| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een gesprek in huis.
Nu begin ik mij wezentlijk ongerust te maken over Aart, lieve Man! De avondklok van het Bartholomeus-Gasthuis heeft al geluid en nog is hij niet te huis. o, Als hij wist, welk een angst ik gedurig over hem heb, hij zou wel te huis blijven. Och was hij maar te huis. - Zoo klaagde moeder Cozijnse, terwijl zij in angstige bezorgdheid over het lot van haren zoon, wel het spinrokken in de hand hield, maar het spinnen vergat.
Kom, kom! - antwoordde vader Cozijnse, gij maakt u ook altijd ongerust. Hij is immers wel eens meer wat laat uitgebleven, maar toch altijd weder te huis gekomen. Wij hebben hem, nog geen enkelen nacht gemist. Hij zal ook niet in zeven slooten te gelijk loopen. Hij is jong en sterk. Hij heeft goede oogen in het hoofd en fiksche armen aan het lijf, en wat meer is, hij heeft een opregt en vroom gemoed. Dit zeggende naderde hij moeder Cozijnse en drukte haar eene kus op het voorhoofd, alsof hij zeggen wilde, dat heeft hij mede aan uwe opvoeding te danken.
| |
| |
Ja, lieve Man! hij heeft een opregt en vroom gemoed; dat juist is het, wat mij zoo verdrietig maakt. Hebt ge niet bespeurd, hoe zonderling hij in de laatste dagen geworden is. Vroeger ging hij elken morgen trouw ter misse met mij; maar in geen vier weken heeft hij een' voet in de kerk gezet. In plaats van getrouw zijne pligten in dit opzigt te vervullen, gaat hij buiten de stad, om dingen te hooren, die niet goed zijn. Nog in deze week is er een plakkaat van de Landvoogdesse afgelezen, waarbij het bijwonen van predikatiën over de nieuwe leer ten strengste verboden werd. En toch doet hij het.
Ja, moedertje, dat is eene zware zake, merkte vader aan. Gij weet toch wel, dat wij, burgers van Utrecht, eeuwen lang den naam gedragen hebben van ‘Vrije mannen Stichts van Utrecht.’ Zie, als dat onze naam is, dan moet dat ook onze daad zijn en, zoolang wij ons niet bezondigen tegen de wetten van ons Bisdom en tegen de wetten van den Heere God, meen ik, dat wij mogen doen, wat wij denken, dat goed en regt is. Is Aart in deze maand dan zoo slecht geworden? Hij heeft niet gedaan, wat het plakkaat hem gebood; maar is hij niet ijverig en getrouw geweest voor u en voor mij. Is hij ooit uitgegaan, zonder ons verlof daartoe te vragen? Heeft hij zijn werk verzuimd, of was hij met de andere jongelieden in het bierhuis of wierp hij met de teerlingen om vuil gewin? Is het niet, alsof hij in die laatste weken ernstiger en ook nog ijveriger geworden is?
Alles waar, lieve man! maar... maar...?
Nu vrouwke! wat, maar? Heb ik de waarheid niet gesproken? Hebt ge Aart ooit beter gekend, dan tegenwoordig? Zeg eens; hoe komt het dan, dat u dikwerf de tranen in de oogen staan, als hij het avondgebed doet?
't Is juist zijn bidden, lieve Man, dat mij zoo ongerust
| |
| |
maakt. Hebt gij wel opgemerkt, dat hij altijd nalaat, om het teeken des kruises te maken? Hebt gij niet gemerkt, dat hij, toen de laatste processie gehouden werd, niet mede ging, maar in den winkel bleef arbeiden, zeggende, dat dit vrij wat nuttiger was, dan eenige uren langs de straat te slenteren en afgoderij te bedrijven? Dat weet ge toch, zoo we] als ik. En gij weet ook, dat de processie door de Geestelijkheid geboden was en dat hij er bij had moeten zijn.
