| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Op weg naar Utrecht.
Ook nu bedroog de veerman zich niet. Naauwelijks waren onze reizigers in de schouw en had hij het zeil geheschen, of Vrouwe van Diemen nam uit haren zilveren beugeltasch twee schellingen en drukte die den veerman in de hand, terwijl zij zeide: nu baas, help altijd de vrienden, die te Kuilenburg ter preek komen zoo goed, als ge ons geholpen hebt, en het zal u zeker wel gaan. Hartelijk dank! eerzame vrouw, antwoordde onze schipper, ik beloof het u, en ik wensch zeer, dat er elken dag zulke vrome luiden komen, als gij zijt.
Hij deed, zoo als velen nog doen, hij woog de vroomheid af, naar de grootte van de fooi, die hij kreeg.
't Duurde niet lang of het gezelschap was aan de overzijde. Tegen den middag was de lucht wat meer bewolkt geraakt; maar Jakob de draaijer meende, het weder zou nog wel opklaren, want de maan zou het wel weer optrekken.
Vrouw de Baal merkte aan, dat het nu nog aangenamer was om te wandelen, dan 's morgens. De zon was nu niet zoo heet en het harte was versterkt door het liefelijk woord des Heeren.
| |
| |
't Was ongeveer half vier toen zij op den dijk kwamen en langzaam doorwandelden. Aan stof tot spreken ontbrak het niemand.
Die zoekt, zeide Dirk Cater, die vindt; we hebben op dezen dag de waarheid daarvan ondervonden. De Heer heeft ons hart versterkt en ons met nieuwen moed toegerust in den strijd, die voorzeker weder volgen zal. Maar geen nood! laat gebeuren wat wille. De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Dat is mijn tekst.
Die op den Heer vertrouwen, zeide Rudolf, zijn als de berg Sions, die niet wankelt in der eeuwigheid. Waren we toch eens zoo gelukkig, dat we ten onzent ook eens eene preek hadden. Daar zijn er velen in Utrecht, die er nu niet voor uit durven komen, maar die ons, als het er op aan kwam, voorzeker zouden helpen. Menschen, die nu nog niet weten, wat ze willen, maar die zeker eene keuze zouden doen, wanneer er eens eene preek plaats had.
- Dat geloof ik ook, zeide Aart, wanneer er in of bij de stad eens preek gehouden werd, dan weet ik, dunkt mij, zeker, dat mijn lieve vader ook eens ging hooren en als die eene predikatie hoorde, dan was hij ook voor onze zaak, dat voel ik duidelijk.
- Mogt dat eens gebeuren, zeide de Baal, dan waren wij eene groote schrede voorwaarts. Want het is zeker, dat de vader van onzen vriend Aart iemand is, die eenen grooten invloed heeft, onder rijken en armen. Ik heb mij maar nooit kunnen begrijpen, dat hij al niet lang met ons mede doet. Hij is toch een man, die regt en geregtigheid lief heeft.
- Och, zeide Jakob de draaijer, dat is zeer gemakkelijk te begrijpen. Nagenoeg elken dag komen de preekheeren, met hunne lange tabbaarts aan, voorbij mijne draaijerij, en altijd is
| |
| |
hun weg naar de hoek van de Smeesteeg. Zij zijn wel bevreesd voor den afval van baas Cozijnse en daarom bezoeken zij hem zoo trouw. Zij weten het goed, die Heeren, waar zij het meest zijn moeten, en vader Cozijnse houdt niet van twist en heeft eene vrouw, die zoo sterk aan hare kerk gehecht is, dat de Heer wel een wonder zal moeten doen, om haar daar af te brengen. Mij verwondert het veel meer, dat Aart een van de onzen is.
