeide: zoek gij eens, of hij de sleutels niet bij zich heeft. De Baal betastte niet zeer vriendelijk de borst en den gordel van den monnik, maar kon niets vinden, dan eene rozenkrans.
Egbert werd boos en drukte de armen van den monnik stijf tegen elkander; op hetzelfde oogenblik hoorde hij iets rammelen in de kap van de monnikspij. Hier zijn ze, riep hij uit, hier in zijne pij! - De Baal greep spoedig toe en haalde werkelijk de sleutelbos er uit.
Zie zoo! zeide Aart, hier schijnt alles met dwang te moeten geschieden. Nu zijt ge geheel in onze magt en één woord
| |
| |
kost het ons maar om u allen op te sluiten. Zijt nu toch wijs, en hindert ons niet langer; ons geduld is ten einde. Zegt mij eerst uwe namen. En spoedig ook!
Gij heet Antonio, terwijl hij den langrok bij den arm schudde, zoodat deze van pijn gilde. Egbert laat Pater Benedict maar los! Zeg mij Antonio, hoe heet deze? - Broeder Borenso. - Dat gaat beter, en die? - Broeder Filani. - Ook goed, en deze? - Broeder Andreas. - Zoo, zoo, en dien dikken, daar in den hoek? wie is dat? - Dat is broeder Bernulfus. - Zie zoo, nu kennen wij elkander zoowat.
Pater Benedict, waar hebt gij onze vrienden opgesloten? Kort en goed geantwoord. - Ja, zeide de Baal, spoedig ook! - Ze zijn hier boven niet, zeide Benedict, ze zijn beneden.
Komt, dan naar beneden, zeide de Baal. Ik zal Pater Benedict voor mijne rekening nemen. Hij zal ons den weg wijzen. Dit zeggende, pakte hij hem bij den arm en schoof hem de kamer uit, op den gang.
Wij zullen deze vier heeren zoolang maar opsluiten, zeide de Baal, terwijl hij aan den sleutelring zocht, om eenen passenden sleutel te vinden. Spoedig had hij dien en toen het gezelschap op den gang was met Benedict en Antonio, sloot hij de kamer digt. Deze zijn bewaard, zeide hij. Bijna op denzelfden oogenblik, toen hij dit zeide, riep Vrouwe van Diemen, die altijd op den gang gebleven was, weest toch voorzigtig lieve vrienden! het komt mij voor, dat in eene van deze kamers menschen zijn; ik meende zoo even, dat ik hoorde loopen en zuchten of spreken. - Daar is niemand! bromde Pater Benedict. - In welke kamer hebt gij het gehoord? zeide de Baal. - In deze, antwoordde Vrouwe van Diemen.
Ik heb de sleutels, zeide hij daarop, niet voor niets bij
| |
| |
mij, en ik vertrouw hier niemand. Ik zal beproeven, of ik ook deze deur kan openen.
Ik hoor weder duidelijk zuchten, zeide zij, in dezelfde kamer. - Openen dan maar, zeide de Baal; zegt eens Pater Benedict, welke sleutel past op dat slot? - Maar Pater Benedict schudde met het hoofd. - Komt, dan maar beproefd, de eene of de andere zal er wel op passen. In de eene hand hield hij zijne bijl en in de andere, waarmede hij den Pater vast hield, had hij den sleutelbos.
Houd hem eens even vast, zeide hij tot Egbert. Deze deed niets liever, en schudde den monnik, terwijl hij hem aan den arm had, nog eens fiksch heen en weder.
De Baal moest verscheidene sleutels beproeven; eindelijk was de regte gevonden. - Wat maakt dat gespuis ons toch eene moeite, zeide hij, terwijl hij de deur opende, die van buiten nog met een paar grendels verzekerd was.
Men kwam binnen. Gracias a Dios! Estoy librado de mi padecimiento! riep eene zachte stem. - Er zijn menschen, riep Aart, voorzigtig, ik hoor spreken. - Dit kamertje of deze cel was slechts flaauw verlicht, door een klein hoog raampje, zoodat het eenige oogenblikken duurde, eer men, van den helder verlichten gang komende, zien kon.