Ja, moedertje; maar ik weet ook, dat wij aan Jonker van Vronesteyn beloofd hadden, dat de jagtmessen den volgenden dag gereed zouden zijn, en dat ik er niets aan doen kon, met mijn' zwerenden vinger, en dat Aart den geheelen nacht door aan het werk gebleven is, om te maken, dat wij ons gegeven woord aan den Jonker gestand zouden kunnen doen, opdat wij hem niet als klant zouden verliezen. Zie moedertje, daar hebt gij zoo geen verstand van, dat is werkmans trouw, en ik weet zeker, dat de Deken van ons Smede-gild hem om die daad prijzen zou, als hij wist, wat hij gedaan had. En wat zijn uitgaan betreft; hij gaat nooit tot onze schade; want altijd werkt hij van te voren zooveel af, dat hij meer over verdiend heeft, dan het verlies van éénen dag zou kunnen bedragen. En, werken kan hij, dat verzeker ik u; ik ben trotsch op zulk een' jongen. Waar zijn er, die den voorhamer en de vijl beter hanteeren dan hij? Wat een helder oog en wat een juisten blik heeft hij in het ambacht! En daarbij zoo nederig. Altijd denkt hij, dat een ander het beter kan doen, dan hij. Al voor een jaar zou hij van gezel meester hebben kunnen worden; want elk stuk, dat hij afwerkt, kan voor een' meesterproef gelden; maar neen! hij zegt nog maar altijd; ik ben nog te jong; ik heb nog te weinig ervaring en moet nog heel wat leeren, voor ik mij als baas durf uitgeven.
| |
| |
En wat aangaat het maken van het teeken des kruises, zoo als gij zegt, dat doet hij niet. Maar zou dat het bidden zijn? 't Komt mij zoo voor, lieve Machteld, dat dit zaken zijn, die het hart aangaan. Daarover moet ieder voor zich zelven oordeelen. 't Is nog zoo lang niet geleden, dat ik van een' devoten Minrebroeder gelezen heb, die zeide: dat men wel bidden kon, zonder een kruis te slaan en zonder de handen de vouwen; dat God de Heer niet naar de handen van den biddende maar naar zijn hart zag. Zie ik kan het verdragen, dat men ons schot en lot laat opbrengen aan het land, maar dat men den baas wil spelen over ons hart, dat mag er bij mij maar niet in; en ik heb bijna besloten om bij eene volgende gelegenheid eens met Aart mede te gaan, om eens juist te weten, wat daar gesproken wordt. De jongen is veel te goed om iets te kunnen gaan hooren, dat inderdaad slecht zijn zou.
Doe dat niet, lieve Man! Tracht Aart liever terug te houden van het bezoeken van dergelijke bijeenkomsten. Maar ga gij er niet heen. Ik bid het u. Gij stelt uw geheele bestaan in de waagschaal; de klanten zullen allen verloopen en wij hebben allen kans om arm te worden en uw goede naam zou er bij lijden. Daarenboven, gij weet, dat de Landvoogdesse het ten strengste heeft verboden.
De Landvoogdesse, de Landvoogdesse,... bromde baas Cozijnse tusschen de tanden. Hoor eens, vrouwke, alles goed en wel, maar de Landvoogdesse zal toch niet zooveel over een vrij Utrechtsch burger te zeggen hebben, dat hij met God en met eere niet zou mogen staan en gaan, waar hij wilde. Ik zeg het nog eens. De Staten mogen mij zeggen: zooveel en zooveel moet gij betalen en tot een penning toe, zal ik het opbrengen; maar.... zij moeten mij van het lijf blijven
| |
| |
en de Landvoogdesse ook. Laten zij mij straffen, als zij willen; maar laten zij oppassen, dat zij het niet onregtvaardig doen. Daar zijn nog meer Stichtsche mannen, die er over denken, zoo als ik. Al staat daar op het St. Catrijne-veld, dat groote blokhuis; als ze aan onze keuren en privelegiën raken, dan zal het Stichtsche Smede-gild nog eens toonen, dat het ook wat te zeggen heeft!
Maar Egbert! waar moet dat heen! Spreek toch wat zacht. Hoe ligt kon iemand u hooren en dan... wie weet wat er dan gebeurde, als ge zoo spreekt over de Heeren Staten en over de Landvoogdesse.