- Ja, zeide Aart, dat mag u ook wel verwonderen. 't Is alleen 's Heeren genade, die mij tot het licht gebragt heeft, langs wonderlijke wegen; en 't is mijne schuld, dat mijne lieve ouders nog in de duisternis zijn. Ik ben te traag in het gebed voor hen. Want waarlijk, mijne ouders zijn vrome lieden, al behooren zij nog tot de kerk. De Heer wil maar, dat ik niet ophouden zal met voor hen te bidden, dan zal Hij op zijnen tijd mijn gebed verhooren. En, wat zegen is het voor mij, dat zij mij niet tegengaan in het bezoeken der preek! Als zij wilden, konden zij mij dit met een enkel woord beletten. Maar dat doen zij niet. Wat mij telkens eenige smart veroorzaakt, is het treurig gelaat, dat mijne lieve moeder altijd heeft, wanneer ik vraag om hier of daar ter preek te gaan. Dat kost mij veel, zeer veel, om te doen, wat haar zoo innig verdriet veroorzaakt; maar, hier is het: Gode meer gehoorzamen, dan den menschen, en: wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is mijns niet waardig. Ik hoop dan ook geduldig te wachten, tot het den Heer behaagt, mijn gebed te verhooren. Ik wenschte wel, dat ik een middel vinden kon, om de paters preekheeren uit onze woning te doen blijven, dat hindert mij het meest; want zij zijn het, die mijne lieve moeder tegen de waarheid vijandig maken.
- Wel, zeide Petersen de lakenwever, niets is gemakke- | |
| |
lijker dan dat; ge hebt goede armen aan het lijf, pak de kerels bij den arm en zet ze de deur uit, als ze komen. Als ik zulk een sterk jong mensch was als gij, ik verzeker u, ze zouden bij mijne ouders niet over den drempel komen, of ze zouden het weten, wat ze gewaagd hadden, en voor de tweede keer zouden ze niet terug komen, daar kunt ge wel zeker van zijn.
Nu, nu, zeide Dirk Cater, dat is daar geen lesje, zooals ge het in Gods woord gelezen hebt. Daarin staat toch: ‘doet wel dengenen, die u haten, zegent die u vervloeken, zegent en vervloekt niet, en bidt voor degenen die u geweld aandoen en u vervolgen, want dat doende, zult gij kinderen zijn van uwen Vader, die in de hemelen is.’
't Is goed, dat onze vriend Aart dit ook weet, anders zou hij zich door uwe toespraak ligt tot verkeerde dingen laten leiden. Neen, mijne vrienden! geweld is de weg niet om tot Christus te brengen. Lijden en verdragen en hopen op den levenden God, dat is het, wat het geloof ons leert, en dat eindelijk met zegen bekroond wordt. Ik heb mij met Gods hulpe voorgenomen om geen geweld te gebruiken, dan wanneer zij mij aanvallen, of mij op geweldige wijze beletten willen om mijnen Heer en Heiland te dienen, zooals Hij wil, dat men Hem dienen zal; die mij mijnen Bijbel ontneemt of mij verhindert ter preek te gaan en daartoe geweld wil gebruiken, die zal ondervinden, dat Dirk Cater nog armen aan het lijf heeft. Maar in geen geval zal ik de aanvaller wezen.
- Gij spreekt naar mijn hart, vader Cater, zeide Aart; evenzoo wensch ik te handelen en ware het mogelijk, om door gesprek met de paters nog eens een enkele van hen op den regten weg te brengen, dan zou ik mij in den Heer verblijden. Dat kan ik u verzekeren. Wij kunnen thans niets beters
| |
| |
doen, dan den Heer bidden, dat zijn Woord een' vrijen loop hebbe; en ik weet zeker, dat velen, die nu nog in hun oud geloof blijven, ook wenschen, dat men ons vrijheid van preken en denken geve. Mijn vader zou niets liever zien, hoewel ik bij hem niet bespeuren kan, dat hij met ons instemt in andere zaken.
't Komt mij voor, zeide vrouw de Baal, die op eene bescheidene wijze zich in het gesprek mengde, dat kinderen nooit uit het oog moeten verliezen, dat 's Heeren gebod is: eert uwen vader en uwe moeder en dat zij alles moeten vermijden, wat hunnen ouders verdriet aandoet. Zoolang onze lieve vriend Aart met ons gaan mag, zoolang moet hij niets doen, dat zijne ouders op de gedachte zou kunnen brengen, alsof wij iets anders wilden of leerden, dan hetgene Gods Woord ons voorschrijft. Daarom moet Aart maar geene Paters de deur uitgooijen. Daardoor zou hij zijne ouders zeker verbitteren, zonder dat hij er eenig bewijs voor de waarheid door gaf; want als men iemand de deur uitwerpt, dan bewijst men alleen, dat men een sterk ligchaam en een driftig gestel heeft, maar niet, dat men den Heere Jezus lief heeft, die als Hij gescholden werd, niet dreigde of wederschold. Laten wij toch, zooveel de Heer ons geeft, er voor zorgen, dat de vijanden ons niet verwijten kunnen, dat wij tegen Gods Woord handelen. Laten we veel voor onze vijanden bidden en hen tot onze vrienden zien te maken. Als de paters bij mij komen, zal ik ze vriendelijk ontvangen en spreken op eene bedaarde wijze met hen, of ik hen ook zou kunnen winnen voor de goede zaak.