Is hier iemand? vraagde de Baal. Ja, Signores; o, mij help! - antwoordde eene zachte vrouwenstem.
- 't Is eene gevangene ketterin, bromde Pater Benedict.
Kom maar hier, zeide de Baal, wij zullen u helpen.
Nu zag hij eene jonge vrouw op eenen stoel aan den muur zitten, en ging naar haar toe: kom maar met ons, zeide hij, kom! Met een nam hij hare hand en bragt haar op den gang. 't Was een meisje van jeugdigen leeftijd met een gelaat, dat haar dadelijk als eene vreemdelinge deed herkennen. De don- | |
| |
kere haren en ligt bruine tint van haar gelaat, de zwarte doch matte oogen en de fijne trekken, deden de toen in Holland zoo wel bekende trekken der Spanjaarden uitkomen. Zij was eene Spaansche. -
Er was niemand? niet waar Pater? zeide Aart. Nu moeten wij de moeite doen om alle kamers hier te openen. Want wij kunnen op het getuigenis van dien leugenaar volstrekt niet af gaan. - Is er ook nog iets van u in de kamer, vraagde Vrouwe van Diemen aan het bevende meisje, terwijl zij haar over de wangen streelde. Maar het meisje gaf bijna geen antwoord. Zij ging daarop naar binnen, en vond een pakje met kleeding in eenen doek gewikkeld.
Is dat het uwe? zeide zij, terwijl zij het aan het meisje toonde. Ja Donna! mij behoort, zeide het meisje, in gebroken hollandsch. - Ik zal het voor u dragen. Geef mij uwen arm maar, wij zullen wel voor u zorgen, wees maar niet bevreesd. -
Zoo sprekende nam zij het meisje in den arm en ging zachtjes met haar den trap af. - Laat de kamer maar open, zeide de Baal, die daar in zijn mogen er uitkomen. Maar waar is mijne vrouw? - Beneden, bromde de Pater. - De Baal ontsloot achtereenvolgende de verschillende cellen, maar vond ze allen ledig. Een tafel en een bankje was al wat zij bevatten.
Nu ging het gezelschap den trap af naar de tweede verdieping. Daar was de gang veel donkerder en Agniete, die de lamp uitgebluscht had, haastte zich om naar de keuken te gaan, ten einde haar weder aan te steken. Het geheele gezelschap was onthutst door het vinden van het Spaansche meisje. Men wist niet, wat men hiervan denken moest. Vooral de vrouwen hielden zich hiermede bezig, zooals zich ligtelijk
| |
| |
laat begrijpen. Toen Agniete in de keuken gekomen was, wilde zij het nieuws toch ook eens even aan de wacht aan de tuindeur gaan mededeelen. Zij liep haastig den tuin door en kwam bij de deur, waar onze wachter nog altijd getrouw op zijnen post stond. Hoe gaat het? zeide hij. Wij hebben onze vrienden nog niet gevonden, zeide zij, maar een Spaansch meisje, dat zij daar opgesloten hadden, is gered. Met 's Heeren hulpe zullen wij nu onze vrienden ook wel vinden. Zeg tegen Arend, die vóór staat, dat hij wel bij u kan komen; wij hebben al de monniken opgesloten in eene kamer, er is dus geene vrees, dat zij wegloopen zullen. - Ik hoop maar, dat zij spoedig gered zullen zijn, zeide de wachter, want ik verbeeld mij gedurig, dat ik achter de ‘Hoogh’ iemand te paard zie heen en weder rijden, die zeker anderen wacht en als zij ons overvielen, waren wij allen des doods. - Wij zullen zoo spoedig doen, als wij maar kunnen, zeide Agniete, reken daarop, en met een liep zij naar de keuken, ontstak hare lamp en haastte zich naar boven. Hier had men reeds in de halve duisternis verscheidene cellen geopend, maar niemand gevonden. Lager maar, zeide Aart, terwijl hij Antonio iets in het oor fluisterde. Ik zal het u wijzen, zeide deze. Niet zonder moeite kwam het gezelschap, door de dooreengeworpen banken en tafels, die op den grond lagen, heen, naar beneden.