Ja Machteld! dat is waar; zoo verre is het met ons gekomen, dat we vreezen moeten om te spreken. O, als ik er aan denk, wat onze vrije Bisschopsstad verloren heeft, dan wordt het mij wat warm daar binnen; een vrij burger mag in zijn eigen huis niet meer zeggen, wat hij denkt. Alsof het niet genoeg is, dat men een kasteel gebouwd heeft, waarvan de kanonnen tegen de stad en tegen de burgerij gerigt zijn, zoo spot men nog met ons en noemt dit ‘Vredenburch.’ Lieve vrede waarlijk. Als men alle man het hoofd voor de voeten legt, dan zal er wel volkomen vrede zijn; dan spreekt niemand tegen. Maar dan is er ook geen regt meer en waar geen regt is, is geene vrijheid, en waar geene vrijheid is, daar is geen leven. En dan, dan nog dat zoogenaamde ‘Geestelijk recht’ de Inquisitie; wie heeft die hier gebragt? Is dat eene vaderlandsche regtbank. Is onze Bisschop, die nu al sedert zeven jaar Aartsbisschop is, niet in staat om zelf de geestelijke belangen van zijne onderdanen te behartigen? Neen, vreemdelingen moeten dat doen; mannen, die onze regten en onze keuren niet kennen en die ons dwingen willen in alles naar hunne pijpen te dansen. Maar 't zal niet
| |
| |
gebeuren. Zoolang de Utrechtenaars nog armen aan 't lijf hebben, zullen zij zich tegen elke onderdrukking verzetten. Wij hebben ons al zoo lang stil gehouden. 't Is eindelijk lang genoeg. Eens moet er een einde aan komen. 't Koste wat het wille. Niet te mogen denken, zoo als men wil; 't is de bespottelijkheid zelve. Ze kunnen toch mijne hersenen niet in boeijen sluiten en mijnen mond ook niet! -
Lieve Egbert! wees toch bedaard! Men heeft u immers in geen enkel opzigt leed gedaan. Wees nu rustig en laat mij, terwijl ik op onzen Aart wacht, wat in mijn gebede-boekske lezen. Ga gij te bed. Ge hebt den ganschen dag zoo hard gewerkt; ge moogt nu wel wat rust nemen.
Hoe waar nu dit laatste ook zijn mogt, vader Egbert had geen' lust, om aan het verzoek gevolg te geven. En wel om twee redenen. Vooreerst was hij toch ook wel een weinig ongerust over het uitblijven van Aart. 't Was tien ure in den avond. In die dagen diep in den nacht. Aart was altijd gewoon op zijnen tijd te huis te zijn. Negen ure was het laatste klokje. Nu had hij alleen verlof verzocht om uit te gaan, om eene preek te gaan hooren, zonder te zeggen waarheen. Men verzweeg veiligheidshalve dikwijls de plaats der prediking om door de handlangers der Inquisitie niet overvallen te worden; en zij, die de predikatie gingen bijwonen, wisten zelven soms niet, waar die zou plaats vinden. Er werd alleen gezegd: ga tegen dien tijd, die poort uit; men vond elkander dan buiten de poort en onder geleide van eenen gids, ging men niet zelden vijf, zes, zeven uren ver ter preek. Ditmaal was er gezegd: buiten de Tolsteegpoort. Maar de plaats waar, was onbekend. Vader Egbert wenschte dit te weten en wilde daarom liever wachten, tot Aart te huis was. Maar er was nog eene tweede oorzaak. Jonker Gerrit van
| |
| |
Renesse, een Utrechtsch edelman van dien tijd, altijd rijk en lustig levende, ook al bezat hij geene middelen om dit te doen; een vrolijke, snedige gast; die de ‘nieuwe leer’ toegedaan was, omdat hij meende, daarin eene goede gelegenheid te vinden, om de monniken en paters te plagen en om te toonen, dat hij zich aan het gebod der Landvoogdesse niet stoorde; deze Jonker van Renesse was bij Baas Cozijnse in de werkplaats geweest, en had vader Cozijnse voorgesteld om eens met hem ter preek te gaan te IJsselstein. Dat was slechts een paar uren van Utrecht; men