Ja, wel, zeide Petersen, die vrouwkens hebben goed praten. Tegen haar zijn de paters altijd nog al vriendelijk, maar ons draaijen zij den nek toe, terwijl ze ons land half opeten. En
| |
| |
bij baas de Baal zullen ze wel niet in huis komen. Bij dien vermaledijden ketter, die aan de St. Cathrijne kerk niet wilde werken, omdat hij niet helpen wilde tot de afgoderij. Ze zullen niet bij u komen, maar wees verzekerd, dat uw naam op het ketterlijstje staat en zoo gaauw als het ‘heilig Gerecht’ maar een kansje ziet, pakt het u op en zal zich niet storen aan uwe menschlievende lessen, daar kunt ge wel op rekenen.
Nu, zoo als de Heer wil, zeide vrouw de Baal, wat zij doen, is voor hunne rekening; maar wij moeten wandelen naar het Woord van God.
Ja, zeide Rudolf, vrouw de Baal heeft gelijk en baas Petersen weet dit ook wel en zal er ook wel naar handelen. Daaraan twijfelt niemand van ons. Laat ons den Heer bidden, dat Hij alle gevaar van ons were en dat Hij ons de kracht geve om met lijdzaamheid de loopbaan te loopen, die zijne liefde voor ons de beste keurt.
Zoo sprekende, waren zij aan dat gedeelte van den dijk gekomen, dat bij het Beusichemsche veer lag en sloegen nu links om, den weg door de boomgaarden heen, naar het Goy toe. De heerlijke kleigronden gaven eene afwisseling van boomgaarden en akkers, die dezen weg alleraangenaamst maakten. Hier en daar had men nog kleine bosschen van opgaand geboomte met kreupelhout er tusschen en in de verte lag het dorpje het Goy met het kasteel Wickenburch, en een klooster op welks kapel deze weg uitliep. Daarom heette deze weg, de Kapelle-weg.
't Zal ongeveer vijf uren geweest zijn, toen het gezelschap den Kapelle-weg insloeg. Men had op den dijk niemand ontmoet. Hier en daar stonden de maaijers in de uiterwaarden bezig met gras maaijen; maar op den dijk zelf zag men niemand. Dit had het vrije spreken zeer bevorderd en maakte
| |
| |
dan ook, dat men, toen de tongen eenmaal los waren, niet zoo spoedig gezind scheen, om die weder aan banden te leggen. Daardoor had men ook de voorzorg, om eene soort van voorhoede vooraf te doen gaan, nagelaten. Men dacht geen kwaad en men wachtte zulks ook niet.
De Kapelle-weg liep kronkelend door een van de boschjes en kon daardoor niet in zijnen geheele lengte afgezien worden; wanneer men ter helfte van den weg gekomen was, draaide hij, zoo als men het noemt en dan had men het gezigt op het klooster en op de kapel vrij. Buiten het boschje lag eene kleine boerderij, maar was het land overigens vlak, alleen aan de oostzijde had men eenige zeer lage heuvelen, die of in vroeger jaren door kunst opgeworpen waren, of die als zandhoogten door de natuur waren gevormd. Men noemde dit gedeelte ‘de Hoogh.’ Meer noordelijk zag men dan het kasteel Wickenburch met een torentje op een van de zijden en een lange eikenlaan, die den toegang tot het kasteel gaf van den weg, die van het dorp Houten daarop aanliep.
De wandeling door het boschje was regt aangenaam en men besloot hier even uit te rusten. Men plaatste zich ter wederzijden van het pad, onder regt genoegelijke gesprekken en met het vooruitzigt dat men te huis gekomen zijnde, al heel wat zou te vertellen hebben aan de vrienden, die het togtje niet mede gemaakt hadden. De vrouwtjes vooral verheugden zich er over, dat zij de wandeling mede gemaakt hadden, en beraamden al plannen om bij eene volgende gelegenheid weder van de partij te zijn.
