| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Het wederzien.
Met de grootste zorgvuldigheid namen Machteld en Agniete Ina van de berrie af en droegen haar beneden in de slaapkamer te bed. De eerste zorg was nu om eenen geneesheer te bekomen. Moeder Machteld sprak van Pater Clement, die zoo bekwaam was in het behandelen van gekwetsten en zieken, maar vader Cozijnse zeide op vasten toon: geen pater komt ooit weder over mijnen drempel! Dit geheele ongeluk is hun werk.
Ik zou in staat zijn, elken monnik of pater, die mij in deze oogenblikken onder de oogen kwam, de kracht van mijne oude vuisten te doen gevoelen. Spreek mij dus van die kerels niet! - Bernard! riep hij in den winkel, en dadelijk stond een van de knechten, die Ina gedragen hadden, bij hem.
- Wat is er van uwe dienst, Baas? zeide deze.
Ga eens even naar de Schoutensteeg en vraag of Meester Gerbert de barbier hier wil komen; zeg, dat iemand door een schot gekwetst is en dat hij al het benoodigde mede brengt, om haar te verbinden.
| |
| |
In één' wip was de knecht de deur uit en op weg naar den barbier.
In gespannen verwachting zaten de vrienden aan de bedstede, waarin de lijderes lag.
Ik heb het wel gevreesd, zeide moeder Machteld, ik had er een voorgevoel van, dat ons iets droevigs zou overkomen. Ik wist al niet, wat het beteekenen moest, dat ik met zulk een angstig hart naar de predikatie ging.
- Hebt gij dan bij de preek ook geen genoegen gehad? vraagde Agniete.
- Ja, onbegrijpelijk veel, zeide zij, onbegrijpelijk veel; ik heb dingen gehoord, die ik in mijn geheele leven niet weder vergeten zal. En het zal mij verder niet mogelijk zijn, om de preken van de paters aan te hooren, die niets anders doen dan schelden en razen op de menschen, die zoo liefderijk spreken. Maar als ik op onze arme Ina zie, dan zou ik wenschen, dat wij nooit ter preke gegaan waren.
- Maar gij verontrust u misschien al te zeer, lieve vriendin! zeide Agniete. De schrik en het bloedverlies hebben haar kwaad gedaan, maar de wonde zal, hoopen wij, niet zoo gevaarlijk wezen. De Heer, die het meisje tot hiertoe zoo zigtbaar bewaard en beschermd heeft, zal haar ook wel verder nabij zijn.
Dat gelooft ge immers ook wel? - Ik heb groot medelijden met het arme meisje, maar ik geloof niet, dat een schot door den arm doodelijk is.
Of de goede Agniete de zaak ook al ligt wilde voorstellen, het hielp haar niet om de treurigheid, die op aller aangezigt te lezen was, te verdrijven.
Na een kwartieruur wachtens kwam eindelijk meester Gerbert met zijne medicijnkist aan.
| |
| |
Wat is er gebeurd? vraagde hij.
Vader Cozijnse vertelde hem met korte woorden, wat er geschied was en voegde er bij; doe nu uw best eens, meester Gerbert! en toon eens, dat gij even zoo goed de kunst verstaat, als pater Clement.
- Dat zou ik niet gaarne willen, zeide Gerbert, want dan zou het met mijne kunst er zeer slecht uit zien.
Pater Clement kan beter bier drinken, dan verbanden leggen, meen ik. Die paters moesten maar in hunne cel blijven, dan bedierven zij de zaken niet. Maar laat mij de wonde eens zien! -
Nog altijd lag Ina bewusteloos. Meester Gerbert voelde haar den pols en zeide, dat men wel wat lang gewacht had, met hem te roepen, maar dat hij in het gestel geen gevaar zag, als de wonde niet tot het been was doorgedrongen, dan zou alles zich wel spoedig schikken. Het bloedverlies heeft haar het meeste verzwakt, zeide hij, wij zullen eens zien.
Zorgvuldig onderzocht hij de wonde, die hem bleek niet doodelijk te zijn, maar die, als zij niet goed behandeld werd, ligtelijk aanleiding tot verstijving van de spieren zou kunnen geven. Nadat hij de wond gezuiverd had en het verband weder gelegd was, zeide hij, dat men de lijderes dien dag moest laten rusten en haar vooral voor aandoeningen bewaren. Hij raadde ten sterkste aan, dat men haar alleen laten zou met iemand, die haar oppaste. Zij zou binnen kort wel weder bijkomen en dan zou hij een geneesmiddel zenden, dat, naar hij hoopte, haar wel spoedig weder herstellen zou.
Met dezen raad en dien troost nam hij afscheid en liet de vrienden eenigzins meer gerust gesteld achter.
Moeder Machteld verkoos alleen in de kamer te blijven om Ina te verplegen. De anderen verwijderden zich naar de voorkamer, die in den winkel uitzag.
| |
| |
God zij gedankt, zeide de Montes, dat ik toch deze angst van mij werpen kan, dat ik haar zou hebben moeten verliezen, juist op den oogenblik waarop ik haar weder gevonden had. -
Maar, zeide Cozijnse, door welken zonderlingen zamenloop van omstandigheden kwaamt ge toch heden bij de preek?