Houd Pater Benedict goed bij den arm, zeide Aart, en volgt mij. Antonio bragt hen bij eene deur en toen de Baal met den sleutelbos bij hem kwam, toonde hij hem den daarop passenden sleutel. Deze werd omgedraaid en nu bevond men zich in eene donkere zijgang, die door eenen lantaren een weinig verlicht werd en uitliep op eene tweede deur, die zich aan het einde er van bevond. Hier zijn zij, fluisterde Antonio.
| |
| |
Ook de tweede deur werd geopend en met den uitroep: de Heer zij gedankt! lagen de vrienden in elkanders armen.
Ja, ja! riep Maria. De Heer is nabij dengenen, die Hem vreezen; die op zijne goedertierenheid hopen. Banden des doods hadden ons omsingeld, maar de Heer redt uit alle gevaar. Welgelukzalig, die de God Jakobs tot zijne hulpe heeft! - O, wat hebben wij een paar angstige uren doorgebragt! -
Neen! zeide Dirk Cater, zóó slecht had ik nooit gedacht, dat menschen zijn konden. Afschuwelijke booswichten! zeide hij, toen hij de monniken zag, afschuwelijke booswichten! God, de Heer zal ons wreken. Vergaan zult gij, als sneeuw voor de zon. Ongerechtige dingen, als deze kan de Heer niet ongestraft laten.
Uitgeroeid moeten zij worden, die vervloekte kloosters, zeide Rudolf. Ik zal niet rusten, voor ik het mijne daaraan heb toegebragt. Een vrij Utrechtsch burger op verraderlijke wijze op te sluiten. 't Is erger dan ‘'t heilige Gerecht.’ Zoo lang er nog vuur te bekomen is, zal ik mijn best doen, om deze roofnesten te helpen verbranden! -
Hoe hebt ge ons toch gevonden, lieve vrienden? - Waarlijk de Heer heeft u hier henen geleid. Men had ons nimmer weder gezien, indien Hij ons niet gered had. We hadden ons reeds ter dood voorbereid. Zóó zeker dachten wij, dat wij niet zouden ontkomen!
Komt, lieve vrienden, riep Agniete, komt nu van hier. 't Is mij hier te bang. Ik verlang naar de vrije lucht!
Ja, riepen allen, naar de vrije lucht!
Mijne lamp is ook bijna uitgebrand, zeide Agniete, en als wij geen licht hebben, konden wij in den gang nog wel een ongeluk krijgen, door al den rommel, die daar ligt. O, wat is de Heer toch goed, die onze vrienden uit der leeuwen
| |
| |
muil gered heeft! - Voorwaarts dan, zeide Aart, den tuin in.
Nog altijd hield hij Antonio bij zijn kleed vast en Egbert had ook nog altijd Pater Benedict bij den arm. Laat ons nu los! zeiden beide.
- Neen, zeide Aart, eerst moeten wij de tuindeur uit zijn.
- Maar, zeide Petersen, hoe moet het met de schurken die boven zijn opgesloten? -
- Die moeten maar zien, hoe zij teregt komen, zeide Jakob de Draaijer, om onze vrienden hebben zij ook niet gedacht. Zij kunnen nu eens ondervinden, hoe aangenaam het is, om opgesloten te zijn. En, waarlijk zij mogen nog van geluk spreken, dat zij het er levend afbrengen. Hadden wij ons woord niet gegeven, ik zou nog lust hebben om ze één voor één het venster uit te werpen.
- Foei, Jakob! zeide Vrouwe van Diemen, zulke overdenkingen mogen nu niet in uw hart opklimmen. Daar staat immers geschreven: doe wel dengenen, die u haten. -
Laat mij nu gaan, om 's Hemels wil, laat mij gaan! zeide Antonio, die nog altijd bevreesd was, dat men zich op hem zou wreken. Nog niet, zeide Aart, eerst buiten de tuindeur. Maar ik heb immers toch mijn woord gehouden? zeide hij. En ik zal het mijne ook gestand doen, zei Aart. Maar eerst moet ik weten, hoe deze zaak zich toegedragen heeft. Ga nu nog maar mede.