Na dat men zoo een half uurtje gerust had, begon de wandeling op nieuw. Eensgezind, vrolijk en tevreden was het geheele gezelschap. Het aangename gevoel, dat men heeft, als men het huis nadert, was voor allen een spoorslag om
| |
| |
met wat vlugger tred de laatste twee uurtjes, die nu nog over waren, af te leggen.
- Om half acht zijn wij te huis, zeide Agniette, de vrouw van Petersen, ik ben wel nieuwsgierig, hoe de kleine jongens het gemaakt hebben. 't Is de eerste keer van hun leven, dat hunne moeder zonder hen uitgegaan is.
- Wel dat zal zeer goed gegaan zijn, zeide Vrouwe van Diemen, Bertha is eene trouwe dienstmaagd; zij vreest den Heer en zal daarom voor uwe kinderen wel goed gezorgd hebben, maak u daarover maar niet ongerust. Als gij uitgegaan waart om wereldsch genoegen te hebben, dan zoudt gij bezorgd moeten zijn, maar nu niet. De Heer zal ook wel voor uwe kinderen zorgen.
- In allen gevalle, ziet gij ze over een paar uurtjes weder, zeide Maria, en die zijn spoedig om.
- Indien de Heer wil, vrouwke, zeide baas de Baal, indien de Heer wil.
Zoo sprekende sloegen zij juist den hoek van den weg in het boschje om en zagen in de verte twee mannen. Een van hen lag op den grond en de ander scheen telkens pogingen aan te wenden om hem op te beuren; maar kon daarin niet slagen.
Wat zou dat zijn? vroegen de vrouwkens eenigzins ongerust.
- 't Schijnt wel, zeide Aart, dat die eene man niet wel is, en dat de andere hem wil dragen; wij zullen wat vlugger aanstappen en zien of wij ook helpen kunnen. Laat de vrouwtjes maar wat zachter loopen. Wij zullen vooruit gaan.
Zes mannen van het gezelschap gingen vooruit. Dirk Cater en Aart natuurlijk met hen.
Toen zij een eind weegs geloopen hadden, zeide Maria, wier man ook bij de vooruitgegane was, ik ga er ook heen,
| |
| |
eene vrouw kan somtijds nog beter eenen zieke helpen, dan een man; en zonder antwoord af te wachten, liep zij op een' draf en haalde de mannen spoedig in.
- Wat doet gij hier? zeide de Baal, waart gij bij de andere vrouwen gebleven, dat was beter.
- Neen, zeide Maria, ik kon misschien wat helpen. Gij weet immers wel, dat ik goed met zieken omgaan kan. Maar als gij het beter vindt, zal ik wel weer terug gaan.
- Neen, dat behoeft juist niet, zeide de Baal, maar waarom zoudt ge u noodeloos vermoeijen. Ga nu maar mede; dan kunt gij zien, dat wij het alleen wel af kunnen. Maar de vrouwkens denken altijd, dat het niet goed gaat, als zij er niet bij zijn.
Spoedig waren zij aan de plaats gekomen. De zieke lag op den grond te steunen; hij kermde geweldig en klaagde over hoofdpijn en kramp in de ingewanden. Zijn makker stond bij hem, met alle kenteekenen van angst op het magere aangezigt. Zij waren beiden eenvoudig burgerlijk gekleed. De zieke met een wambuis, de staande met eene soort van lange kiel aan.
- Wist ik maar raad om mijnen vriend in het klooster te krijgen, daar zou men ons wel helpen, zeide de laatste.
- Niets is gemakkelijker, zeide Rudolf, wij dragen hem met ons vieren er heen; 't is geen kwartier ver; wij hebben goede handen aan het lijf.
- Maar wacht, zeide Maria, ik zal hem eerst een' doek om het hoofd knoopen, dat helpt voor de hoofdpijn, en met een kreeg zij uit hare tasch een' helderen witten doek, vouwde dien smal op en ging op de knieën aan het hoofd van den zieke zitten om haar plan te volbrengen. De zieke scheen niet ingenomen met dit verband; hij riep telkens: neen! neen!
| |
| |
Maar Maria liet zich niet afwijzen. Ja, ja, zeide zij, de zieken willen nooit hebben, dat men hun goed doet; kom aan, ik zal het zachtjes doen. Zij ligtte het hoofd van den zieke wat op, nam de muts er af en deed de doek netjes om zijn voorhoofd heen, waarna zij hem de muts weer opzette. Die goed toegezien had, zou bemerkt hebben, dat de zieke een kalen plek op het hoofd had, maar in haren ijver zag Maria niets dan den armen zieke, zooals zij dacht. Eindelijk was het verband, onder gestadig kreunen en kermen gelegd.
