| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
In Kuilenburg.
Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, was ook een der edelen, die het verzoekschrift aan de landvoogdes mede onderteekend had. Na zijne terugkomst in Kuilenburg had hij hen, die de ‘vrije leer’ toegedaan waren, vrijheid gegeven om hunne godsdienst uit te oefenen. De ‘Lutherije’ telde daar reeds vele aanhangers en een der bekwaamste onder hen, zekeren Gerardus, werd als voorganger aangesteld. Naauwelijks was dit in de omstreken bekend of telkens, wanneer eene predikatie werd gehouden, stroomde de menigte van alle kanten te zamen om Gerardus te hooren prediken. Hier ontbrak aan de Inquisitie de magt om de prediking te beletten, dewijl Kuilenburg de eigendom van graaf Floris was, waarin hij door Karel V zelven was bevestigd. Maar kon men in Kuilenburg de prediking niet beletten, men trachtte des te meer het ter prediking komen tegen te gaan. Zoodra men het gebied van Kuilenburg verlaten had, was men niet meer veilig tegen overval en list, vooral niet, wanneer men ter predikatie was geweest. Het welvarende Kuilenburg was een waar toe- | |
| |
vlugtsoord geworden voor hen, die in eenvoudigheid des harten hulp en troost zochten bij het zuivere Evangelie. Hier was het het Boek zelf, dat sprak. Gerardus was een voorganger, die meer door ware vroomheid des harten, dan door geleerdheid of kennis uitmuntte. De vergaderingen werden daarom op hoogst eenvoudige wijze gehouden. Behoefte des harten aan troost en verlangen naar de kennis van Gods woord, waren de eenige drijfveêren, die hier het volk te zamen bragten. Mogt bij enkelen de prikkel der nieuwsgierigheid werkzaam geweest zijn, bij verreweg de meesten was deze prikkel niet sterk genoeg, om hen vrijheid of leven op het spel te doen zetten. En daarom was het hier te doen. Geen wonder, dat men somtijds gewapend de reize naar de ‘preek’ ondernam, dewijl men steeds vreesde, dat de gewapende magt gebezigd zou worden, om de vergadering der geloovigen uiteen te drijven. Waarlijk de behoefte aan Evangelische troost moet wel sterk geweest zijn, als we zien, dat onder zulke omstandigheden ook vrouwen het waagden om ter prediking te gaan.
't Was nu den 29en Julij 1566. - Reeds vroeg in den morgen waren op het Houtensche pad, ongeveer een kwartier uurs van de Tolsteegpoort, eene menigte menschen verzameld, en toen Aart ten 6 ure aankwam, was hij een van de laatsten. Naauwelijks was hij aangekomen of de man, die de oproeping gedaan had, Dirk Cater, begon met eene zachte stem te verhalen, dat heden morgen ten 10 ure in Kuilenburg eene predikatie zou gehouden worden. Hij voegde er bij, dat hij niet zonder vreeze was of men zou op dezen weg stoornis ondervinden, dewijl hij bemerkt had, dat er iets van het voornemen om ter prediking te gaan, was uitgelekt, waarom hij wel dacht, dat die van het ‘Geestelijk gerecht’ mannen uitzenden zouden om den togt te verhinderen. Daarom
| |
| |
zou men den gewonen weg verlaten en langs bijwegen het doel zoeken te bereiken. Voorzigtigheidshalve zouden eenige van de vergadering, die gewapend waren, als eene voorhoede voorop gaan, om voor onraad te waarschuwen. Dat onze flinke Aart, die met een kort rapier gewapend was, daarbij behoorde, laat zich denken. Het pad door de hobbelige kleiwegen, was alles behalve aangenaam. Toch zag men geen enkel treurig gelaat. Kalmte en verlangen stonden op veler aangezigt te lezen en de gesprekken die gehouden werden, bewezen, hoezeer hun het belang der zaak ter harte ging.
Wanneer zullen wij in Utrecht toch eens zoo gelukkig zijn, zeide Rudolf de riemsnijder, dat we zonder vier uren loopens ons verzadigen kunnen aan de bron der waarheid. Waarlijk, het schreit ten hemel, dat men ons de zonne der geregtigtigheid onthoudt. Konden onze vijanden het doen, ook de liefelijke zon aan den hemel zouden ze ons ontnemen; maar
Waarom wilt ghy u so quellen,
End beroert zyn, o ziel myn?
Wilt gantsch u hoop op God stellen,
Van u zal Hy ghedanckt syn.
Mijn Heyl, die my jonste biedt:
Dies myn ziel wilt u verblyden;
God is't dien ik bidd' int lyden.
Zoo mag ik het hooren, zeide Petersen, niet klagen, maar vertrouwen op den Heer, die te zijner tijd uitkomst geven zal; en nu maar elke gelegenheid, die Hij ons schenkt, gebruiken te zijner eer. Wij zullen dit zijpad inslaan, dan komen wij achter Wulven heen, daar zijn we veilig en kunnen er wel een oogenblik uitrusten om de vrouwkens niet te veel
| |
| |
te vergen. Jonker Jan van Renesse zal het ons niet ten kwade duiden, dat wij op zijn goed ons veilig achten.