Zij kwamen aan de tuindeur. 't Had moeite in om Antonio en Pater Benedict er door te krijgen. Maar zij begrepen spoedig, dat tegenstand hier nutteloos zijn zou.
Zóó, zeide de Baal eindelijk, nu kan men eens weder vrij ademhalen! - Hij had nog altijd den sleutelring in zijne hand. Aart ging naar hem toe en zeide: och, baas de Baal,
| |
| |
geef mij nu deze sleutels, als ik mijn woord houden wil, moeten wij ze terug geven.
- Ziedaar, hebt gij ze, zeide de Baal, mij kunnen ze nu verder niet dienen. Nu de Heer mij mijne vrouw weder gegeven heeft, heb ik genoeg. -
Aart nam ze aan en ging met Antonio wat vooruit. Komaan zeide Aart, verhaal mij nu spoedig, hoe alles zich toegedragen heeft, en gij krijgt de sleutels. Hoe langer gij draalt, des te langer duurt het, eer gij terug kunt gaan. - Pas op, dat gij de waarheid zegt.
- Ik zal het doen, zeide deze. Maar beloof mij, dat gij mij dan vrij zult laten. - Daar kunt ge op rekenen, zeide Aart. -
Hoor dan. Wij zijn afgezonden van het ‘Heilige Gerecht’ en moeten de aanhangers van de nieuwe leer opsporen. Heden hadden wij in last om te Kuilenburg onderzoek te doen. Wij ontmoetten u daar in het veerhuis en zijn, toen wij hoorden, dat gij over het Groij weêr terug gaan zoudt, met een' wagen naar het klooster gereden. Broeder Bernulf bedacht om zich ziek te houden, om zoo eenigen van u in het klooster te lokken en u dan later aan de Inquisitie over te leveren. Dat is de heilige waarheid. - Fluisterend en bevend was deze bekentenis er uit gekomen. Voor Aart was het genoeg. Hij wist nu, dat zij nagegaan werden en dat men hen zelf in het vrije Kuilenburg durfde vervolgen. - Dank God, zeide Aart, dat ik u beloofd heb, om niemand leed te doen. Maar beloof gij mij nu ook, om u nooit weder als spion te laten gebruiken; 't mogt later eens niet zoo goed met u afloopen.
Dat beloof ik u, zeide Antonio, maar mag ik nu de sleutels? - Daar, zeide Aart, daar hebt ge de voorwerpen uwer
| |
| |
ongeregtigheid, misbruik ze nooit weêr, en moge de Heer uw verstokt hart veranderen.
Naauwelijks had Antonio de sleutels bekomen, of als een gejaagde snelde hij naar de tuindeur.
Och, laat mij los, laat mij los! riep Pater Benedict, toen hij zag, dat Antonio, die zich om hem niet scheen te bekommeren, naar de tuindeur liep.
Hoe dikwijls hebben onze vrienden wel geroepen, om losgelaten te worden? Zeg! zeide Egbert, terwijl hij den Pater nog eens ferm den arm schudde.
Laat hem nu maar gaan, zeide Aart. Daar ga dan schurk, zeide Egbert, terwijl hij hem van zich afduwde.
Vervloekte ketters! schreeuwde Benedict, terwijl hij, zoo snel zijne voeten hem dit toelieten, wegliep. -
Ja, vloek maar, zeide Cater, die de Heer zegent, kunnen door den vloek van booswichten niet benadeeld worden. -
Hoe was die Antonio op het laatst toch zoo vriendelijk? vraagde Jakob. -
Ik hoorde van Agniete, antwoordde Aart, dat er achter ‘de Hoogh’ menschen gezien werden, en begon aan de mogelijkheid van overvallen te worden te denken, vooral omdat die knecht te paard uitgereden was, zeker met geene goede bedoeling, en nu fluisterde ik Antonio in het oor, dat wij hem de sleutels zouden geven, als hij ons den weg wees en hielp. En daarin heeft de schurk woord gehouden. Wie weet, hoe lang het anders nog wel geduurd had, eer wij al de deuren geopend en onze vrienden verlost hadden. -
Zoo heeft de Heer ons ook daarin weder geholpen, zeide Agniete. Wie weet aan welk gevaar wij nog ontkomen zijn. Maar laten wij ons haasten. Wij verlangen allen naar huis, en de zon staat al reeds laag. -
| |
| |
Wij zullen achter Wickenburg heen gaan, zeide Aart, het Houtenschen pad op, daar zal niemand ons nu zoeken en dan zal onze vriend Cater ons eens verhalen, wat er toch met hem is voorgevallen.