- Komt, zeide Maria, nu zal ik het hoofd vasthouden, laten dan vier anderen hem dragen.
Zij tilde het hoofd een weinig op. De vriend van den zieke nam hem bij den regter arm, Rudolf bij den linker en een paar anderen namen hem bij de beenen. Zoo ligtten zij hem van den grond en begonnen hunne wandeling naar het klooster.
De vreemdeling met de lange kiel zag telkens met een' schuinen blik naar Aart, alsof hij zeggen wilde: wat doet die met dat rapier er bij. Nadat ze een eind wegs voortgegaan waren, zeide hij eindelijk: Ik dank u zeer, lieve vrienden, voor de hulp, die ge mij bewijst; wij kunnen het nu met ons vieren wel af; de anderen kunnen nu gerust weder naar hun gezelschap terug gaan. Neen, zeide Aart, ik kom liefst terug met hen, met wie ik uitgegaan ben. Ook kunnen wij straks elkander wat verpozen in het dragen.
- Dat behoeft niet, zeide Maria, dan zouden we den zieke maar meer last aandoen? Hoe gaat het nu met u, zieke vriend?
Een steunen en kermen was het eenige antwoord. De zieke hield de oogen maar altijd gesloten, en trok somwijlen een scheef gezigt, opdat men toch zien zou, dat hem iets haperde. Overigens was zijn voorkomen alles behalve dat van
| |
| |
een' lijder. Hij zag er fiksch uit en scheen in den laatsten tijd geen slechte keuken gehad te hebben.
Indien onze vrienden goed rondgezien hadden, toen zij in het veerhuis te Kuilenburg zaten te eten, dan zouden zij den man met den langen kiel en het stokvisschen gelaat ook wel herkend hebben. Maar zij hadden zich daar niet bemoeid met naar de personen, die aan het raam zaten, te zien.
Nu vraagde de man met den langen kiel of Petersen ook een weinig vooruit wilde gaan en kloppen aan de tuindeur van het klooster. Daar deed men altijd open. Petersen voldeed aan zijn verlangen, stapte wat harder door en was spoedig aan de tuindeur. Hij ligtte den zwaren klopper op en deed een paar fiksche slagen. Na een oogenblik wachtens, werd de deur op eene kier geopend en een monnik vraagde, wat men begeerde.
- Wij hebben een' zieken op den weg gevonden, zei Petersen, mogen wij zoo vrij zijn, om hem in het klooster even te laten uitrusten?
- Ik zal eens hooren, wat Pater Benedict daarvan zegt, zeide de monnik, klapte de deur weder toe en kwam na eenige oogenblikken terug, met het berigt dat de zieke kon binnengelaten worden. Hij sloot nu de deur weder en plaatste er zich achter, om te wachten, tot dat de zieke gebragt werd.
Niet lang duurde het, of men kwam met den armen zieke, met wien men maar moeijelijk medelijden hebben kon, aan. Maria de Baal hield nog altijd het hoofd vast en trachtte hem door troostende toespraakjes hoop van beterschap te geven. Als gij maar eens even kunt rusten, dan zal het wel gaan. Als ge maar één uurtje hebt geslapen, dan zijt gij weder geheel frisch. De warmte heeft u zeker bevangen. 't Is jammer, dat ik niet wat water en azijn mede genomen heb, dat zou
| |
| |
u goed gedaan hebben. Als ik weder eens uitga, zal ik het medenemen. Men kan toch nooit weten, hoe het te pas komt enz. Dat ging als uit éénen adem voort. Want Maria kon wel zwijgen, maar als zij eenmaal het woord had over een onderwerp, waarin haar hart deel nam, dan vloeide er een stroom van woorden uit haren mond, en dan mogt ze ook spreken, want één ding was zeker, dat dan liefde voor Christus of voor den naaste haar drong.