Zij gingen zoo, al pratende, een pad in door de golvende korenakkers heen en kwamen na een half uur wandelens achter de ridderhofstad Wulven aan. Een fraaije laan van oude opgaande eikenboomen bood eene geschikte rustplaats aan. De voorhoede, uit vijf mannen bestaande, zette zich op het gras neder en werd daarin al spoedig door de overige leden van het reisgezelschap gevolgd. De zon was reeds wat hooger aan den hemel en scheen met gouden glans door de digtbebladerde takken, als wilde zij zich verduizendvoudigen, in ontelbare zonnebeeldjes op het groene grasperk neer. 't Was een schilderachtige aanblik, dit reisgezelschap zóó te zien. De statige eikenlaan met het groene grasveld geleek op eenen Gothischen tempel met een groen tapijt; aan de noordzijde van dit grasveld lag een tamelijk uitgestrekt bosch, dat van onderen met kreupelhout bezet was en zich uitstrekte tot aan de Heemstede toe. Men kon het gemakkelijk zien, dat deze laan bijna nimmer als weg gebruikt werd. De gansche bodem was begroeid en eindigde aan de zuidzijde in eene tamelijk breede sloot, die na eenige kronkelingen in de Houtensche wetering uitliep. Over deze sloot had men een heerlijk uitzigt op het dorp Jutphaas en de kasteelen van Rijnhuizen en Oudegein; terwijl zeer in de verte nog de toppen der torentjes van het kasteel Vronestein zich vertoonden. Het gezelschap, dat ruim twintig personen sterk was, had zich in de schaduw op het gras nedergevleid. De voorhoede aan de zijde van de sloot en de overigen aan den kant van het kreupelhout. Niet lang duurde het of de zakjes met voorraad, brood en kaas, werden te voorschijn gebragt en men besloot hier gezamentlijk te ontbijten. De zorgende vrouwkens hadden napjes en kommen
| |
| |
bij zich om uit de sloot een frisschen dronk te scheppen en zich den dorst te lesschen. In een oogenblik was het veld in eene eetzaal herschapen. Allen plaatsten zich in het gras naast elkander op den grond en zetten het brood voor zich neder. Dirk Cater ontblootte het hoofd, vouwde de handen en werd daarin door de anderen gevolgd, waarop hij, op het gras geknield, bad: o ontfermende Vader in den Hemel, zie gij in Christus uwen lieven Zoon in genade neder op dit brood onzes bescheiden deels en geef, dat wij het ter eere uws Naams in gezondheid en vrede naar ligchaam en ziel mogen gebruiken; Amen!
Allen begonnen met een blijmoedig hart, in de vrolijkste stemming het brood ‘huns bescheiden deels’ te genieten. Het was hun aan te zien, dat liefde en vrede woonden in deze harten, die aan elkander verbonden waren, door den band des geloofs in Christus hunnen Heer en Zaligmaker. Ook den riemsnijder was het aan te zien, dat het hem hier goed aan 't harte was. Komt broeders, zeide hij, laat ons God ter eere zingen; hier in 't vrije veld, daar de vogelkens zingen mogen, zal niemand ons beletten onze harten voor den Heer uit te storten. Komt zingen wij:
Siet hoe syn end lieflyck is 't allen stonden,
Dat broeders in eendrachtigheydt bevonden,
't Samen woonen in vrede goedt
Sulcks is gantschelyk gelyck een balsem soet
Die op dat hooft Aärons was seer claer
Wtgestortet int openbaer.
So sal de vreedsame Ghemeynte wesen,
End ondervinden Gods goedheyt ghepreseu
Tot allen tyden voor end naer!
Statig klonken de toonen in het stille woud. De krachtige
| |
| |
mansstemmen werden tot op verren afstand vernomen. 't Was of alles zamen werkte, om hier te doen gevoelen, dat men waarlijk vrij kon zijn, indien men zich door geene banden, dan die de liefde voor Christus geeft, liet binden. Zoo rustig, zoo stil was het na het eindigen van den psalm. Niemand sprak een woord. Ieder dacht na over het gezongene, dat hier metterdaad gevoeld werd. Niemand dacht aan gevaar. In de hoede des Heeren rekende men zich volkomen veilig.
Daar hoorde men op eenmaal paardengetrappel. Het naderde uit het aangrenzende bosch. Meer dan één ruiter moest er zijn, dat kon men duidelijk hooren; maar hoeveel? De voorwacht springt op en loopt van de zijde der sloot naar den boschkant toe. De riemsnijder neemt zijnen met ijzer beslagen stok in de krachtige vuist en heft die op, alsof hij van zins was, dadelijk den slag toe te brengen aan hem, die het wagen durfde de vreedzame vergadering te verstoren. Aart grijpt met de regterhand het gevest van zijn rapier, maar laat het wapentuig in de schede. Hij gaat het kreupelhout langs en komt eindelijk op eene plaats waar blijkbaar een pad tot uitweg uit het bosch diende. Hier houdt hij stand; daar hij zeer wel merkte, dat de ruiters aan deze zijde zouden uitkomen. Dirk Cater stelt de vrouwen en het overige gezelschap gerust. Hij verzocht allen om weder te gaan zitten op het gras en in stilte den Heer te bidden, dat Hij alle ongeluk en hindernis van hen weren mogt. - De magtige Jakobs is rijk en groot, lieve vrienden! zoo spreekt hij, hij zal niet toelaten, dat zijn kuddeke door de wolven verstrooid wordt, maar laat ons dan op Hem bouwen en niet vreesachtig zijn. Dit zeggende, geeft hij zelf het voorbeeld en gaat op het gras zitten. De anderen volgen hem en de beweging en ontroering, die eenen oogenblik geheerscht hadden, maken plaats
| |
| |
voor een vertrouwelijk en rustig afwachten van hetgeen er gebeuren zou.
Meer en meer hoorde men de ruiters naderen. De voorwacht had zich allengs om Aart henen geplaatst en het duurde geen twee minuten of daar ziet men een' ruiter in jagtgewaad aan den smallen rijweg uit het bosch komen. Hij houdt den teugel in en stapt naar de voorhoede, terwijl Aart nog altijd met de hand aan het gevest toetreedt en hem met het afligten van zijne muts groet.