Gaarne, zeide deze, mijn verhaal kan zeer kort zijn. Wij droegen den gewaanden zieke door de keukendeur van het klooster in den gang beneden. Daar werd de deur van den zijgang geopend, een der monniken stak den lantaren aan en zoo kwamen wij in de kamer, die zij de ziekenkamer noemden. Op raad van den langen monnik, die zoo even heengegaan is, plaatsten wij den zieke op eenen stoel digt bij eene andere deur, die in dezelfde kamer uitkwam. Maria vraagde nog aan hem, hoe het nu met zijn hoofd was. - Heel wel, zeide hij, ik groet u! en met één' wip had hij de deur geopend, was er uit en had haar van buiten digt gesloten.
Dat wij vreemd daarvan opzagen, kunt gij wel denken. We zagen allen naar de deur, waardoor de zieke heengegaan was en in dienzelfden oogenblik ontsnapte ook de andere monnik door de deur, waarmede wij in het vertrek gekomen waren. Duidelijk hoorden wij hem de grendels er opschuiven en lagchende tegen iemand zeggen: de vogels zijn gevangen. Dat is goed gelukt. Laat ze daar buiten maar een poosje wachten, dat kan geen kwaad. - Wij zagen elkander vreemd aan en wisten in den beginne niet, wat dit eigentlijk beteekenen moest. Rudolf ging naar de deuren; maar er was kruk noch klopper te vinden, om te openen of gerucht te maken. De vensters waren vrij hoog, zoo als ge gezien hebt, en daarenboven aan de buitenkant van ijzeren tralies voorzien. Aan ontkomen viel niet te denken. - Maar, wij dachten ook nog aan geen opsluiten of eenig boos opzet. 't Kon dacht ons, wel een grap wezen. Alleen Maria was ongerust. Die zieke
| |
| |
bevalt mij niet, zeide zij, ik vrees, dat men ons hier gevangen wil houden. - Zoo erg zal het niet loopen, zeide Herman, die den zieke mede gedragen had. Dat zou ten minste eene slechte belooning voor onze hulpvaardigheid zijn.
- Gij kunt dat monnikengespuis niet vertrouwen, zeide ik, ik weet ook niet of er niet meer dan een grap achter schuilt; maar wij zullen eens kloppen om te zien, of men ons ook gehoor geeft.
Ik klopte met de vuist een paar keeren krachtig op de deur, maar te vergeefs; men deed niet open. Wij klopten na verloop van een kwartieruurs nog eens en wat heviger, maar kregen geen antwoord. Rudolf begon nu ook te twijfelen aan onze veiligheid en zeide: ja, mijne vrienden, nu geloof ik, dat Maria de Baal gelijk heeft. Wij zijn gevangenen. Wie weet wat ons nog boven het hoofd hangt, hier is het waar wat in den Psalm staat: De goddelooze bedenkt listige aanslagen tegen den regtvaardige en hij knerst over hem met zijne tanden. Maar wij zijn in de hand des Heeren en moeten ons troosten in ons lot; en geduldig afwachten, wat Hij over ons beschikken zal. Hij zal ons niet boven vermogen verzoeken en voorzeker uitkomst geven tot eer van Zijnen naam. En heeft zijne liefde besloten, om ons geloof te beproeven, dat wij dan van den weg der waarheid niet afwijken, maar volharden ten einde toe. Die volharden zal ten einde toe, zal zalig worden. -
Mijn arme man en mijne arme kinderen, zeide Maria, wat zullen zij ongerust zijn. -
Ja, zeide Rudolf, maar bedenk ook, dat er geschreven staat: wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig. Komt laat ons vertrouwend zijn op den Heer onzen God. Hij is de magtige Jakobs. Hij kan redden.
| |
| |
Daarop knielde hij neder en bad overluid: o Heer onze God! gij kent onzen nood. Gij weet, waardoor wij er in gekomen zijn. O red ons, indien het met uwen raad bestaan kan, en geef ons kracht om te dragen, wat uwe liefde voor ons noodig oordeelt. Troost ons, o Heer! met de hope op uwen bijstand en vergeef ons in uwen lieven Zoon al onze zonden. Amen.