kon er op eenen namiddag of avond heen wandelen. Dit voorstel was vader Egbert wat raauw op het hart gevallen. Hij kon zich niet begrijpen, hoe iemand er aan komen kon, om te denken, dat hij ook, al ware het dan nog zoo weinig, geneigdheid had, voor hetgene men thans algemeen als ‘ketterije’ beschouwde. Om deze reden en ook omdat hij wel wat bevreesd was, dat hij daardoor klanten zou verliezen, had hij den Jonker dit rondweg afgeslagen. Deze liet zich zoo gemakkelijk niet afwijzen, maar vraagde naar de reden, waarom hij het niet doen wilde. En vader Egbert, die in zijne goede eenvoudigheid de gewoonte had, om de waarheid te zeggen, antwoordde: ik ben geen ketter en ik behoud gaarne mijne klanten. Nu was Jonker van Renesse aan het verhalen gegaan. Volgens hem waren de beste klanten van baas Cozijnse allen de ‘ketterije’ toegedaan. Hij noemde de edellieden van Bongaerd, van Vronesteyn, Huchtenbroeck, Uiteneng, Zuylen van Nyeveld en zelfs den Domheer Kornelis van Nyenrode onder de begunstigers der openbare preek en vroeg hem, of dit nu zulk gemeen slag van volk was, dat men daarmede niet in gezelschap zijn kon? Baas Cozijnse kon hierop niet veel antwoorden en zweeg dus wijselijk. Maar Jonker van Renesse was
| |
| |
nog niet te vrede. Angst voor de Landvoogdesse en voor hare plakkaten behoefde men, volgens hem, volstrekt niet te hebben, om de eenvoudige reden, dat de Landvoogdes zelve in angst, zat. Om dit te bewijzen, verhaalde Renesse, met al de welbespraaktheid, die de groote ingenomenheid met eene zaak aan iemand geven kan, dat hij op den morgen van den 5en April van dat jaar in gezelschap van wel 300 edellieden, onder het oorverdoovend gejuich van het volk naar het oude hertogelijke paleis van Brabant in Brussel gegaan was, om der Landvoogdesse een smeekschrift te overhandigen, ten einde haar te verzoeken om bij den Koning te bewerken, dat de plakkaten tegen de ketters zouden worden ingetrokken en dat zij de Inquisitie zou schorsen. Dat de Landvoogdes zigtbaar verlegen en ontroerd was en naauwelijks had kunnen antwoorden op het haar gedane verzoek. Dat hare angst ook na het vertrek der Edelen niet geweken was, en dat een der aanwezige leden van den Raad van State, Barlaymont, toen tot haar gezegd had: Mevrouw, laat u niet verschrikken door deze bedelaars! Als mijn raad gevolgd werd, zou ik hun met stokslagen het antwoord geven! Dat dit den Edellieden ter oore was gekomen en dat zij den spotnaam ‘geuzen,’ dien Barlaymont in het Fransch gebruikt had, zich als partijnaam gekozen hadden. Dat zij zich voortaan door eene bijzondere kleeding en door een houten bedelnapje of zilveren penning zouden kenbaar maken. Renesse liet Cozijnse zulk een' ‘geuzenpenning’ zien en verzekerde hem, dat die penning meer kracht had, dan honderd door den paus ‘gewijde medailles.’ En welk antwoord ontvingt ge? - had Cozijnse gevraagd. - O, had Renesse gezegd, een zeer goed antwoord. De Landvoogdes zou haar best doen om van den Koning het gevraagde te verkrijgen en intusschen zou zij de inquisiteurs tot mati- | |
| |
ging en bescheidenheid aansporen; waaruit de Edellieden besloten, dat aan hun verzoek gevolg gegeven was en om te bewijzen, dat zij dit zoo begrepen, had Graaf Floris van Kuilenburg de kerk in zijne stad aan de ‘geuzen’ afgestaan, zoodat daar nu vrij en frank, de ‘nieuwe leer’ werd verkondigd; en Jonker Hendrik van Brederode, die het hoofd der Edellieden was, vertelde overal, dat men nu veilig de kerken kon gebruiken, daar de Landvoogdes dit toegestaan had.