Mijne komst is met vrede, zegt de ruiter, wat doet gij hier? wat zoekt gij hier? Ik hoorde in de verte eenen psalm en mijn hart drong mij om getuige te zijn van hetgene aanleiding tot dat plegtige gezang zijn mogt. Daarom ben ik hier gekomen. Komt mijne vrienden! zingt maar vrij uit; gij zijt op mijn gebied, niemand zal u deren! Ook mijne vrienden zullen met genoegen uw gezang hooren.
Heer Jonker, antwoordde Aart, wij zullen aan uw verlangen voldoen. Maar eerst zijn wij verpligt u te danken voor de heuschheid, waarmede gij ons ontvangt. Wij hadden gevreesd eene geheel andere ontmoeting te zullen hebben. Wij zijn een gezelschap Utrechtsche burgers op weg naar Kuilenburg om eene predikatie bij te wonen. Dat wij dezen ongewonen weg kozen, komt daar van daan, dat men ons berigt had, dat men in de stad reeds van ons voornemen kennis droeg en dat men zou trachten onzen togt te verhinderen. Daarom zijn wij langs voetpaden en achterwegen tot hiertoe gekomen en hebben hier ons morgenbrood gebruikt. Vergeef het ons, dat wij misschien ongevraagd op uw riddergoed zijn geraakt; het was uit onkunde.
Gedurende dit gesprek kwamen de overige ruiters, ten getale van vier, langs denzelfden weg uit het bosch aanrijden.
| |
| |
De zittende en liggende vrienden stonden allengs op en voegden zich om de sprekers heen. Spoedig was men op de hoogte van het gesprek en dankbare blijdschap en tevredenheid maakten plaats voor angstige bezorgdheid. Heb ik het niet gezegd, zeide Dirk Cater, die op den Heer vertrouwen, zullen niet beschaamd worden in eeuwigheid. Ja zeide de riemsnijder, zóó is het, zoo als in den Psalm staat:
Want ons' God is vriendtlick en goedt,
Een Sonn' end Schilt tot ons behoedt,
Die ons gheeft eer ende ghenade:
Die den vroomen in gheenen noodt
Verlaten sal, tot in den doodt:
Gheen dinck ontbreeckt hen vroech noch spade.
Salich is hy, die op Hem bout,
End Hem van herten gantsch vertrout.
Willen wij dit den Jonker tot dank toezingen? Komt dan met frisschen moed! en zonder het antwoord af te wachten, opent hij het gezang met zijne krachtige, welluidende basstem. Allen volgen hem daarin. De ruiters ontblooten eerbiedig het hoofd, terwijl de vrouwen met gevouwen handen, eenigzins op den achtergrond staande, mede instemmen tot lof des Heeren. Men kon het den vrolijken ruiters aanzien, dat het hun goed aan het harte was, zoo uit volle borst te hooren zingen. Die krachtige toonen bewezen het, duidelijker dan de beste redevoering zulks zou hebben kunnen doen, dat zij uit het harte kwamen. Bij het eindigen van den psalm, zeide Jonker van Renesse, want deze was het, tot den naast hem staanden Jonker Hendrik van Brederode van Vianen; met zulk volkje is nog wat aan te vangen, vindt ge dat ook niet? Ja, zei Hendrik, er zal ook wat mede aangevangen worden.
| |
| |
Zij zullen zich niet buigen onder den looden scepter van Monnikenheerschappij!
Maar lieve vrienden! zeide Renesse, als ge nog naar Kuilenburg moet, dan zou u het wachten hier weinig baten. Wij, mijne vrienden en ik, zullen u een eindwegs geleiden tot Schonauwen toe. Ik ben bekend met den weg. Vertrouwt u gerustelijk aan mij toe.
Met vreugde werd dit aanbod aangenomen en het reisgezelschap trok nu, van deze deftige wegwijzers voorgegaan, weder den weg naar Kuilenburg in de vroegere orde al pratende op. Naauwelijks waren zij een eind op weg of Renesse riep Aart tot zich en zeide: 't komt mij voor, dat ik u meer gezien heb. Ge zijt een Utrechtenaar, weet ge ook wie ik ben? - Niet al te juist, Heer Jonker, antwoordde Aart, maar indien ik mij niet vergis, dan heb ik u vroeger ook wel eens gezien. Misschien is het in de werkplaats mijns vaders geweest. - Wie is uw vader, Jongeling? zeide Renesse met blijkbare nieuwsgierigheid. Mijn vader, Heer Jonker, zeide Aart, is de eerzame smid Cozijnse, op den hoek van de Smede-steeg. - Zóó-zóó, zeide Renesse, dus een zoon van baas Egbert? - Van denzelfden, antwoordde Aart. - Dan hoop ik, dat ge eens in alle opzigten op uwen vader moogt gelijken. Dat is een burger van de regte soort en een handwerksman, zoo als er slechts weinigen gevonden worden, vervolgde Jonker van Renesse, terwijl hij welligt ook dacht aan de sommen, die hij baas Egbert schuldig was, en die misschien te eeniger tijd door Aart zouden geeischt worden. Het overige gezelschap was in druk gesprek. De ongedachte blijdschap had veler tongen los gemaakt. En het scheen, alsof de moed bij allen wedergekeerd was. - Goed en groot is de Heer, zeide Dirk Cater, Hij is een helper in benaauwdheid;
| |
| |
de Heer is onze herder, voor wien zouden wij vreezen? de Heer is onze levenskracht; voor wien zouden wij vervaard zijn? - 't Is zoo, zeide Rudolf de riemsnijder, maar dat wij, vrije mannen Stichts van Utrecht, vier uren ver moeten gaan om eene predikatie bij te wonen, dat is ongehoord. Dat is schande. Hebben wij moed, laten wij dan een' prediker vragen om ook het Evangelie in onze goede stad of bij de stad te laten hooren. Wie zou ons hinderen; wij zijn in 's Heeren weg. Als ik een prediker kan vinden, die het durft te ondernemen, dan zal ik hem uitnoodigen en ik zal hem eene plaats opzoeken om te spreken, al waren ook alle heeren van 't ‘Geestelijk gerecht’ er bij tegenwoordig. - En, als de Heer ons die genade schenken wil, zeide Vrouwe van Diemen, dan zal ik hem in mijne woning herbergen. Bij mij zullen zij den man niet zoeken, en als zij hem zoeken mogten, zoo zullen zij hem toch niet vinden.