- Dat zal ik u verhalen, zeide de Montes. Nadat ik na het verlies van mijne vrouw en mijne dochter, die mij schandelijk ontstolen zijn, Antwerpen had verlaten, ben ik eerst eenigen tijd in Gouda geweest in de hoop, dat ik daar iets van mijne geliefden zou kunnen vernemen. Ruim vier weken ben ik daar gebleven. Toen hoorde ik, dat in de stad Kuilenburg eene gemeente was en dat de Paters daar verjaagd waren. Dat was genoeg om mij naar Kuilenburg te doen verhuizen, te meer omdat ik hoopte, dat ik in Kuilenburg nog goedkooper zou kunnen leven, dan in eene groote stad, zooals Gouda is. Mijne bezittingen waren langzamerhand verminderd en ik begreep zeer goed, dat ik, wilde ik niet geheel in armoede vervallen, moest trachten iets te verdienen. De Heer heeft mij ook daarin gezegend, daar ik in Kuilenburg spoedig eenen koopman in granen vond, die eenen schrijver zocht. Daar ben ik thans werkzaam bij iemand, die den Heer vreest en die mij toegestaan heeft, om heden eens de openbare preek in Utrecht bij te wonen.
Nooit had ik kunnen denken, dat ik mijne Ina hier weder zou vinden. Reeds lang dacht ik, dat zij in een' kloosterkerker zon zijn omgekomen met hare lieve moeder, die ik nog altijd zoek en die ik ook nog eenmaal hoop weder te vinden.
Ja, zeide Cozijnse, gij zult haar ook wel wedervinden, maar.....
- Maar? zeide de Montes vragend.
| |
| |
- Maar, hier beneden niet, zeide Cozijnse, zij is u voorgegaan naar den hemel. Zij is in het klooster spoedig ziek geworden en in het geloof aan haren Heer en Heiland overleden. Haar sterven is ons door uwe dochter dikwijls verhaald. Troost u met de gedachte aan het geluk, dat zij nu geniet en de hoop, dat gij haar wederzien zult, en met den zegen, dien de Heer u geschonken heeft, in het wedervinden van uwe dochter.
- Ook nog deze slag! - o Heer! geef mij kracht om te dragen, wat uwe liefde mij oplegt; hoe zwaar het mij ook valle! O, steun mij in mijn lijden en geef mij onderwerping aan uwen alleen wijzen raad! - Dit zeggende hield de Montes beide handen voor de oogen en zat eenen geruimen tijd sprakeloos daar neder. Eindelijk zeide hij met eene bewogene stem:
En Ina, hoe is zij hier gekomen?
Dat zal hij u beter kunnen zeggen, dan ik, antwoordde Cozijnse. Hij is het, die haar verlost heeft, uit den kloosterkerker. Het is mijn zoon.
Dit zeggende wees hij op Aart, die juist met Dirk Cater binnentrad. -
Nadat dezen den Prediker bij Vrouwe van Diemen aan huis gebragt hadden, waren zij daar nog korten tijd gebleven en toen weder naar de predikplaats terug gegaan, om iets aangaande het voorgevallene te vernemen. De plaats was reeds geheel ledig en vertoonde in geen enkel opzigt de blijken van de groote verzameling, die er zoo korten tijd geleden had plaats gevonden. Alleen het platgetrapte gras en de sporen, die de wielen der wagens achtergelaten hadden, deden zien, dat het veld door velen betreden en bereden was. Zij vonden daar dus niets, dat hen bevredigen kon en besloten dadelijk om huiswaarts te keeren, ten einde te zien, hoe hunne huis- | |
| |
genooten het maakten. Doch onderweg ontmoetten zij Baas de Baal, die hun mededeelde, wie het ongelukkige schot getroffen had, en op welke wijze het meisje naar huis gebragt was. Ook deelde hij als gerucht mede, dat de vader van Ina zou gekomen zijn, maar dat durfde hij toch niet met zekerheid zeggen. Verschrikt en verwonderd hoorden onze vrienden het berigt van de Baal aan en werden er nog meer door gedrongen om zich naar huis te spoeden, waar zij, zoo als wij reeds weten, aankwamen op den oogenblik, waarin de Montes vraagde op welke wijze zijne dochter gered was. -
Het eerste woord, dat Aart sprak, was: is het waar? Is Ina gekwetst? hoe is het met haar? -
- Ja, zeide zijn vader. Ina is gekwetst, maar niet gevaarlijk. Zij is reeds verbonden en moet rust hebben, dan zal zich met Grods hulpe alles wel schikken. Houdt u daarom thans ook rustig. Elke aandoening is schadelijk voor haar. Zij slaapt nu en uwe moeder zal bij haar blijven en voor haar zorgen. Wij kunnen op haar volkomen vertrouwen, dat weet gij.
- Het schot kwam uit het kasteel, zeide Rudolf, dat verwenschte ding moet weg. Vroeg of laat zal het anders nog de geheele stad het onderste boven helpen.
- Ja, zeide Cater, 't is een verfoeijelijk ding, dat kasteel. Wij kunnen er aan zien, hoezeer wij in den band geslagen zijn.
- Maar vrienden! zeide Cozijnse, we hebben thans over iets anders te spreken, dan over het ellendige kasteel, dat ieder Utrechtenaar een doorn in het oog is. Hier is de vader van Ina en die verlangt te weten, hoe het met de bevrijding van zijne dochter toegegaan is. Gij zijt er met u drieën bij geweest en kunt dit dus gemakkelijk eens verhalen. Ik zal u eene kan bier bezorgen. Dan kunt ge u intusschen wat verfrisschen. -
| |
| |
De vrienden zetteden zich en verhaalden omstandig op welk eene wijze Ina uit haren kerker verlost was.