Na dit gezegd te hebben was Renesse, een vrolijk deuntje fluitende, heengegaan en had Baas Cozijnse met zijne eigene gedachten alleen gelaten. Deze muizenissen zaten vader Cozijnse in het hoofd. Hij was altijd een godsdienstig man geweest; had de gewoonte om elken dag met zijn vrouwke ter misse te gaan en op zon- en heilige dagen ook ter vesper of lofkerke te komen en had nooit gedacht, dat daar eenig nadeel voor hem, voor land of stad in gelegen was, en nu, nu schenen zoo vele menschen, die hij toch niet voor domooren houden kon, daar iets kwaads in te zien. Daarenboven had zijn brave jongen. Aart, sedert hij eens in Amsterdam geweest was, volstrekt geweigerd om langer ter misse te gaan en had gezegd, dat hij hoopte: de Heere zou ook de oogen zijner lieve ouders verlichten, opdat zij ook zouden zien, waar de ware wijsheid te bekomen was.
Al deze dingen zaten den goeden Baas Cozijnse in het hoofd en wilden er maar niet uit. Wat moeite hij ook deed, hij kon ze niet van zich afzetten. Hij droomde van edellieden en ketters, van ‘nieuwe leer’ en ‘oude leer’ van kerken met ‘geuzen’ en kon geen enkelen nacht na dit gesprek, gemakkelijk in slaap komen. Daarom dacht hij: ik zal maar wat laat opblijven, dan kan ik misschien wat spoediger den slaap vatten.
Baas Egbert Cozijnse was een der welvarendste burgers van
| |
| |
Utrecht. Een stevig burger, noemden hem zijne vrienden en knechten. Een knap man, zeiden allen, die hem kenden. Een bekwame kerel, zeiden zijne gildebroêrs. Een goede zoon van de kerke, zeiden de monniken en priesters, die altijd toch nog iets meer met vrouw Machteld, dan met hem op hadden. Waar wezentlijk nood was, daar was de geldbuidel van Baas Cozijnse altijd open. Vrouw Machtelds zilveren beugeltasch ging ook wel open, al was er geen nood; en bij dit laatste hadden vooral de monniken belang.
Cozijnse had eene welbekende Smederij, de Ploegschaar, op den hoek van de Lange Smeesteeg en de Oudegracht. Daar hadden zijne ouders en grootouders reeds gewoond en waren er door God gezegend geworden; en daar hoopte hij, dat zijn zoon Aart ook eens zou ondervinden, dat de hand des vlijtigen rijk maakt.
Meermalen had men pogingen aangewend om hem als lid der Vroedschap in te schrijven, maar altijd had Baas Cozijnse gezegd, dat hij het verkieslijker vond om geregeerd te worden, dan om zelf te regeeren. Ook zijne gildebroêrs hadden het niet verder kunnen brengen, dan hem over te halen om bijzitter in het bestuur van het Smede-gild te worden. Overman of Deken had hij nooit willen zijn. In 't kort, vader Cozijnse was een man, die de spreuk: een vergeten burger een gerust leven, in praktijk bragt en zijn vrouwtje was hem daarin met allen ijver behulpzaam.
Nu scheen het evenwel of het geruste leven een weinig op den achtergrond zou raken en of hij, willens of onwillens gedwongen worden zou, om met den stroom van den tijd, waarin hij leefde, mede te gaan. 't Was een woelige tijd. Ook voor Utrecht. De Hervorming was ook hier doorgedrongen en noch de aanstelling van meerdere Bisschoppen,
| |
| |
noch de verheffing van Utrecht tot eenen Aartsbisschoppelijken zetel; noch verbanning, noch plakkaten konden de kracht der waarheid, die in de zuivere Evangelieprediking gelegen is, ten onder houden.
Al had men reeds een paar burgers, van den Hoorn en Buskens in den onderaardschen gang van het ‘Vreeburch’ om ‘lutherye’ en ‘ketterye’ in de gevangenis gezet, toch waren er nog altijd waaghalzen, die als er in de nabijheid eene ‘preek’ gehouden werd, den gang daarheen durfden ondernemen. Als te Kuilenburg of te Ysselstein een rondreizend prediker optrad, waren er ook altijd Utrechtenaren bij. Daarvan kon men zeker zijn; en altijd waren 't fiksche kerels, die voor een klein geruchtje niet vervaard waren.