Toen de vrienden met hunnen last bij de tuindeur genaderd waren, klopte Petersen en dadelijk werd de tuindeur halverwege geopend, zoodat men ter naauwernood met den last er door kon. Aart en de Baal gingen daarom ter zijde, van gedachten zijnde, om achter Maria de deur in te gaan. Maar naauwelijks was Maria, nog altijd het hoofd vasthoudende, om de deur heen of de monnik, die aan de binnenzijde stond, trok de deur toe en schoof er hoorbaar een paar fiksche grendels voor, zoodat Aart en de Baal en nog een van de vrienden netjes tegen de deur aan konden hijken, maar er in komen, dat lukte niet.
Onder het langzame voortsukkelen met den zieke, was ook het overige gezelschap aangekomen en deed met veel belangstelling onderzoek naar hetgene men gedaan en gezien had. Ieder stelde belang in den zieken reiziger en beklaagde hem van harte. Alleen Aart stond in gedachten verdiept. Hem kwam de zaak wat vreemd voor. Toch wist hij niet, wat hij er van denken moest en regtstreeksch bedrog wilde hij er liefst niet in zien. Hij dacht eigenlijk, dat de zieke een verkleede monnik was, die wat te veel sterk bier gebruikt had, dat in de stad Wijk bij Duurstede gebrouwd werd, en dat uit hoofde van zijne kracht beroemd was. Misschien, dacht hij, zijn ze eens naar Wijk geweest, en is de een wat over zijn bier ge- | |
| |
raakt. Dat was bij de monniken van dien tijd niets vreemds. Dat men in het klooster niet gaarne vele getuigen daarbij had, laat zich gemakkelijk begrijpen en Aart dacht, dat men daarom ook de deur zoo spoedig mogelijk had gesloten.
Het gezelschap besloot nu natuurlijk te wachten, tot hunne vrienden de tuindeur weder uitkwamen. En dit duurde lang. Eindelijk werd de deur geopend en kwam een tuinknecht te paard er uit, die zeide, dat hij een' geneesheer voor den zieke moest halen en geen' tijd had om te spreken. Hij gaf zijn paard de sporen en rende zoo spoedig mogelijk weg.
- Waarom of onze vrienden niet terug komen? zeide Jakob de draaijer, nadat zij nog wel een half uur gewacht hadden. Zij zullen toch in het klooster hulp genoeg vinden. Wat kan onze vrienden bewegen zoo lang weg te blijven?
- Men zou waarlijk ongerust worden, zeide Vrouwe van Diemen. Nu duurt het al te lang.
- Ik zal eens kloppen, zeî Aart, en met een tikte hij een paar malen met den klopper op de deur. Maar niemand verscheen.
- Zij hooren het niet, zei Petersen en klopte nu zoo hevig, dat men het wel een kwartier uurs ver hooren kon.
Maar niemand kwam.
- Wat of dat toch beduiden wil, zeide de Baal. Mijne vrouw is er ook in, ik hoop toch niet, dat zij misschien door inspanning ook eenig ongeluk gekregen heeft.
- Wij moesten eens aan de kloosterpoort kloppen, zeide Aart, misschien doet men daar open.
De kloostermuur was meer dan twee mans lengten hoog en omgaf den geheelen tuin, het klooster en de kapel, zoodat deze laatsten binnen den muur stonden. De muur was van boven met scherpe pennen voorzien en spits toe gemetzeld,
| |
| |
zoodat het overklimmen onmogelijk was. Niet verre van den tuindeur stond de kapel en aan het einde van den tuin het klooster zelf, waarvan men niets dan het dak en de bovenramen zien kon. Behalve de tuindeur was er ook aan de kapel en aan het klooster van buiten eenen ingang. Maar beide deuren waren, naar het gebruik van dien tijd, van buiten met ijzeren platen en zware hengsels belegd. Alleen de tuindeur was eene gewone deur, maar sterk en van goede sluiting voorzien.
Zooals Aart gezegd had, deed hij. Hij ging den kloostermuur, vergezeld van de Baal, om en begaf zich naar de andere zijde om bij de kloosterpoort te komen. Die afstand was ongeveer een' paar honderd schreden. De anderen bleven bij de tuindeur wachten of zij in dien tijd daar ook uit zouden komen, omdat de kloosterpoort aan de andere zijde van den muur was.
Spoedig was Aart bij de poort gekomen en klopte vrij luide op de deur. Men wachtte lang, maar kreeg geen gehoor. Men klopte nog eens, maar evenmin als de eerste maal werd er geopend. Voor de derde maal zal het gelden, zeide de Baal, en klopte zoo hevig, dat de deur er van dreunde, maar... zonder baat. 't Was nu duidelijk, dat men niet wilde openen.