De Montes had daarbij nog veel vragen te doen, die door hen niet beantwoord konden worden; maar die door het belangstellende vaderhart telkens in den mond werden gegeven. -
Moeder Machteld bewaakte intusschen de zieke met al de trouwe eener eigene moeder. Gedurig zag zij eens door de gordijnen der bedstede of Ina ook de oogen opende. Na meer dan een paar uren sluimerens, was dit eindelijk het geval. - Ina opende de oogen en zeide met eene zachte stem: vader! -
Machteld schrikte niet weinig op het hooren van dat woord; zij dacht, dat Ina niets kon weten van de tegenwoordigheid haars vaders, en nu riep zij hem. Dat was voor haar onbegrijpelijk. - Wat wilt ge? zeide Machteld even zacht. -
- Och, zeide Ina, ik heb gedroomd. Ik droomde, dat ik met mijnen vader in het gebergte van Andalusië wandelde. Het was mij alsof ik den geur der oranjebloesems kon ruiken. Maar 't was een droom; dat zal wel nooit gebeuren. -
- Dat weet ge niet, lieve kind, zeide moeder Machteld in zichzelve lagchende. Bij den Heer zijn geene dingen onmogelijk. - Dat hebt ge mij zelve wel gezegd. Niet waar? -
- Ja, lieve moeder, zeide zij, ik wil ook blijven hopen. Maar het is niet donker, zie ik. Hoe kom ik hier te bed; en in uwe kamer. Hoe komt dat? - Wat is er gebeurd? -
- Och lieve Ina, wees maar gerust; gij hebt een ongeluk gehad, men heeft u bij ongeluk gekwetst aan uwen arm. Maar de geneesheer heeft gezegd, dat het niet gevaarlijk is, indien ge u maar stil en rustig houdt.
- Och, ja. - Nu begin ik het mij weder te binnen te brengen. Wij waren bij de preek. O, wat heb ik heerlijke
| |
| |
woorden gehoord. Vondt gij dat ook niet heerlijk, lieve moeder Machteld?
- Ja, lieve Ina, dat waren ook voor mij heerlijke woorden, woorden van troost en van liefde. Woorden, die ons ons zelven leeren kennen, en die ons Hem leeren liefhebben, wien te kennen het eeuwige leven is. Ik dank u nog wel Ina, dat ge mij hebt aangespoord om naar de preek te gaan. Wat ik dáár gehoord heb, zal ik in mijn gansche leven niet weder vergeten; daar kunt ge zeker van zijn. Maar ga nu weder wat rusten!
- Ik ben waarlijk niet vermoeid, moeder, zeide Ina, ik gevoel mij alleen een weinig zwak. Maar het spreken, doet mij geen kwaad. Wat waren daar veel menschen bijeen om te hooren, vondt ge dat niet? - Och, wat zou het heerlijk geweest zijn, indien mijn lieve vader, daar ook eens bij had mogen zijn. Er waren toch zooveel menschen. Hij zou er ook wel bij hebben kunnen zijn. Niet waar? -
- Wel zeker! antwoordde Machteld, wier stilzwijgendheid thans op eene zeer pijnlijke proef gesteld werd. Wie weet, of hij er niet bij geweest is. Onder zoovelen is het zeer mogelijk, dat er iemand is, dien men niet ziet. Niet waar, lieve? -
- Dat is wel mogelijk, moeder! maar als mijn vader daar geweest was, dan zou ik hem wel gezien hebben, dat verzeker ik u. En toch is het mij, als ik slaap, telkens alsof ik hem waarlijk heb gezien. 't Is dan net alsof ik hem één oogenblik in zijne lieve vriendelijke oogen zien mogt. En als ik daaraan denk, dan geloof ik ook zeker, dat mijn lieve vader nog leeft en dat hij in Holland is. Hij sprak altijd zooveel over Holland en over de goede menschen, die daar waren. Mijn vader was vroeger meer in Holland geweest en
| |
| |
kende de Hollandsche taal, en las dikwijls Hollandsche boeken. Hij zal zeker wel in Holland zijn. Ik ben maar blijde, dat hij in dit land is; hier zal men hem toch niet verbranden? -
- Ga nu wat slapen Ina, en geloof maar, dat de Heer alles voor u ten beste schikken zal. De Heer heeft u en uwen vader lief en Hij zal wel maken, dat gij elkander wederziet, dat geloof ik zeker. Maar nu moet gij ook geduldig wachten, tot het zijn tijd is. - Zie zoo! slaap nu nog een poosje, dan ga ik even heen en kom straks weder terug.
- Moeder Machteld schikte de kussens een weinig teregt en zeide: slaap wel lieve Ina! daarop verwijderde zij zich zachtkens en ging naar de voorkamer.
- Hoe gaat het met Ina? vroegen bijna allen te gelijk.
- O, gezegend, zeide zij, ik ben nu eens heengegaan, opdat zij wat rust zoude nemen, want als ik bij haar blijf, spreekt zij te veel.
- En waarover spreekt zij? zeide de Montes.
- Ja, zeide Machteld, dat zult ge naauwelijks kunnen gelooven, maar zij spreekt telkens van u, zij droomt van u, zegt ze, en zij verbeeldt zich, dat ze u werkelijk gezien heeft. Ik heb dit niet tegengesproken en maar telkens gezegd, dat ik geloof, dat de Heer het zoo besturen zal, dat zij u nog weder zal zien.
- Dat moet wel zoo zijn, zeide de Montes, want zij zag mij met hare groote oogen zoo goed aan, dat het niet anders zijn kan of zij heeft mij herkend. Maar het duurde te kort, dan dat zij er nu genoegzame zekerheid van hebben kan.
- Zoo is het de Heer zelf, die haar voorbereidt om u te zien, waarde Heer, zeide Aart. Waarheid is het: Welgelukzalig zijn zij, die op den Heer vertrouwen. Wentelt uwen weg op Hem, Hij zal het maken.
| |
| |
- Ik zou haar zoo gaarne eens zien, zeide de Montes.
- Goed, zeide Machteld, maar nu ben ik ziekenoppaster, gij moet daarom mijne bevelen opvolgen. Gij kunt haar even zien, als zij slaapt. Ik zal eens bij haar gaan. Maar gij moogt geen enkel woord tot haar spreken. Als hare gezondheid u lief is, moet gij u die opoffering getroosten. Als zij wel blijft, kunt gij haar misschien morgen wel eens spreken.