Nu, waarde Vrouw van Diemen! Ik houd u aan uw woord, zeide Rudolf de riemsnijder. Met 's Heeren hulpe zal ik wel een' prediker vinden; vooral wanneer ik hem zeggen mag, dat hij bij u zijnen intrek kan nemen.
't Waren niet alleen de handwerkslieden, die naar de prediking des Evangelies verlangden; ook onder de aanzienlijkste burgers waren er velen, die elke gelegenheid aangrepen om de woorden des levens te hooren. Onder deze behoorde ook Vrouwe van Diemen. Zij was eene weduwe uit een der aanzienlijkste geslachten van Utrecht. Haar schoonbroeder was te dier tijde Raadsheer in het Provinciale Hof, die zelf ten gevolge van zijne betrekking moest medewerken om de ketters te vervolgen. De twee andere vrouwen, die tot het reisgezelschap behoorden waren Maria, de echtgenoot van baas Gerard de Baal, Deken van het Bijlhouwers-gilde en Agniete,
| |
| |
de vrouw van baas Petersen, een lakenwever, die beide met hare mannen den togt naar Kuilenburg ondernamen.
Niet lang duurde het, of de toren van het kasteel van Schonauwen, een oud eerwaardig gebouw, dat reeds in 1240 bestond, was in het gezigt. Nu zijt ge in behouden haven, zeide van Renesse tot Aart en Cater, want Schonauwen behoort onder het gebied van Heer Floris van Kuilenburg en daarom zou ik u raden, nu den heerweg te nemen, die op Kuilenburg gaat. In Schalkwijk toch zal men u geen leed doen; daar staan de huizen zoo verwijderd van elkander, dat niemand met zijne buren raadplegen kan en uw gezelschap is te talrijk om door een enkel gezin aangevallen te worden. Gij zijt nu achter Houten omgegaan. Daar zoudt ge misschien last hebben kunnen lijden. Nu, de Heer zegene u en schenke u rijken troost en zaligen vrede bij de predikatie.
Met deze woorden keerden onze ruiters op hunnen weg terug, gaven den paarden de sporen en waren in een' oogwenk achter 't bosch van Schonauwen verdwenen.
Dat waren vriendelijke Jonkers, zeide vrouw de Baal, 't is wel jammer, dat zij ons nog niet een eind wegs vergezeld hebben.
't Is nog meer jammer, zeide haar man, dat zij niet met ons naar Kuilenburg gegaan zijn, niet om ons te beschermen, maar om voor zich zelven wat goeds te hooren. Zie, ik wil die groote heeren niet veroordeelen; maar zij zeggen zoo ligt, dat zij het Woord Gods liefhebben, en jagen en visschen en rijden en rossen toch nog liever, dan dat zij eens eene predikatie gaan hooren. Zulke dingen willen er bij mij maar niet in. Daar staat toch geschreven: Niet een iegelijk, die zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het Koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wil desgenen, die mij gezonden heeft.
Ja, lieve man, zeide zijne vrouw daarop, maar die groote
| |
| |
luî hebben een heel ander leven dan wij. Dat behoort zoo bij hunne grootheid. Zij zijn dat zoo gewend van hunne jeugd af en daarom vind ik het al heel mooi, als zij der waarheid maar niet vijandig zijn, en deze heeren hebben toch de zaak van het goede geloof wel lief, anders zouden ze ons niet zoo vriendelijk behandeld hebben; en die eene Jonker gaf ons nog zulk een schoone zegenwensch bij zijn vertrek.
Ja, ja, zeide Rudolf de riemsnijder, zegenwenschen zijn wel goed, maar zij helpen niet veel. Ik vond het heel wat mooijer als Jonker van Renesse op Wulven eens een predikatie liet houden, dan konden we er in één uurtje bij zijn. Nu moeten we vier uren loopen. En mijn beenen hebben met hun beiden al zestig meimaandjes lang mijn heele lijf moeten dragen; ik voel het heel goed, dat ik boven de vijf en twintig ben. Maar, wat zal ik zeggen? Die het goed voelt, dat hij een zondaar is, die verlangt wel naar de verlossing van zijne schuld en die honger heeft, weet de broodkast ook wel te vinden. Als de goede Jonkers zoo'n behoefte hadden aan het brood des levens als ik, ze waren wel mêe gegaan naar Kuilenburg. Dat zeg ik maar:
Wilt niet stellen u vertrouwen,
Op Princen groot ofte cleen,
Wilt op den mensche niet bouwen,
Want by hem is hulpe gheen.