Dat de Hervorming onder het Utrechtsche volkje in stilte zoovele aanhangers vond, kwam gedeeltelijk uit oorzake van de school, die reeds vroeg in Utrecht was gesticht, de Hieronymus school geheeten, en gedeeltelijk door de regeering van vrijzinnige bisschoppen, zooals Philips van Bourgondië, en anderen, waardoor bij het volk de zucht tot onderzoek was levendig geworden. Maar ook de toestand der bevolking, die reeds eeuwen lang in het bezit van vrijheden en voorregten geweest was, boven die der andere provinciën, droeg het zijne daartoe bij. De Utrechtsche burgers noemden zich ‘vrije mannen Stichts van Utrecht,’ en lieten zich op dien titel niet weinig voorstaan. Hunnen bisschop gehoorzaamden zij, in zoo verre dit met hunne denkbeelden van burgerlijke vrijheid overeenkwam, verder niet. Mengde hij zich, naar hunne gedachten wat te veel in de zaken der regeering, dan waren zij al spoedig gereed om hem de gehoorzaamheid op te zeggen en zelfs ter stad uit te jagen. De Keizer van Duitschland had de grootste moeite om de Utrechtenaren te doen begrijpen,
| |
| |
dat ook zij een deel van zijn uitgebreid rijk uitmaakten. Aan dat oor was men in Utrecht doof. In het kort, er bestond bij die bevolking eene zucht tot onaf hankelijkheid en vrijheid van handelen, die bij elke gelegenheid bleek, uit de zucht om te doen, wat men wist, dat aan de hooge regeering minder aangenaam was. Van daar de menigte twisten en verdeeldheden, die vroeger in het bisdom plaats hadden en die wel bij den overgang van het wereldlijk gebied aan Karel V, in 1528, gewijzigd en beteugeld, maar toch niet geheel vernietigd werden. Karel kende zijn volkje ook wel, en nam de invallen der Gelderschen tot voorwendsel om een sterk kasteel ‘Vreêburch’ te stichten, in naam om de stad tegen overval te beschermen, maar metterdaad om de burgerij in bedwang te houden. Meerdere sterkten ‘Zonneburch,’ ‘Maneburch’ en ‘Sterreburch’ waren ook aan dien toestand des tijds hun aanwezen verschuldigd. Hoewel deze laatsten meer bepaaldelijk tegen den vijand werden opgerigt; althans het versje dat nog op Zonneburg te lezen is, schijnt dit te bewijzen:
Ano XVc LII was ick volmaekt
Maar laat ons tot het verhaal terugkeeren. Moeder Machteld had haar spinnewiel in eenen hoek geplaatst, en trok met het tangje, dat ter zijde van de lamp hing, de pit wat naar voren, om wat helderder licht te verkrijgen. Toen zij dit gedaan, had, ging zij naar de glanzend gepoetste kast, deed de zware deuren open en kreeg een net gebonden gebedeboekje er uit. De wijze, waarop zij het boekje in de hand hield,
| |
| |
getuigde van den ernst, die haar daarbij bezielde. Zij zette zich in haren stoel, schoof de lamp wat naderbij en begon zacht te lezen, nadat zij eerst het teeken des kruises gemaakt had. Vader Cozijnse, die nog in zijne overpeinzingen verdiept was, zag dit alles stilzwijgend aan en toen hij merkte, dat zijne vrouw begon te lezen, zette hij eerbiedig zijne werkmuts af en legde die naast zich op tafel. Maar niet lang bleef zij daar rustig liggen. Na een kwartieruurs nam hij de muts weder in de hand, stond langzaam van zijnen stoel op, ging den winkel in en opende zacht de voordeur, om eens te zien of Aart ook in aantogt was. Maar alles was stil. Hond noch kat waren op de straat te zien. De avond was stil en lief, na den heeten zomerdag. Het was den 29 Julij 1566. De maan scheen niet, maar toch was het niet stik donker. Green windje waaide er; en daarom bleef vader Cozijnse, een' geruimen tijd de frissche nachtlucht genieten. Hoewel hij zich, zonder dit hulpmiddel, zeer goed den slaap uit de oogen houden kon. Het scheen hem toe, dat Aart heden toch al zeer lange wegbleef en hij nam zich voor, om hem eens duchtig daarover te onderhouden. Maar naauwelijks had hij in stilte dit plan gevormd of hij Meld zich volkomen overtuigd, dat Aart niet uit zou blijven zonder oorzaak. Er moesten wel zeer goede redenen bestaan, die hem bewegen konden om zijne ouders in ongerustheid te laten. Daarvan was de oude Cozijnse volkomen overtuigd. Maar wachten is lijden. En wachten is een groote kunst, zoowel voor jonge als voor oude menschen. Cozijnse had wel tienmaal de Smeesteeg op en neder gewandeld, zonder iets anders te zien, dan de zwarte afbeelding van den Smeêtoren op den wal tegen de donker grijze wolken. Geen beweging kwam er op de straat; hij mogt luisteren, zoo scherp als hij wilde. Na eenig heen en weder drentelen ver- | |
| |
veelde het hem, om zoo dikwijls dien Smeetoren te zien, die maar voortdurend dezelfde bleef en die met zijn vervelend wachten den spot scheen te drijven. Kom, zeide hij eindelijk in zich zelven, ik ga eens den weg naar de Tollesteeg op, misschien kom ik hem wel te gemoet. Maar, dacht hij, de poort is reeds gesloten; 't is na tien ure en niemand zal die openen, daar de sleutels op het stadhuis zijn en niet dan bij de hoogste noodzakelijkheid worden afgegeven.