- Ik zal mij in alles naar uwen raad gedragen, lieve vrouw, zeide de Montes. Gij hebt zooveel voor mijne dochter gedaan, dat ik het u nimmer kan vergelden. De Heer alleen kan u daarvoor beloonen.
- Dat heeft de Heer reeds gedaan, zeide Machteld, want uwe dochter is in zijne hand het middel geweest om mij te brengen tot den Heer en Heiland, dien ik tot heden toe niet kende in al de grootheid zijner liefde en dien ik nu ook ken als mijn Verlosser, wien ik in leven en sterven hoop toe te behooren.
- O, wonderbare leiding des Heeren, zeide Aart. Zoo is het dan waarlijk ook hier weder zigtbaar, dat alle dingen moeten medewerken ten goede, voor hen, die gelooven.
- De wegen des Heeren zijn wonderbaar en aanbiddelijk, zeide de Montes. Ware Ina niet getroffen geworden, dan zou ik nu nog niet weten, dat zij leefde. Ik zou haar nog voor dood gehouden hebben. En waart gij door die Paters niet bedrogen geworden, Ina zou nog in den kerker zuchten. Ja, alle dingen zijn in hand des Heeren. Hij heeft het ook hier getoond, dat, wat de menschen ten kwade gedacht hebben, door Hem ten goede gedacht is geworden. Hem zij de lof voor alles toegebragt.
- Bij de preek zag ik ook pater Bernulf, zeide Aart, maar toen hij bemerkte, dat ik hem herkende, heeft hij zich uit
| |
| |
de voeten gemaakt. Hem houd ik voor de oorzaak van alles, wat er gebeurd is, om Ina ten onzent te brengen. Wat zou hij boos zijn, indien hij wist, dat de Heer zijn booze aanslagen zoo vernietigd heeft.
Op dit zeggen kwam moeder Machteld juist binnen en zeide, dat de Montes nu wel even kon komen zien, dewijl Ina gerust lag te slapen. De Montes volgde haar op de teenen in de slaapkamer. Daar lag Ina in eenen gerusten slaap. Hare bleeke kleur, was door de koorts in eene blozende veranderd, maar overigens was zij kalm. Het scheen zelfs, alsof er om hare lippen een lachje speelde. Zeker droomt ze weder van mij, dacht de Montes, en verwijderde zich even zacht, als hij gekomen was. -
De belangstellende vrienden vertrokken voor en na en eindelijk bleven de huisgenooten met de Montes alleen. De laatste besloot nog dienzelfden avond weder naar Kuilenburg te gaan en zijne zaken daar zoo te regelen, dat hij den volgenden dag weder terug komen kon, om eenigen tijd in Utrecht te blijven. Dit werd door allen in de gegevene omstandigheden voor het beste gehouden, hoezeer men ook wel begreep, wat het den vader kosten moest om zijne dochter nu te verlaten. De Montes was een man en een christen. Hij onderwierp zich dan ook met den moed eens christens aan hetgene nu het beste was, en verliet, vergezeld van Aart, die hem tot Houten toe uitgeleide doen zou, de woning, die het dierbaarste, dat hij op aarde bezat, bevatte.
Zoo keerde allengs de rust weder terug in het huisgezin van vader Cozijnse. Voor niemand in Utrecht was deze dag zoo merkwaardig geweest, als voor dit gezin. En zoo men ergens den 8en Augustus 1566 vergeten mogt, in de Ploegschaar zou hij zeker in gedachtenis blijven. Daaraan was niet te twijfe- | |
| |
len. Hier was op dien dag een Eben-Haëzer voor de eeuwigheid geplaatst en een hart, dat vroeger slechts tot eene uitwendige kerk behoord had, was nu gebragt tot de ware Gemeente van Jezus Christus, die ook in den hemel hare leden telt.
Nog dienzelfden avond kwam ook vrouwe van Diemen een kort bezoek in de Ploegschaar brengen, om naar den toestand der geliefde zieke te vragen. Dat ook zij belangstelde in het lot van haar, die zich, na hare redding aan haar het eerst door openhartigheid en vertrouwelijkheid had aangesloten, laat zich ligtelijk denken.
Zij wilde de zieke slechts even zien en haar niet storen in de kalme en weldoende rust, die zij genoot. Ook zij was vervuld van de heerlijke woorden, die er gesproken waren en het streelde hare vrouwelijke ijdelheid wel eenigzins, dat zij mogt verhalen, dat de spreker met eene nicht van haar gehuwd was en dus tot hare bloedverwantschap behoorde. Zij bood hare hulp aan, indien deze noodig zijn mogt, en wilde ook wel gaarne de post van ziekeverpleegster op zich nemen, maar moeder Machteld verklaarde, dat zij die post, zoolang zij gezond was en krachten bezat aan niemand zou afstaan.
Ook deze woelige en merkwaardige dag liep, even, als alle andere dagen, voorbij. In nood en in vreugd is er iets, dat zich nimmer laat ophouden. Het is de tijd. Deze stoort zich aan ramp noch zegen, maar gaat onverbiddelijk zijnen reeds eeuwen ouden gang. Als men dien morgen in de Ploegschaar geweten had, wat er dien dag gebeuren zou, er zouden nog wat meer angstige harten geweest zijn, dan dat van moeder Machteld. Welk een zegen dus, dat de toekomst voor ons verborgen is. Nu was alles weder voorbij en bij het ter ruste gaan, kon Aart met een gevoelig harte den Heer danken voor
| |
| |
de groote zegeningen, die ook in het lijden van dezen dag, hun te beurte gevallen waren.