Onze Rudolf was een vriend van zingen en kende veel verzen uit de in datzelfde jaar uitgegeven Psalmen van P. Dathenus van buiten. Daarom gold hij onder de vrienden voor een geleerd man. Hoewel hij dit nu wel niet was, is het zeker, dat het hart bij hem op de regte plaats zat en dat hij een van de weinige menschen was, wier woorden met
| |
| |
hunne daden volkomen in overeenstemming zijn. Onder zijne vrienden een weinig ontzien, was hij onder zijne medeburgers algemeen geacht en behoorde hij tot hen, die, als het er op aan kwam, goed en leven opgeofferd zouden hebben, om in het bezit van eene vrije evangelie-verkondiging te geraken. Terwijl hij, ijverig in zijn werk, geene preekjes hield, als hij zadels of tuigen moest maken.
Om het bosch van Schonauwen heen geraakte men nu spoedig op den grooten weg, waar de wandeling voor onze voetgangers heel wat aangenamer was, dan over de hobbelige hard gedroogde kleiwegen. Zonder eenige ontmoeting van aanbelang kwamen zij het dorp Schalkwijk door. Enkele nieuwsgierigen kwamen buiten de huizen om het gezelschap te zien; eene enkele keer hoorde men het; daar gaan de ketters! Dat zijn Lutheranen! maar daarmede liep het ook af. Na eene wandeling van een uur kwam men op den Lekdijk aan en zag nu in de verte het doel der reize aan de overzijde liggen. Ik hoop maar, dat de veerman niet aan den overkant zijn zal, zeide Rudolf, want dan kunnen wij pleizier van het wachten hebben.
Ja, zeide baas Petersen, het is mij wel eens gebeurd, dat ik een geheel uur wachten moest, eer hij weer over kwam, maar daarom zijn we nu ook wat vroeger gegaan, en in allen gevalle, zoo als de Heer 't beschikt, zal 't wel goed zijn. Denkt ge dat ook niet.
Niemand van het gezelschap had iets hiertegen in te brengen en gelukkig was hunne vreeze ijdel geweest, want de veerman lag aan dezen kant en was niet weinig blijde, dat hij zulk een talrijk gezelschap zou overzetten. Hij maakte zijne schouw spoedig in orde, zette er nog eene bank in voor de vrouwkens, trok het zeil op, en daar voe- | |
| |
ren zij, met goeden wind naar de overzijde. De veerman stak de ontvangene stuivers en penningen in den zak en het reisgezelschap stapte uit de schouw. Waar nu heen? Er zou gepreekt worden in Kuilenburg, maar waar? Wel in de kerk, zeide Aart. Volgt mij; ik zal u den weg wijzen.
Velen hunner hadden reeds vroeger eene predikatie bijgewoond in eene schuur of op het open veld, maar in eene kerk, dat ging hun begrip te boven. Hier was het toch zoo. Men stapte de straat door, de markt op en zag de kerkdeur geopend staan. Men trad binnen en verwonderde zich eene kerk te zien zonder beelden of schilderijen, ja zelfs zonder altaar. Zij waren niet de eersten. Reeds zaten velen in stille eerbiedige houding op banken en stoelen de komst van den voorganger af te wachten.
In dien tusschentijd gaf een der aanwezigen een' Psalm op, die met stichting en aandacht gezongen werd. 't Was het 1e vers van Psalm 84.
Hoe lieflick, o Heer, end hoe reyn,
Syn uwe wooninghen niet cleyn?
Lustich zyns' end schoon boven mate,
Myn hert verlangt met allen seer
End sucht na uwen Tempel, Heer:
Myn ziel end lyf in dezen state,
Syn in den waren God verblydt,
End seer verheucht tot deser tydt.
't Behoeft geene vermelding, dat Rudolf van ganscher harte instemde in het vrome gezang. Hij was al bezig te bedenken of het ook niet mogelijk zijn zou, om met zijne geheele riemsnijderij maar naar Kuilenburg te verhuizen. Maar hij begreep even spoedig, dat dit vooreerst niet gaan zou, en daarom
| |
| |
genoot hij nu maar, wat hij genieten kon, en zong zeker zoo welmeenend als iemand der aanwezigen:
End seer verheucht tot deser tijdt.
Toen het gezang geëndigd was, kwam de voorganger de kerk binnen en plaatste zich op den preekstoel. Hoogst eenvoudig, burgerlijk gekleed, maakten zijne grijze haren en de kalme aanblik van zijn gelaat al dadelijk bij zijn optreden eenen gunstigen indruk op zijne hoorders, wien het verlangen om hem te hooren spreken, uit de oogen te lezen was. Hij deed in de eenvoudigste woorden een kort gebed, waarin hij voor allen belijdenis van schuld deed en om 's Heeren hulpe smeekte, en gaf toen als onderwerp van overdenking voor dien morgen op: Joh. 16:33. In de wereld zult gij verdrukking hebben.
Met eenvoudige, doch duidelijke woorden, deed hij zien, dat de Christen in deze wereld verdrukking moet lijden en dat hij juist in die verdrukking het kenmerk zien kan, van tot de ware discipelen des Heeren te behooren. Dat de Christen die verdrukking niet mag zoeken, maar ze evenmin mag ontloopen. Dat die verdrukking dienen moet tot zijne vorming voor den Hemel en dat die verdrukking zich eenmaal oplost in de grootste heerlijkheid.
't Was eene toespraak juist geschikt naar de behoeften van zijne hoorders en blijkbaar trof zij bij velen doel. De aandacht was onverdeeld en toen de spreker zijne rede geëindigd had, was ieder er verwonderd over, dat men gedurende twee uren had zitten luisteren.
Heerlijk, zeide Aart, dat is tale, die het harte goed doet, meer dan duizend missen of processiën, waarbij het daar binnen zoo koud blijft als een steen. Och mogten mijne lieve
| |
| |
ouders toch ook eens deze taal hooren, ze zouden er zich wel en gelukkig bij bevinden. O lieve vrienden, bidt toch voor mijnen lieven vader en mijne vrome moeder, dat zij ook verlicht mogen worden door den Geest, opdat ze deze heerlijke dingen leeren zoeken met hun gansche hart.