Laat ons terug gaan, zeide Aart, naar onze vrienden aan de tuindeur. 't Is hier niet regt. Ik houd het er voor, dat wij verraden zijn en dat men ons hier in den strik gelokt heeft. Wie weet, hoe onze arme vrienden daar binnen het maken. Opgesloten om morgen voor het ‘heilige Gerecht’ gebragt te worden. Wij moeten al beproeven, wat in ons vermogen is, om hen te redden, al zouden wij er ook het lijf bij wagen. Terwijl hij dit zeide, fonkelden zijne oogen en balden zich zijne vuisten: terwijl hij op zijde naar zijn rapier zag.
| |
| |
Ja lieve vriend! zeide de Baal, maar hoe komen wij in het klooster, en wie weet, hoe sterk zij daar binnen zijn!
- Wat het laatste betreft, zeide Aart, dat is mij om het even. Als ik er maar eenmaal in was; zij zouden ondervinden, dat een Utrechtsche jongen niet den gek met zich laat steken. En ik vertrouw op Hem, die sterker is, dan al onze vijanden. Maar hoe komen wij in het klooster. En ik geloof ook, dat wij ons haasten moeten. Want wij zijn verraden. Dat is mij volkomen duidelijk.
- Hebt ge iets vernomen, zeide Agniete. Niets, zeide Aart wrevelig. Men wil ons niet hooren; maar toch moeten wij maken, dat wij binnen komen. Mij dunkt, dat de vrouwen maar naar huis moesten gaan en ons, mannen, alleen hier laten, dan kunnen wij zien, wat er te doen is.
- Neen, neen! riepen de vrouwen als uit éénen mond, wij blijven bij u en zullen u met 's Heeren hulp zooveel mogelijk helpen. Wij zullen in niets tegenspreken. Al wat gij doen wilt om onze vrienden te redden, zullen wij goedvinden. Maar laat ons blijven.
- Nu dan, zeide Aart, blijft dan, maar hindert ons niet. Hier moet gehandeld worden.
- Konden wij maar over den muur klimmen, zeide Egbert de lijndraaijer. Als wij elkander eens opligtten, zou het dan niet lukken? Als er een over den muur was, die kon de grendels van de deur afschuiven om de anderen binnen te laten.
- Komt, zeide Aart, wij zullen het in 's Heeren naam beproeven. Ik zal hier onder gaan staan, klimt gij dan op mijne schouders en zie of ge over den muur kunt komen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Aart plaatste zich gebukt tegen den muur. Egbert klom op zijne schouders en Aart rigtte
| |
| |
zich nu op, maar Egbert kon met de toppen zijner vingers nog niet aan de rollaag komen, veel minder zijne handen tusschen de pennen in krijgen om zich op te ligten. Deze poging mislukte dus geheel.
- Dat zal zoo niet gaan, zeide de Baal, maar als er nog een paar van ons gebukt onder gingen staan, dan zou hij de hoogte kunnen bereiken. Laat ons dat beproeven!
De Baal en Petersen plaatsten zich gebukt met de handen op de knieën tegen den muur, Aart klom op hunne ruggen en zette op ieder éénen voet en nu waagde Egbert het, met behulp der vrouwen en van de anderen om op de schouders van Aart te klimmen; deze rigtte zich nu langzaam op, terwijl Egbert zich, zoo goed hij kon, aan den muur vastklemde; eindelijk had hij de ijzeren pennen op de rollaag in de hand en ligtte zich daaraan op, zoodat hij in den tuin zien kon; maar om er over te komen, dat was onmogelijk. Vooreerst was hij niet hoog genoeg, om zich over de pennen te werpen, en ten tweede zag hij aan de andere zijde van de muur nog eene aanmerkelijke diepte in den grond gegraven, zoodat niemand den sprong er over wagen kon. Hij riep dus, dat men maar weder zou laten zakken en kwam, niet zonder gevaar, weder op vasten grond. In den tuin had hij niemand bespeurd, en zelfs geen dier, geenen hond, gezien. 't Was een moestuin, die goed beplant was. Maar de deur van het klooster, die in den tuin uitkwam, scheen half geopend te zijn, en de ramen waren niet hoog boven den grond.
Dit was de eenige mededeeling die Egbert, na zijne luchtreis, doen kon.