Kalm en rustig ging de nacht, ook voor de zieke, voorbij. Reeds vroeg waren de huisgenooten weder op de been en Ina, die zeer gerust geslapen had en zich zeer versterkt gevoelde, ontwaakte met een gevoel van beterschap, dat haar zelve en al den omstanders tot verwondering was. 't Was duidelijk te merken, dat de Heer de gebeden voor hare herstelling, die uit vele belangstellende harten opgezonden waren, verhoord had.
Meester Gerbert, de barbier, verwonderde zich even als de anderen over den gunstigen toestand, waarin zijne patient zich bevond. Hij zeide, dat de wonde zoo gunstig stond als mogelijk was en dat de zieke, indien zij daartoe lust had, gerustelijk eenigen tijd op kon zitten.
Haar gezond en sterk gestel, dat door geene weekelijke opvoeding verzwakt was, had den schok doorgestaan, en alles scheen eene zeer spoedige herstelling aan te duiden. Ook bleek het, dat de wonde niet zeer diep was.
Deze mededeeling en de vrolijke stemming, waarin Ina zich bevond, namen het treurige waas van de aangezigten der huisgenooten af en de gewone zacht vrolijke stemming maakte weder plaats voor de angstige zorge van den vorigen dag.
Reeds ten acht ure was de Montes weder in de Ploegschaar. Hoe aangenaam de ontvangene berigten voor hem waren, laat zich begrijpen; maar tevens, hoezeer het verlangen om zijne dochter te zien en te spreken daardoor vermeerderde. Hij gaf dit verlangen dan ook te kennen; maar baas Cozijnse zeide, dat men in dit geval geheel den raad van zijn vrouwtje zou moeten volgen, die er zelve zoo naar verlangde om Ina te zeggen, dat zij haren vader zien zou. - Er werd dus af- | |
| |
gesproken, dat moeder Machteld zou zien hoe de zaakjes hunnen loop namen, en dat men daarnaar handelen zou De Montes zou in huis blijven en wanneer de geschikte gelegenheid daartoe mogt gekomen zijn, zou men hem bij zijne dochter toelaten.
Als den vorigen dag was moeder Machteld bijna altijd aan de bedstede van Ina. Deze gebruikte met smaak haar ontbijt en vraagde toen, of zij niet eenigen tijd op zou mogen zitten, dewijl zij zich zeer wel gevoelde.
Als ge maar bedaard blijft, dan kan dat wel gebeuren, zeide moeder Machteld, de geneesheer heeft gezegd, dat u dat niet zou schaden.
Ina verliet nu het bed en gevoelde wel, dat zij niet zoo sterk was als anders, maar kon zich toch niet begrijpen, waarom moeder Machteld wilde, dat zij in eenen armstoel met kussens plaats zoude nemen. Dat was dacht zij niet noodig. Zij had den arm in eenen doek, maar gevoelde weinig pijn. En toen zij in den stoel zat, zeide zij, dat het haar speet, dat juist haar regterarm gekwetst was, omdat zij nu weinig of niets doen kon, maar dat zij zich overigens best in staat gevoelde om iets te verrigten. Van dat ‘verrigten’ kwam evenwel niets, zooals zich laat denken.
Moeder Machteld plaatste zich naast haar pleegkind, zooals zij Ina nu noemde, en begon zachtkens te spinnen, terwijl Ina het gesprek op de volgende wijze aanving:
Ge moet er niet boos om worden, lieve moeder Machteld, dat ik zoo gedurig hetzelfde zeg; maar wezentlijk, het was mij gisteren avond, alsof ik half slapende, half droomende mijnen vader zag. Hier in de kamer stond hij en bijna had ik hem bij zijnen naam genoemd, maar ik vreesde u te zullen verschrikken. 't Is toch zonderling, dat ik daar zoo dikwijls en zoo sterk van droom, vindt ge dat ook niet?
| |
| |
- Ik vind dat zoo heel zonderling niet, zeide Machteld.
Men droomt al heel ligt van de dingen, waaraan men veel denkt. Gij zult veel aan uwen vader denken, en daarom droomt gij zoo dikwijls van hem.
- Maar 't was gisteren avond toch wat anders, dan gewoon droomen. Ik lag zoo half te sluimeren en verbeeldde mij toen, dat gij eerst in de kamer kwaamt en dat mijn vader u, zacht op de teenen loopende, volgde, maar juist toen ik de oogen wilde openen om eens goed te zien of ik het wel had, was hij weder verdwenen en zat gij weder naast mijn bed, als gewoonlijk. Ik heb er al zoo lang over gedacht, wat dit toch zou geweest zijn; maar ik kan tot geene helderheid komen. 't Zou toch niet mogelijk zijn, dat mijn vader werkelijk hier geweest was? Wat dunkt u, moeder Machteld?
- Dit zeggende, zag Ina Machteld zoo vorschend aan, dat deze voor een' oogenblik hare vastberadenheid scheen te verliezen. Zij werd verlegen met de zaak en wist niet, hoe te handelen. Dan spoedig herstelde zij zich en zeide: maar Ina, gij zegt zelve altijd: bij den Heer zijn alle dingen mogelijk; mogelijk zal het dus bij den Heer ook wel zijn, dat uw vader hier geweest is.
- Als ge waarlijk meent, wat gij daar zegt, zeide Ina, dan geloof ik ook dat mijn vader hier geweest is. - Ja, zeker! geloof ik dat, - ik geloof ook, dat ik hem binnen kort zien zal, zeide zij, toen zij zag, dat Machteld haar met eenen lagchenden half ongeloovigen blik aanzag. -
- Maar hoe kunt ge op die gedachte komen? zeide Machteld.