Na den kerktijd gingen de leden der gemeente, die van buiten gekomen waren, den voorganger Gerardus een bezoek brengen. Ook dit bezoek diende om het verlangen, dat ook in Utrecht het woord des levens gehoord mogt worden, te versterken, en vaster dan ooit, vormde men het plan om alles aan te wenden, ten einde ook eenmaal zoo gelukkig te zijn. Zoo was het middagtijd geworden en besloot men in het veerhuis, dat tevens tot herberg diende, een eenvoudig middagmaal te bestellen. Erwten met ham en een glas bier zouden de regten der maag voldoen, te meer, dewijl zij, naar Rudolfs uitdrukking, zoo heerlijk veel voor de ziele genoten hadden.
Zij begaven zich dan naar het veerhuis. Tafels en banken waren spoedig bijgezet en de geregten, die niet veel omslag vorderden, even zoo spoedig gereed. De tafel was van een zindelijk tafellaken voorzien en de spijzen werden in groote tinnen schotels opgedragen, terwijl de eetborden van hetzelfde metaal waren. Wel had de stevige dienstmaagd aan het schuren hare kunst getoond. Men kon elk bord als eenen spiegel gebruiken.
Met blijmoedige en dankbare gewaarwordingen begaf men zich ter maaltijd.
Nog eenige personen zaten aan het einde der zaal onder eene kan biers, maar schenen zich om deze gasten niet te bekommeren, daar zij voortdurend door de vensterglazen op het heen en weêr varen der schouw het oog veinsden te hebben.
| |
| |
Dirk Cater verzocht aan Aart, dat hij het gebed doen zou. Allen ontblootten daarop eerbiedig het hoofd en Aart sprak overluid: Heer, onze God, gij hebt onze zielen gevoed met uw heilig Woord ten eeuwigen leven. O, wil ook thans onze ligchamen versterken door uwe goede gaven en trek onze zielen naar boven tot U, door de gedachte, dat Gij ze ons, onwaardigen, uit loutere genade, om den wil van Christus, uwen lieven Zoon, schenkt. Amen.
Onder het gebed wisselden de mannen bij het raam veelbeteekenende blikken met elkander en begonnen een fluisterend gesprek.
Zij waren met hun drieën. Een was een kerel van eene fiksche gestalte; hij droeg een bruin wambuis in den vorm van eene kiel, maar iets korter, en had een muts op het hoofd, die door zijkleppen ook om de ooren sloot. Deze muts had wel iets van een vrouwen nachtmuts zonder kant. Zij was even als zijn wambuis gekleurd en scheen, even als dit laatste, bestendig tot zijne kleedij te behooren. Hij had een ferm voorkomen. Een paar heldere oogen blonken onder een paar wenkbraauwen, waarvan, des noodig, zes oogen zich zouden hebben kunnen voorzien. Het onderste gedeelte van zijn gelaat was bijna geheel verborgen in eenen fraaijen donkerkleurigen baard, die alleen gelegenheid gaf om den fijnen mond en nu en dan de hagelwitte tanden van zijnen bezitter te zien. Van zijne haren kon men niets bespeuren, zij waren onder de klepmuts geheel verborgen. Een ferme stok met ijzeren punt scheen aan zijne handen vast gegroeid, want deze verliet hij geen oogenblik. Hij zat het digtst bij het raam en vlak over hem zat iemand, die blijkbaar zeer goed met hem bekend moest zijn, want onder het fluisteren boog hij zich over de kleine tafel heen en drukte hem den mond vlak op de kleppen van de muts.
| |
| |
Deze vrijpostige mijnheer scheen juist het tegenbeeld van zijnen overbuurman. Hij was zoo mager, als een boonenstaak, en had een glad geschoren gezigt, welks kleur eenige overeenkomst had met de kleur van het papier van zeer oude boeken. Het was niet wit en ook niet geel; zelfs zijne lippen hadden iets geheel anders, dan die van gewone menschen; zij waren roodachtig grijs en zoo smal, dat men, als hij den mond gesloten hield, ze naauwelijks zien kon. De, iets meer dan dertien, haren, die hij op het ongedekte hoofd liet zien, waren noch blond, noch grijs, maar hadden iets van beide kleuren, zoodat men eigenlijk evenmin van zijne haren, als van zijn gelaat zeggen kon, welke kleur zij hadden. Hij was met eenen langen grijzen tabbaard gekleed, die tot op de enkels afhing en met eenen riem om de lendenen was vastgemaakt. In de verte geleek hij, als hij stond, op een' grooten stokvisch.