- Had ik maar eene bijl, zeide Aart, ik hakte de deur stuk, er in komen moeten wij, het koste wat het wille. Och Heer! schenk ons uwe hulp om onze vrienden te verlossen;
| |
| |
verleen ons uwen bijstand tot eer van uwen Naam! Zoo bad hij luide en vurig.
Agniete zeide, ik heb ginds bij de boerderij eene bijl zien liggen, wil ik eens gaan zien, of die er nog is?
- Wel, neen! zeiden drie, vier andere stemmen, wij zullen wel eens gaan zien, en in eenen oogenblik waren zij naar het boschje op weg. 't Scheen ook of men daar doof was, want bij het kloppen kreeg men ook geen antwoord. Bij nader onderzoek had dit echter zijne gezonde reden; er was niemand in huis. Nu namen onze vrienden de bijl, die in de nabijheid van het huis bij een hakblok lag, zonder vragen weg, en haastten zich met dezen in hunne omstandigheden, groote schat, naar de tuindeur.
- Wij hebben haar! riepen zij reeds in de verte.
- Komt dan! riep Aart, elk oogenblik is kostbaar.
't Was een ferme oude akse. Wel vier ponden zwaar.
Naauwelijks had Aart haar in de vuist of hij zeide: 't is eene goede. Zij zal haar werk wel doen. In 's Heeren naam dan! zeide hij, ligtte de akse op, en de eerste slag viel op de hoogte van het deurslot, zoodat de deur kraakte. De slag was geweldig, en was door eene geoefende vuist aangebragt, dat was wel te merken. En zonderling, het scheen alsof met den eersten slag allen moed kregen. Nog één zóó, zeide Jakob, en wij zien door de deur heen. - Als hij aan de achterzijde maar niet met ijzer beslagen is, zeide Egbert. - Ook daardoor zal zij heen, zeide Aart, terwijl de tweede slag toegebragt werd.
Maar men zag nog niet door de deur.
Nu volgde de eene slag op den anderen en eindelijk gelukte het om een stuk hout uit de deur te halen. 't Was een eikenhouten deur, bijna een halve handbreed dik. Ik zie
| |
| |
licht, zeide Jakob, wil ik nu ook eens hakken! - Ik dank u, zeide Aart, ik ben nog niet moede, en nu gaf elke slag een' fikschen spaander, zoodat de opening spoedig zoo groot werd, dat men er de hand en den arm doorsteken kon. Aart deed dit, en schoof op die wijze den onder- en bovengrendel aan de binnenzijde weg. Maar het slot hield nog stand.
- Laat ons beproeven, zeide Egbert, om de deur door midden te duwen. Wij zullen haar openloopen, zeide hij.
- Hij nam eenen loop en trapte met krachtigen voet tegen de deur, maar zij bleef in hare hengsels.
- Wat hen het meest verwonderde, was, dat zich niemand in den tuin vertoonde.
Men mag wel oppassen, zeide een der mannen, dat zij de kloosterpoort niet uitkomen en ons overvallen. Ik zal op wacht gaan staan en letten op, wat er gebeurt. Hij begaf zich naar den hoek van den tuinmuur; maar ook daar was alles stil.
Aart deed nog een paar fiksche slagen boven het slot. De deur begon te waggelen; nog één slag, en.. het slot vloog er uit, den tuin in.
God zij gedankt, zeide Aart, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wischte, nu voorwaarts. Daar baas de Baal hebt gij de bijl, ik zal mij nu met het rapier wel verder helpen. Voorwaarts nu naar de tuindeur van het klooster.
Deze deur meende Egbert half geopend te zien, toen hij over den muur keek. Nu was zij gesloten. 't Was blijkbaar dat men dus het kloppen gehoord had. Nog eene zaak meende Aart, dat hieruit bleek, dit namelijk, dat men in het klooster beangstigd was. Dat gaf hem moed en de anderen, die hem allen in den tuin gevolgd waren, deelden in dit gevoelen. Een der mannen werd bij de tuindeur op wacht gezet om
| |
| |
naar buiten te zien en op alles te letten. Men sprak af, dat men in het klooster zou zien te komen, maar men beloofde elkander plegtig om slechts in den uitersten nood, iemand te beleedigen.
Als we onze vrienden maar terug hebben, trekken we dadelijk af, zeide Aart.
Gave de Heer, dat wij hen reeds hadden, zeide de vrouwen.
|
|