Toch ging hij naar binnen. Hij nam den breed geranden hoed van den kapstok, drukte dien op 't hoofd en nam een' stok in de hand, knikte eerst even zonder een woord te spreken, zijne Machteld, die nog altijd zat te lezen, goeden avond, en stapte nu de straat op. Waarheen? de wallen over? dat ging niet, dus als van zelf gedwongen de Oude gracht langs te gaan, sloeg hij regtsom den weg naar de Tolsteeg-poort in. Alles bleef stil. Reeds was hij tot aan de Volraadsbrug gekomen, zonder iets te ontdekken, dat naar een mensch geleek en vatte hij het voornemen op, om maar weder langs denzelfden weg terug te keeren, omdat hij toch de poort niet uit kon, toen het hem toescheen, als of hij in de verte iets zag bewegen. 't Was te donker om te zien, wat het was. Maar 't bewoog zich aan de huiszijde. Hij plaatste zich een weinig verborgen aan den muur en zag nu werkelijk, dat er zich iemand op straat bevond. Hij zag nu nog wat scherper toe en bemerkte, dat er twee personen waren. Nu kon het Aart niet wezen, zooals hij eerst gehoopt had. Die zou wel alleen te huis komen. Maar hij zag duidelijk dat er twee waren. Langzaam naderden de personen. 't Waren een man en eene vrouw. Zij schenen te zamen in een druk gesprek te zijn; maar zoo zacht, dat hij er niets van kon hooren; ook was de afstand nog wat groot. Hij hoort nu de klok van
| |
| |
het gasthuis van ‘den goeden sunte Bertelmeüs’ elf uren slaan en keert terug om aan vrouw Machteld de tijding te brengen, dat hij niets bespeurd had. Hij loopt de oude gracht gedurig omziende, weder langs naar de Smeesteeg toe en had weldra de achter hem aankomenden uit het oog verloren. Moeder Machteld had haar lezen ook geëindigd en lag over de onderdeur, nu wachtende op vader Cozijnse en op haren zoon beide.
Wel, vader! hebt ge niemand gezien? - was hare belangstellende vraag.
Neen, moeder! alleen bij de Volraadsbrug zag ik in de verte een man en eene vrouw, maar bij het terugkeeren heb ik beiden uit het oog verloren. Ik denk dat zij de St. Geertesteeg zijn ingeslagen.
Had gij ze dan eens even ingewacht, misschien hadden ze u eenig narigt kunnen geven; want die zoo laat op de straat zich bevinden, zijn toch geene menschen, die gewone zaken te doen hebben.
Daaraan heb ik niet gedacht, vrouwke! maar Aart was het niet. Ik zou hem wel gekend hebben. Nu begin ik er aan te twijfelen of hij dezen nacht wel te huis zal komen. De poorten zijn gesloten en worden in onze dagen niet zoo gemakkelijk geopend; daarom denk ik, dat wij hem met het krieken van den dag zullen zien. Laat ons daarop vertrouwen en wat rust nemen.