De derde persoon, die met zijnen rug naar de zijmuur gekeerd zat, zóó, dat hij uit het raam kon zien en tevens de etende gasten in het oog houden, was klein en dik. Zijn gelaat geleek wel op de maan, als zij veertien dagen oud is; doch alleen wat den vorm en niet wat de kleur betreft, want hij zag er uit, als de gezondheid zelve. Een paar dikke blozende wangen, schenen het zijnen kleinen oogjes niet te gunnen om naar beneden te zien, zoover staken zij vooruit. Zijne oogen waren grijs en stonden tamelijk ver van elkander, terwijl de neus meer in de breedte dan in het vooruitsteken uitmuntte. De top, indien men den vorm van een' halven knikker zoo noemen mag, was met zijne wangen blijkbaar in proces, wie het in roodheid zou winnen. Hij had eenen breed geranden hoed op, maar die blijkbaar niet zeer vast op het dikke kopje sloot, want toen hij zich even voorover boog om den baardman wat in te fluisteren, viel den hoed af en liet
| |
| |
een hoofd zien, dat van boven geheel kaal was en slechts eenen krans van licht bruine haren, rondom dien kalen plek behouden had. Van een' baard was bij hem, evenmin als bij zijn mageren tafelgenoot, iets te ontdekken. Hij had een blaauw wambuis aan, dat blijkbaar nog korten tijd geleden aan de handen des snijders ontsnapt was. Zijne korte broek met strikken op zijde onder de knieën vastgemaakt, had eene grijze kleur en zal niet veel ouder geweest zijn, dan het wambuis. Een paar zwarte kousen diende om een paar stevige kuiten te bedekken, en een paar sterke, maar nette schoenen met strikken er op, dienden hem tot schoeisel. 't Was aan alles te bespeuren, dat onze kleine man, met zijn guitachtig gezigt, zich het voorkomen van een ‘mijnheertje’ wilde geven. Dit gelukte hem toch niet eens ten halve; want de wijze, waarop hij op zijnen stoel zat en zijne plompe manieren, deden al te goed, den aap uit den mouw komen. De eenige, die zich als een fatsoenlijk man gedroeg, was de bruinbaard. Zij fluisteren; daarom hebben wij ook de vrijheid om hun gesprek eens af te luisteren.
- Op mijn woord, zeide de kleine roodwang, terwijl hij zich naar den bruinbaard voorover boog, zoodat zijn hoed op den grond viel, 't is een ketterboeltje. Zeker zijn ze ter preek geweest.
- Ik denk het ook, zeide de stokvischman, want ik heb opgemerkt, dat zij, bij het gebed, geen kruisken geslagen hebben.
- Als ik ze goed bekijk, zei de roodwang, dan zijn het Utrechtenaars. Kijk, die vlasbaard, die zoo even het gebed deed, dat is de jongen van den smid op den hoek van de Oudegracht in de Ploegschaar; ja, hij is 't! -
- Loop, zeide de stokvischman, ge weet er niets van; die smid is een vrome zoon der kerke.
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
| |
| |
- Nu, zei de roodwang, ik mag lijden, dat ik zoo mager word, als de varkens van den H. Antonius op onze schilderij, als hij het niet is. Dat zeg ik! -
- 't Is wel mogelijk, zeide de man met den baard. -
- 't Is wel mogelijk? - hernam de andere, moet er hier niet iets anders gedaan worden, dan zeggen, het is wel mogelijk? - Mij dunkt, dat we juist voor zulke zaken naar Kuilenburg gekomen zijn.
- Laat ons wachten, tot we iets meer weten, zeide de bruinbaard, in zulke zaken moet men zich nooit zoo buitengewoon haasten; laat ons liever afluisteren, wat ze bespreken; dan krijgen we misschien de zekerheid of het Utrechtenaren zijn of niet. Ik kan het haast niet gelooven. 't Is nog zoo kort geleden, dat de plakkaten tegen het ter preek gaan in Utrecht bekend gemaakt zijn. Niemand zal den moed hebben om het nu te doen. Maar gij zult met u beiden maken, dat men ons herkent. En dan staan ons alles behalve aangename dingen te wachten. Heer Floris zou ons zonder omslag als spionnen laten opknoopen, indien hij wist, dat wij hier waren. Op het gebied van Kuilenburg hebben wij niets te zeggen. Weest dus voorzigtig en zwijgt ten minste tot wij buiten de stad zijn. Nu kunt ge niet beter doen, dan maar goed toeluisteren; dan kunnen we later onze maatregelen nemen.
't Bleek duidelijk, dat deze toespraak doel trof, want de dikke en de dunne hielden zich stil en zaten nu te gluren, zoo sterk, als zij maar konden. Aan den stokvischman gelukte dit bij uitstek goed, want zijne oogen waren in zulk eenen toestand, dat hij het hoofd gewend houden kon, alsof hij uit het raam zag, terwijl zijne oogen juist op de gasten gerigt waren. Hij was scheel en niemand kon daardoor merken, dat hij de gasten zoo naauwkeurig gadesloeg.
| |
| |
Dezen toonden het duidelijk, dat zij voor volle schotels niet bevreesd waren. Zij lieten zich de erwten met ham en het brood goed smaken. Toen de regten van de maag een weinig gestild waren, begon het gesprek weder. De hoofdinhoud was weêr de gehoorde preek. Niets kwaads vermoedende, spraken zij vrij overluid van de dingen, die hun geheele hart vervulden.
- Jongens, dat zou een zegen voor Utrecht zijn, als we zulk een' man, als die Gerardus, hadden. Wat sprak hij heerlijk over 't Woord. Men kon het hem aanzien, dat het hem uit het hart kwam. 't Is een verschil als de nacht met den dag, of men hem hoort of die Minrebroeders, die maar staan te schreeuwen tegen de ketters en op den preekstoel slaan of hij barsten moet. Van die paters hoort men nooit een woord uit de Schrift. 't Is maar van de Heilige Ursula en van Sint Maarten en wie weet van wie nog meer, en dan een vervloeken van de ketters, dat iemand de haren ten berge rijzen. Maar troost voor 't hart, of regel voor het leven, daarvan niets. Zooveel ‘vaderonsjes,’ zooveel ‘wees gegroetjes’ en dan een handvol penningen aan den pater, dat is de eenige weg naar den hemel, dien zij ons wijzen. Maar hier bij Gerardus is het: bekeert u, gelooft het Evangelie. Zie op het kruis van Christus, die onze zonden in zijn ligchaam gedragen heeft aan het hout. Geen woord van dingen buiten de Schrift, alles uit Gods woord alleen. Die bij zulke dingen nog koud kan blijven, moet wel een hart van ijzer en staal hebben, ik zeg maar, dat het een genot voor de ziele is, en al was Kuilenburg tien uren ver van Utrecht, ik zou er den geheelen nacht om doorloopen om dat zielevoedsel te ontvangen. Dat geeft teerkost op den weg. Dat geeft kracht om te gelooven en vrede voor het hart.
| |
| |
Hoort eens, zeide Rudolf, onze Aart is toch een fiksche jongen. Wilt ge wel gelooven, dat hij ook best eens voor kon gaan? Wel vrienden, wat dunkt ge er van, als wij Aart eens verzochten om onze voorganger in Utrecht te zijn?