- Wel, zeide Ina, omdat ge mij nog in het geheel niet gezegd hebt, dat mijn vader niet hier zijn zou. O, indien ge soms weet, waar hij is, ik bid u, zeg het mij dan. De
| |
| |
Heer bestuurt toch ook onze droomen. Hij zou mij niet zóó en zoo dikwijls laten droomen, als Hij mij niet iets daardoor wilde mededeelen. Dat gelooft gij ook wel, niet waar? - Kom lieve moeder, ik zie het aan uw vriendelijk gelaat, ik zie het aan de tranen in uwe oogen, dat ge mij iets van mijnen vader zeggen kunt; och, doe het dan toch? -
Niet Machtelds mond, maar Machtelds oogen hadden haar verraden. Zij wist evenwel niet, hoe het aan te leggen, om het meisje niet te veel te schokken. Zij zweeg eenige oogenblikken. Aan ontkennen, dat gevoelde zij, viel niet meer te denken. - Onafgewend waren Ina's verlangende blikken op haar gevestigd. Eindelijk zeide zij:
Ja, gij hebt gelijk Ina; ik weet iets van uwen vader. Ik weet, dat hij leeft en dat hij gezond is. Dat heeft de Heer u door die droomen laten mededeelen.
Maar nu moet gij u stil en bedaard houden, anders zou uwe genezing zeer tegengewerkt worden; alle aandoening zou u nu schadelijk zijn. Stel u dus tevreden, met hetgene ik gezegd heb. Later wil ik u gaarne meer vertellen. -
- Maar lieve moeder! het verlangen naar hetgene ge mij nog meer vertellen kunt, zal mij meer pijnigen, dan elke mededeeling. Geloof mij, lieve, lieve moeder, ik zal zeer bedaard blijven; maar dan moet ge mij nog wat van mijnen vader vertellen. Is hij hier in het land? is hij hier in deze stad? - kan hij ook gisteren hier in de kamer geweest zijn? O, zeg het mij toch?
- Gij vraagt zooveel in eens, lieve Ina! Nu zijt ge al niet bedaard. Wilt ge wel gelooven, dat het mij spijt, dat ik het u gezegd heb. Ik had wijzer moeten zijn en u maar niets moeten zeggen. Nu zal ik er nog bijvoegen, dat uw vader hier in het land is. Is dit nu genoeg?
| |
| |
- Neen, lieve moeder, dit is niet genoeg, want ik zie het aan uwe oogen, ik zie het aan het gedurig breken van uwen draad bij het spinnen, dat mijn vader hier in de stad is en dat ik hem gisteren waarlijk gezien heb. Is het niet zoo? -
- Ja, lieve! het is zoo. De Heer is zoo goed en zoo vriendelijk voor ons geweest, om ons dat geluk te gunnen. Uw vader heeft u gezien en zoo ge rustig zijt, zult ge hem ook zien; maar gij moet nog eenigen tijd wachten. Dat wilt ge wel, niet waar? -
- Zoo was het dan geen droom, zeide Ina; de Heer zij gedankt en geprezen! Ja lieve moeder, nu wil ik wachten; geduldig wachten tot de Heer, die alles zoo ten goede over mij beschikt heeft, mij mijnen vader nog eens weder doet ontmoeten. Maar zeg mij eens, hoe is mijn vader hier gekomen? -
Machteld had zich wel voorgenomen te zwijgen, maar niemand zou haar beschuldigen van ontrouw aan haar plan, als hij getuige geweest was van het vleijen en smeeken van Ina. Het was niet mogelijk langer weerstand te bieden aan het verzoek van eene dochter, die iets van haren vader weten wilde. Machteld verhaalde dan ook met korte woorden, wat zij van de geschiedenis van de Montes vernomen had. - Voor Ina ging geen enkel woord verloren. Eindelijk zeide zij: Zoo moesten dan al mijne angsten en al mijn lijden dienen om mij mijnen vader weder in de armen te voeren: O Heer! hoe wonderlijk en liefderijk zijn uwe wegen. Ja, wat mij ook in de toekomst moge overkomen, aan U zal ik vasthouden, verheerlijkte Zaligmaker. Gij leidt uwe schapen op den regten weg en voert hen daar, waar uwe liefde het grootste geluk voor hen bereid heeft. O, vergeef het mij, dat ik zoo dikwijls aan uwe trouw gewanhoopt heb, en geef
| |
| |
mij een hart, dat in het vervolg alleen op u ziet, alleen naar u verlangt. - Nu zweeg zij. - Een rustige en blijde trek kwam er op haar gelaat en verving het angstige verwachtingvolle vragen, dat hare oogen deden, ook toen haar mond zweeg.
- Ik dank u lieve moeder! zeide zij. Gij hebt mij weder eene dienst gedaan, die zoo groot is, dat ik haar nimmer kan vergelden. Ik hoop nu ook te toonen, dat ik uwe liefde op prijs stel, door kalm en gelaten te wachten op de komst van mijnen lieven vader. Maar geloof mij, ik zou hem nu kunnen zien, zonder dat het mij schokken zou. Ik weet het, de Heer zal mij daartoe de kracht geven.
En ik beloof u, lieve Ina, dat gij uwen vader zien zult, zoo spoedig als dit maar geschieden kan. Nu zijt ge evenwel wat vermoeid. Ga nu nog een poosje rusten, dan begin ik ook aan 't huiswerk en kom over een uurtje terug. Ina volgde dien wijzen raad en begaf zich te bed. Machteld bergde haar spinnewiel, dat in dit uurtje al zeer weinig dienst gedaan had, en verliet de kamer.
Bij het openen der deur zag zij, tot hare verwondering, de Montes aan de deur staan. Hij had aan het verlangen, om zijne dochter te hooren spreken, niet langer weerstand kunnen bieden en was opgestaan om eens aan de deur van hare slaapkamer te luisteren. Daar had hij het geheele gesprek gehoord. Daar had hij evenzeer te strijden gehad, als zijne dochter, en wel tien malen had hij de klink der deur in de hand gehad, om binnen te gaan en te zeggen: hier is uw vader, Ina! Maar gelukkig had zijn verstand de overmagt behouden over zijne liefde, en was hij blijven luisteren.