Wij baden allen van harte mede, en werden door zijn voorbeeld niet weinig gesterkt.
Na verloop van eenigen tijd, die al zwijgend en biddend werd doorgebragt, hoorden wij hevig kloppen en hakken. Dit maakte ons in onze eenzaamheid eerst ongerust, maar verlevendigde later onze hoop op redding. Na eenigen tijd hoorden wij eenig gedruisch bij den grond, doch konden niet onderscheiden wat het was. Hoop en vreeze maakten zich toen van ons meester. In stille verwachting zaten wij bij elkander. Eindelijk hoorden wij niets meer en dachten reeds dat de hoop op redding voor goed vervlogen was. Ieder schikte zich in zijn lot en stelde zich het ergste voor. Vreesselijk was het wachten, bij de stilte, die door niets werd afgebroken. Niemand sprak een woord. Nu en dan hoorde men een enkele zucht, maar geen woord kwam over de lippen. 't Was of de tijd niet voortging, zoo langzaam kropen de oogenblikken. Die angstige onzekerheid, ik zal ze nooit vergeten. Dat duurde, naar ik denk, een paar uren. Eindelijk scheen het, alsof wij weder geruisch hoorden. Wij spitsten de ooren en zaten met geopenden mond te luisteren. 't Was waar, er was gedruisch; wij hoorden eene deur op hare hengsels draaijen.
Wat zou het zijn? Zou het onze bevrijding of onzen dood zijn? Wij wisten het niet. Eindelijk hooren wij beweging
| |
| |
aan de deur van ons vertrek en Rudolf zeide: Heere in uwe handen bevelen wij onzen geest! toen juist op denzelfden oogenblik de deur geopend werd en gij binnen kwaamt. Nooit, nooit zullen we het vergeten! - Wat nu volgde weet ge. - Noogmaals dank Heere! voor de genadige uitredding, die ge uwen onwaardigen discipelen betoond hebt! - riep hij met aandrang des harten uit. 't Was hem aan te zien, dat hij niet meer kon spreken. En allen zeiden: Amen, Heere, Amen! -
Daar is eene droefheid, die zoo groot is, dat men niet weenen kan en eene blijdschap, die te hoog is, om er bij te kunnen juichen. Dat was hier het geval. - Mijn hart zingt, zeide Rudolf, maar mijne lippen moeten zwijgen. En Maria, de trouwe vrouw en moeder, zij ging in diep gepeins, naast haren man, dien zij gedurig aanzag, alsof zij telkens behoefte er aan had om zeker te wezen, dat zij zich bij hem bevond. ‘De goddeloozen hebben het zwaard uitgetrokken, en hunnen boog gespannen, om den ellendigen en nooddruftigen neder te vellen, om te slagten, die opregt van wege zijn. De Heer belacht hen, want Hij ziet, dat zijn dag komt. Doch het heil des regtvaardigen is van den Heer, hunne sterkte ter tijd van benaauwdheid. En de Heer zal hen helpen en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddeloozen en zal ze behouden, want zij betrouwen op Hem.’ -
Zoo is het immers, lieve de Baal, zeide Maria eindelijk. Waarom zijt ge zoo stil? -
Ik heb zooveel te denken, zeide de Baal. Al ons leed is nu toch de schuld van onze burgerij. Als er maar eenigen waren, die moed hadden, dan konden wij wel in de nabijheid van Utrecht eene preek laten houden. Dan zouden er wat meer lieden genot van hebben en het gevaar zou zoo groot niet zijn. Want er zouden velen de predikatie bijwonen.
| |
| |
Wat dunkt u, Dirk Cater en Cozijnse, zouden wij niet eens ons best doen, om in de nabijheid van de stad eens eene preek te laten houden?