Dit zeggende ligtte hij de klink van de ouderdeur op en trad binnen. Moeder Machteld was alles behalve gerust. Men kon het haar aanzien. Vader hield zich goed, maar had, daar binnen, een des te sterkeren strijd te voeren. Hij kende de strenge bevelen tegen de openbare preêk en wist wel, dat de Inquisitie niet schromen zou, om tot middelen van geweld de toevlugt te nemen, in geval zij deze noodzakelijk achtte.
| |
| |
Ik kan toch nog niet slapen, ga gij maar te bed, zeide moeder Machteld, terwijl zij de lamp van olie voorzag, en op nieuw het nog geopende gebedeboek ter hand nam. De Heilige Maarten moge onzen lieven zoon beschermen.
Die zal dat wel niet doen, zeide Cozijnse, want Aart heeft wel twintigmaal gezegd, dat hij de bescherming van Sint Maarten niet noodig had; dat die niet eens voor zich zelven had kunnen zorgen, en dat hij dus ook anderen niet helpen kon.
Jammer genoeg, zuchtte moeder Machteld, dat hij zulke kettersche denkbeelden heeft; en 't schijnt mij toe lieve Man, alsof gij daar niet zoo grooten ramp in ziet. Mij gaat het aan het harte. In plaats van in het gebedeboek, leest hij in den bijbel, ofschoon hij wel weet, dat het ons, leeken, niet geoorloofd is dit te doen. Hij verzuimt altijd de kerke, woont geen misse bij en heeft ook te Paschen zijne hoogtijd niet gehouden. Waar zal het met hem heen? En nu? Wie weet waar hij nu is, en wat wij nog door zijne ketterij van hem beleven. Waarlijk lieve Man, gebruik toch uw gezag. Hij is een gehoorzame zoon; wat gij hem verbiedt, dat zal hij ook wel laten. 't Is nu haast middernacht, en nog is hij er niet. Dat komt alles van die vermaledijde...
Klop, klop! zoo ging het zacht op de buitendeur. De klopper was opgeligt en tweemaal zeer zacht neêrgevallen.
Ik zou nog even wachten, baas! met opendoen. Een goede boodschapper port wel tweemalen. En als gij opent, neem uw rapier mede. Gij kunt nooit weten, wat het is, zeide Moeder Machteld, terwijl zij haren man angstig aanzag.
Deze stond op, liet het rapier in den hoek staan, ging in de werkplaats en riep: wie klopt? Ik ben het vader, antwoordde eene zachte stem. 't Is Aart, riep Cozijnse naar binnen, en moeder kwam dadelijk om de deur te helpen
| |
| |
openen. Vader had grendel en klink in een oogenblik weggeschoven en daar stapte Aart binnen. Moeder vloog hem, den ketterschen zoon, om den hals en kustte hem, alsof zij hem in geen jaar gezien had. De vreugde over het wederzien was zoo groot, dat zij niet eens bemerkte, dat Aart niet alleen was.
Kom binnen, jongen, eet wat. Er staan een potteke bier en een broodje op u te wachten. O, wat zijn wij ongerust geweest, over uw uitblijven; maar nu is alles weêr over. Nu gij maar te huis zijt, is alles weêr vergeten. Maar, wat zie ik, is er nog iemand bij u?
Ja, moeder, ik heb iemand medegebragt, die ik hoop, dat gij om des Heeren wil, dezen nacht zult herbergen. Zij is eene vreemdeling, en zij is zeer vermoeid. De Heer zal u vergelden, wat ge aan haar doet.
Op vreemdelingen had moeder Machteld in het geheel niet gerekend en vooral niet op vrouwen. Zij had het wel gehoord, dat de ketterije ook al bij de vrouwen doorgedrongen was en schrikte voor het denkbeeld om eene kettersche maagd onder haar dak te nemen. Zij antwoordde niets en hield ter liefde van haren zoon, hare gedachten voor zich zelve. Maar vader Cozijnse zei dadelijk: ja wel, Aart! de jonge maagd kan hier vooreerst wel blijven. Gebruikt beiden nu wat en laat ons dan ter ruste gaan. 't Is meer dan tijd.
De Heer zij gedankt, zeide Aart. Hij is een helper in benaauwdheden.
Wat Aart overkomen was en hoe het kwam, dat hij de vrouwelijke gast medebragt, zullen we straks hooren.
|
|