Hoe het in zijn binnenste gesteld was, laat zich ligter gevoelen dan beschrijven. Dankbaarheid aan God en vurig verlangen om Ina te zien vervulden geheel zijn hart.
| |
| |
Toen zij in de voorkamer gekomen waren, was het gezelschap aanmerkelijk vermeerderd. Rudolf de riemsnijder, Petersen met zijne vrouw, de Baal met Maria en vrouwe van Diemen waren dien morgen aan het huis van de laatste te zamen gekomen. Na eenige gesprekken over hetgene den vorigen dag geschied was, had de prediker Arentsen een hartelijk gebed voor de herstelling van Ina gedaan; en de vrienden hadden na den afloop dezer bijeenkomst besloten om eens naar haar te gaan vernemen. Dat was de rede van hun hier zijn. Toen de Montes zoo vele belangstellenden zag, kon hij zijne tranen niet weerhouden. Waarlijk, zeide hij, het geluk, dat de Heer ons schenkt, is bijna te groot om het te dragen. Meer dan ooit gevoel ik het thans, dat de Heer ons niet doet naar onze zonden en dat hij ons niet vergeldt naar onze overtredingen. Nog eens bedankte hij Machteld voor al de liefde en trouwe, waarmede zij zijne dochter verpleegde; maar voegde er tevens bij, dat ook hij geloofde, dat hij heden Ina wel eens kon zien en spreken.
- Ik geloof het ook, zeide Machteld, heden middag, indien alles wel blijft. Ik had niet gedacht, dat Ina zich zoo kalm en bedaard houden zou, als zij gedaan heeft; ook aan haar, zie ik het, dat de Heer tot alles kracht geeft.
- En dat de Heer een verhoorder des gebeds is, voegde de Montes er bij.
De vrienden plaatsten zich in de groote voorkamer van de Ploegschaar. Daar was heel wat te spreken, te hooren en te leeren over de leidingen der Voorzienigheid. Aller hart werd vervuld met geloof en hope voor de toekomst.
- De Heer, die hier zoo zigtbaar heeft geholpen, zal ons ook wel verder helpen, zeide Maria. Wij zullen het nog wel
| |
| |
beleven, dat wij ook in de stad gerust en veilig bijeen kunnen komen om de woorden des levens te hooren.
- Dat geloof ik ook, zeide Petersen, maar het zal langs eenen moeijelijken en gevaarlijken weg daartoe komen; daar zal nog wel heel wat te lijden en te strijden zijn; maar dan ook zullen wij in de mogendheid des Heeren overwinnen.
- En als er te lijden en te strijden is, zeide vader Cozijnse, dan zult ge mij aan uwe zijde zien. Tot hiertoe heb ik mij altijd stil gehouden; dat zal verder niet meer zoo zijn. Mijne vrouw en ik, wij voegen ons van ganscher harte bij u. Met u willen wij bidden. Met u willen wij werken. Wij hebben nu gehoord en gezien, welke kracht het geloof aan Gods Woord geeft en welke heerlijke vruchten het voortbrengt. -
Onder dergelijke gesprekken verliep de tijd snel. De vrienden beloofden allen in den nanoen terug te komen om nog eens te hooren, hoe het met Ina was en verlieten met dankbare, opgeruimde harten de Ploegschaar. -
Ina lag in eenen gerusten slaap. Nu en dan ging de bezorgde Machteld eens naar haar zien. Maar geen zweem van onrust of bezorgdheid was op Ina's gelaat te bespeuren.
Het middagmaal was reeds gebruikt en nog sliep zij.
Moeder Machteld had haar spinnewiel weder voor de bedstede geplaatst en was juist van plan haar snorrend werkje aan te vangen, toen Ina wakker werd en zeide: zijt ge daar reeds weder, lieve moeder! Ik ben zeer verkwikt door den slaap en heb nu volstrekt niet gedroomd. Ik zou nu wel gaarne weder op zijn. Machteld had daar niets tegen en hielp haar weder in den leuningstoel. Vergenoegd en stil zaten de twee vrouwen bijeen. Er was te veel te denken, om veel te kunnen spreken. Machteld was nu de eerste, die de stilte afbrak. Zij zag het kalme en tevredene gelaat van
| |
| |
Ina en meende, dat nu misschien de geschiktste oogenblik daar was, om haar op het zien van haren vader voor te bereiden; daarom zeide zij:
Hebt gij nu geen verlangen om uwen vader eens te zien, of is dit niet zoo hevig meer als gisteren? Mij dunkt het zou wel te wenschen zijn, dat hij nu hier ware; het is nu zoo rustig en stil; vindt ge dat ook niet? -
- Ja, lieve moeder! altijd verlang ik om mijnen vader te zien; en heden nog vuriger, dan gisteren. Maar ik zal wachten, tot de tijd daar is. De Heer weet beter dan ik, wanneer dit geschieden moet. Ik ben daarop nu volkomen gerust. -
- Dan zal de Heer, dat vertrouwen ook niet beschamen, Ina; uw vader is weder in de stad gekomen.
- O, dat verheugt mij, zeide Ina, is hij ook hier in huis?
- Ja, zeide Machteld, hij is hier en als gij hem nu gaarne zaagt, dan zal ik hem roepen. Maar lieve meisje! bid om bedaard te blijven. Uw vader verlangt evenzeer om u te zien en te spreken, als gij naar hem verlangt; wil ik hem vragen, of hij eens bij u wil komen?
- O, zeide Ina, zou ik waarlijk nu reeds zoo gelukkig kunnen zijn? o, doe het dan, lieve moeder!