Gaarne willen wij daarin helpen, zooveel wij kunnen, zeiden deze. Maar ik denk nog over een ander plan, zeide Cater. Waarom kan men ons in Utrecht zelf niet eene kerk geven. Het getal hoorders zal groot genoeg zijn. Wij moeten ons regt als vrije burgers laten gelden. 't Is voor ons onmogelijk om de paapsche misse langer bij te wonen, nu de Heer onze oogen verlicht heeft. Daarom zullen wij aan de regeering vragen om eene van de kerken. Mij dunkt, als we dat met ons velen doen, dan gelukt het wel. Maar wij zullen niet op zulk eene schelmachtige wijze te werk gaan, als de monniken in 't Goy dat gedaan hebben met ons. Eerlijk en open zullen wij 't aan de stadsregeering vragen. En dan zullen we zien, wat de Heer geeft.
Rudolf meende dat het altijd goed was, om eerst buiten de stad eene preek te houden, dan kon de regeering eens zien, hoe velen er waren, die de nieuwe leer waren toegedaan, dat zou meer kracht geven aan het verzoek.
Ja, zei Petersen, dat zou goed wezen, als de Landvoogdesse maar niet juist zulke hevige plakkaten tegen de preek gegeven had. En de stadsregeering zal ze wel handhaven, want er is niemand onder, die het met ons eens is.
Opentlijk niet, maar bedektelijk wel, zeide Aart. Die groote heeren komen nog al eens bij ons, en dan kan ik wel merken, dat zij niet zoo tegen de ketterij zijn, als men dat wel denkt. Bijna al de edellieden zijn ons genegen; al zijn ze niet van de nieuwe leer, ze haten de Spanjaards en kunnen het denkbeeld niet verdragen, dat de vrije Utrechtsche mannen thans onder de plak van eenen vreemden overheerscher
| |
| |
zijn. Daarom zullen wij van hunnen kant wel hulp krijgen, dat geloof ik zeker.
Als de Heer met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? zeide Cater. Wij zullen beproeven, wat wij kunnen, maar laat ons als ordelijke Christenen handelen. Niet door kracht of door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, spreekt de Heer.
Zoo sprekende en wandelende was men, achter de laan van Wickenburch heen, weder op het Houtensche pad gekomen. 't Was door al het voorgevallene reeds vrij laat en de vermoeijenis liet zich, na zooveel inspanning van ligchaam en ziel, voelen.
Wij moesten toch eens even rusten, zeide Vrouwe van Diemen en zien of wij hier in de nabijheid ons niet wat konden versterken. Als wij op de boerderij van het kasteel van Schonauwen wat brood en wat melk vragen, zullen wij dat wel bekomen.
Vooral voor de vrouwen, was rust eene behoefte. Men kon het haar aanzien, dat het voorstel van Vrouwe van Diemen niet ten onpasse kwam. Ook het Spaansche meisje kon moeijelijk voort. In gebroken Hollandsch verhaalde zij hare geschiedenis aan Vrouwe van Diemen, die haar hoe langer hoe meer lief kreeg en duidelijk merkte, dat zij om het geloof vervolgd was en hier in het klooster bewaard werd om naar Spanje opgezonden en gestraft te worden. Ook voor Ina, zoo heette het meisje, was deze dag een gelukkige. Zij had alle hoop op bevrijding opgegeven, maar de Heer was harer gedachtig geweest en had hier weder getoond, dat Hij de dwaasheden en zonden der menschen gebruiken kan om zijne vrienden uit het verderf te redden.
Na een kwartieruur wandelens bereikte men tegen negen
| |
| |
ure des avonds de hofstede achter Schonauwen. Het gezin zat nog bij de deur en verwonderde zich over het groote gezelschap, dat aankwam. Vrouwe van Diemen vroeg om brood en melk, en op den deel werd spoedig de eenvoudige maaltijd gereed gemaakt, waaraan allen behoefte hadden, en die allen met een dankbaar gemoed gebruikten.
|
|