- Neen vrienden! zei Aart, dat niet. Ik heb zelf nog zooveel noodig. Ik moet zelf nog zooveel leeren van de heilige dingen, dat ik het niet zou durven wagen om anderen eenen weg te wijzen, dien ik zelf nog moet leeren kennen. Ik ben ook nog te jong. Om anderen te leeren, moet men niet zoo jong zijn; dat past beter aan grijze haren, dan aan mij. Als een ander mij wat geleerd heeft, dan kan ik er wel over spreken, omdat het mij goed doet, maar om zelf voor anderen Gods woord te verklaren, daartoe ben ik niet bekwaam en de Heer roept mij daartoe ook niet. Ik ben een smidsgezel en in mijn beroep hoop ik den Heer te dienen en te vreezen. Maar anderen, die de gaven daartoe ontvangen hebben, moeten zich met de prediking bezig houden.
- Onze jonge vriend heeft gelijk, zeide Jakob de draaijer, wij moeten wachten, tot de Heer ons iemand toezendt, die het Woord des levens prediken kan. En dat zal Hij wel doen, op zijnen tijd, als wij maar bidden en niet vertragen.
Maar, zei Rudolf, wij moeten ook weêr naar huis! 't wordt tijd, dat wij vertrekken.
De mannen aan het raam spitsten hunne ooren.
- Gaan wij denzelfden weg terug, dien wij gekomen zijn, vraagde baas Jochem van 't bijlhouwersgild.
- Mij dunkt, zeide Rudolf, dat wij nu wel eens voor de afwisseling eenen anderen weg konden nemen. Als wij bijvoorbeeld de minder bezochte maar zeer schoone weg over den dijk tot aan de Kapelle-weg namen, zoo op 't Goy, achter Wickenburg om op Houten en zoo naar huis. Wij hebben
| |
| |
tijds in overvloed. Dan krijgen we eerst langs den dijk de heerlijke kersenboôgerds met de appel- en peerenboomen en later het uitmuntende bouwveld in 't Goy. En wij wandelen toch niet om menschen te zien; maar om ons in de heerlijke schepping te verlustigen en de eer van onzen God te bedenken.
Ja, ja, riepen allen, den weg over 't Goy!
Naauwelijks was dit gezegd, of de stokvischman stond op en verwijderde zich, na met zijne makkers eenen veelbeteekenende blik gewisseld te hebben, van zijne zitplaats. Zijne twee vrienden deden, alsof zij dit niet merkten en bleven nog door het raam zitten turen.
Waar is de kastelein? vraagde Rudolf. Hier is hij, riep eene stem uit het voorhuis, waardoor het wel scheen te blijken, dat de kastelein liever bleef, waar hij was, dan dat hij naar binnen kwam. Wij wilden u wel betalen, zeide Rudolf, hoe groot is onze vertering? Op dit woord kwam een dikke man, wien het wel aan te zien was, dat het harddraven zijn beroep niet zijn kon, naar binnen en boog zich voor Rudolf, terwijl hij zeide: Voor de eerzame lieden die hier ter preek komen, ben ik altijd zeer billijk. Gij zult er dus niet tegen hebben als het gezelschap mij met zestien schellingen en twee groot betaalt, hoop ik. In het minst niet, zeide Rudolf, terwijl hij zijnen welvoorzienen buidel voor den dag haalde; hier hebt ge zeventien schellingen, wat er overblijft is voor uwen knecht of voor de armen, zoo als gij wilt. Maar, goede vriend! is het ook geoorloofd, dat wij, eer wij vertrekken aan tafel een lied zingen? O, zooveel als gij wilt, zeide de kastelein, terwijl hij met zigtbaar genoegen de schellingen in den buidel, die aan eenen riem op zijnen dikken buik hing, liet klinken.
Komt dan, mijne vrienden, zeide Rudolf, laat ons dan zin- | |
| |
gend danken voor het goede, dat wij weder in Kuilenburg hebben mogen genieten. Wij zullen zingen Ps. 136:1 en 25.
Dancket God nu opentlyck,
Hy is doch seer vriendelyck;
Want syn groote goedicheyt
Gheduert in der eeuwicheyt.
Hij is, die de spyse gheeft,
Allen, wat ter werelt leeft:
Want syn groote goedicheit
Gheduert in der eeuwicheyt.
Amen! zeide Rudolf, en alle gasten zeiden het hem plegtig na. Er was niet veel te pakken. De vrouwkens hadden spoedig hunne korfjes aan den arm en zoo ging men langzaam en met een vrolijk hart weer naar het veer. De schouw scheen reeds op hen te wachten en de veerman was zoo vriendelijk, als hij maar zijn kon. De ketterij deed hem ook geen nadeel en had hem reeds menig fooitje bezorgd. Dikwijls had hij het ondervonden, dat vrolijke harten goedgeefs waren, en daarom zag hij gaarne dat er velen ter preek gingen. Dan werden er nog al eens een witje of wat boven het veergeld betaald.
|
|