Machteld stond op, opende de deur en ging naar voren. De Montes zat in stille verwachting te peinzen over het verledene en over de toekomst en verheugde zich reeds over de gelukkige dagen, die hem nog te wachten stonden.
Machteld kwam bij hem en zeide: wanneer gij nu kalm en bedaard genoeg zijt om Ina te zien en te spreken, kom dan binnen. Zij is thans zeer rustig. Maar wat ik u bidden mag, tracht haar elke sterke aandoening te besparen.
Zonder een woord te spreken, stond de Montes op en volgde Machteld. In stilte dankte hij voor het geluk, dat hem te
| |
| |
wachten stond en bad hij om kracht en wijsheid. Zóó ging hij de kamer binnen.
Lieve vader! - Lieve Ina! -
Dat was alles, wat in de eerste oogenblikken gehoord werd. Hij drukte eene kus op haar voorhoofd en zeide, na een paar minuten zwijgens: Ina, de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan! Hem zij de eer.
- En de dank, zeide Ina, van geheel ons leven. Nooit had ik gedacht, dat ik nog zoo gelukkig zou hebben kunnen worden hier beneden. Ik had alleen hoop om u in den Hemel weder te zien en nu schenkt de Heer ons nog dezen zegen. Hij is groot van goedertierenheid. De Heer is onze helper en ons schild. O mijn lieve vader, wat zullen wij dien trouwen God voor zijne genade vergelden? -
- Ons geheele leven Ina, moet een leven van lof en dank voor zijne zorge voor ons zijn, en ook thans moeten wij, uit dankbaarheid aan Hem elkander sparen. Kom zet u weder, Ina! ik zal tegen over u gaan zitten.
Ina zette zich weder in den gemakkelijken stoel, waarvan zij opgestaan was, bij het binnenkomen van haren vader en zeide: o lieve vader; ik kan het u niet genoeg herhalen, hoe de Heer al onze gebeden verhoord heeft. Ja mijne kleinste wenschen voor u heeft Hij vervuld. Ik wenschte, dat gij bij de preek zoudt mogen zijn, ofschoon ik in het geheel niet kon gissen, waar ge u bevondt, en ziet, het gebeurt. Juist daar moesten wij elkander wedervinden. o, Onuitsprekelijke liefde van God! -
Vrouwe van Diemen en de andere waren weder gekomen en op het vernemen van den welstand van Ina in de slaapkamer gegaan om ook het genoegen te hebben van haar eens te zien. -
| |
| |
Daar was spoedig het grootste gedeelte van het vroegere reisgezelschap naar Kuilenburg bijeen en Rudolf, die dit opmerkte, zeide tot Aart: Wel mijn jonge vriend, zoudt ge ooit hebben kunnen denken, dat dit de gevolgen zijn zouden van den houw, dien ge met de oude akse in de kloostertuindeur van het Goy gaaft? -
- Ja, zeide de Baal, wonderbaar en wonderbaar is het; maar nog is het ook, alsof ik hem hoor zeggen: in Gods naam dan! en daarmede vlogen de spaanders van de deur.
- Wat in 's Heeren naam geschiedt, wordt ook in 's Heeren kracht voleindigd, zeide Aart. Onze God doet niets ten halve. Hij zal ook hier verder zijn werk voleinden.
- Zoo zij het, zeide Rudolf.
Die in Godes bewaringh sterck
Die woont in een vast bollewerck,
Dies hy seer wel mag spreken,
End seggen by hem 't aller stondt:
God is myn hulpe crachtich,
Myn borcht end ooc myn vaste gront,
Daar ick op hoep eendrachtich.
Rudolfs verzen hadden zoo dikwerf aanleiding gegeven tot vroom gezang; nu deden zij het niet; maar ieder voelde zich tot vrolijke gedachten gestemd, die ook dan plaats hebben, wanneer geen oor die hoort, dan het Oor, dat ook de onuitgesproken zuchten verneemt. -
Aan Ina deed de belangstelling goed, maar zou zij haar geen kwaad doen, dan moest zij niet te lang duren. Daarom gaf vrouwe van Diemen spoedig eenen wenk tot vertrekken en na hartelijke zegenbeden was het gezelschap ook al ras tot de vijf huisgenooten verminderd.
| |
| |
Ina's herstelling ging voorspoedig. Haar vader besloot in Utrecht, dat hem nu zoo dierbaar geworden was, te komen wonen. Op de oude gracht huurde hij, niet ver van de Ploegschaar eene kleine woning, en onderhield zich en zijne dochter, die tot aan hare herstelling bij moeder Machteld bleef, door zijne bekwaamheid in het schrijven. Dat de vriendschapsband, onder zulke omstandigheden geknoopt, bestendig was, behoeft wel geene vermelding.
De hervorming nam meer en meer toe. Acht dagen na de preek buiten Cathrijne, werd er te Loevenhout, bij de Roode brug gepreekt en drie dagen later buiten de Tolsteegpoort.
Het huisgezin van vader Cozijnse, behalve Ina, woonde beide deze preken bij. Nog in dezelfde maand verkregen de Hervormden eene kerk in de Stad, maar niet, dan nadat er donkere wolken over hunne hoofden waren gedreven; en toen men hoopte in het rustig bezit der vrijheid te zijn om den Heer naar de overtuiging des harten te dienen, toen spande de boosheid alle krachten in om het begonnen werk te verstoren en velen van hen wier namen in dit verhaal voorkomen, hebben met hun bloed of hun leven het geloof in den Algenoegzamen Zaligmaker moeten bezegelen. Zoo werd ook in Utrecht de kerk der Hervorming in het bloed harer martelaren gebouwd.
En Hij, die deze kerk in Zijn bloed gesticht heeft, Hij beware en bescherme haar verder tot eer van Zijnen grooten Naam!
|
|