| |
| |
| |
Vijfde jaargang
Redactie: Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey.
| |
Afl. 1, oktober 1889
Als Delang debuteert Jan Hofker met de prozaschets Van een klein meisje. Onder de titel Decadenten bespreekt Van Eeden werk van Jules Laforgue, Edouard Dujardin, Maurice Barrès. Er is opnieuw anonieme poëzie van Herman Gorter, waaronder Ik zat toen heel stil te werken, verder poëzie van H.J. Boeken, Van Eeden en Verwey. Jan Veth schenkt aandacht aan Whistler.
212
James Abbot Mc Neil Whistler (1834-1903), Engels schilder en etser. Geschilderd portret door W. Greaves.
Whistler is de geen twijfel kennende priester der Godheid van een onaantastbaar Schoon.
Jan Veth in De Nieuwe Gids, oktober 1889
Op de expositie ben ik erg getroffen geworden door 3 schilderijen van Whistler. Die wordt in A. en den Haag erg gevierd, dineert voortdurend bij bewonderaars en houdt dan voortdurend speeches temidden van groote dronkenschap.
Alphons Diepenbrock aan A.J. Der Kinderen, 2 oktober 1889
213
Van l. naar r.: Jan Hofker, Willem Kloos, Hein Boeken. Foto Willem Witsen.
214
Jan Hofker. Foto Willem Witsen.
Je moet het mij niet kwalijk nemen maar ik kan geen smaak vinden in het genre van Hofker. Dat bewijst echter niet, dat het niet deugt of niet plaatsbaar is. Ik kan echter het stukje niet doorlezen omdat de kleine observatietjes mij niet interesseeren en het vunzige wereldje mij tegenstaat.
Frederik van Eeden aan Albert Verwey, 29 augustus 1889
Van de jonge schrijvers, die men decadenten noemt, hetzij om hun buitengewone verfijning, hetzij om hun gezochte of ongezochte excentriciteit, of misschien alleen omdat ze veeleischend zijn en beter willen schrijven dan de rest () schijnt mij Laforgue de oorspronkelijkste. Frederik van Eeden in De Nieuwe Gids, oktober 1889
Decadenten is maar een gebrekkig proefstukje, waarin heel flauw een schijntje begint te leven van wat ik later zou willen. Voor weinig gezegden ervan wil ik nu nog rigoureus instaan. In Barrès zag ik - evenals later in Waker Pater - dingen, dingen van vorm en inrichting, die iets leken op wat ik meende te willen. In Barrès zag ik iets van zelfbestuur, in Pater iets van machtige gedachtenkunst. Maar Barrès leek mij terstond al valsch en verdoold en nu is hij mij innig antipathiek. - In Laforgue miste ik iets. Wat, drukte ik gebrekkig uit door ‘ernst’. Jij noemt hem bitterder dan de profeten. Dat is misschien wat kras, maar het zegt dat je wel aan zijn ernst gelooft, maar aan een gewonde, lijdende, geboeide, verbitterde ernst.
Frederik van Eeden aan Alphons Diepenbrock, 15 september 1893
| |
| |
| |
Afl. 2, december 1889
F. Domela Nieuwenhuis schrijft over Internationale arbeidswetgeving. Scheppend proza is er van Delang en Jac. van Looy (Een hengelaar). Van Eeden publiceert de eerste en tweede zang van Ellen. G.J.P.J. Bolland geeft het eerste gedeelte van een wijsgerige studie: De wereldbeschouwing der toekomst. In Leidsche letteren toont Van der Goes aan dat Prof. Jan ten Brink ‘bezig is zijn eigen naam en die van de hoogeschool te schande te maken.’ Kloos hervat zijn Literaire kroniek met een kritische bespreking van Verwey's Verzamelde gedichten.
Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte, maar in zijn degelijke waterproefjas, in de lenden met een trekker dichtgehaald, als in een huid voor hem veel te wijd; op het oude vlondertje thuis; stevig op zijn schuitvormige laarzenvoeten, stond hij te loeren in het natte geklots van het Amstelwater.
Jac. van Looy in De Nieuwe Gids, december 1889
215
Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Pionier van het Nederlands socialisme. Werd in 1886, wegens een artikel in zijn orgaan Recht voor allen, tot een jaar celstraf veroordeeld.
216
Frederik van Eeden. Circa 1892.
217
Jan ten Brink (1834-1901). Literatuurhistoricus. Hoogleraar te Leiden sedert 1884.
Een woordspeling voor v.d. Goes: Nu De-meter zich in den N.G. niet meer zien laat, wordt zoo lang de poëzie ons bij Ellen-maat toebedeeld.
L. van Deyssel aan Willem Kloos, 7 december 1889
Ziehier Bolland terug. 't Is als altijd mal gestileerd, maar niet onleesbaarder dan de rest; zelfs misschien minder taai. Ik zou 't maar plaatsen.
Frederik van Eeden aan Willem Kloos, 20 november 1889
De heer Verwey is een mengeling van twee temperamenten, hij is een Calvinist, door de schoonheidskoorts bezocht.
Want deze twee figuren zijn in werkelijkheid één: zij staan niet naast elkander als twee aparte individuën, zij omarmen elkander en doordringen elkander, maar in die omhelzing blijkt de schoonere het zwakst. Want ten slotte gaat de kunstenaar op in den zedeleeraar, de sublieme bezetene van alle tijden in den Hollander van een geslacht of wat, de man van de emotie in den man van het begrip.
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, december 1889
| |
| |
| |
Afl. 3, februari 1890
Proza is er slechts van Belang (Een verveelding). Van der Goes analyseert Een boek van Netscher (In en óm de Tweede Kamer. Parlementaire portretten en schetsen). Van Eeden schrijft over de rol van Verstand en gevoel in de sociale evolutie. Opnieuw naamloze Gedichten van Herman Gorter, waaronder De boomen waren stil en Een koning (Ik liep 's avonds door mijne stad); opnieuw een zang uit Ellen, door Van Eeden. Kloos bewondert het proza der jongeren in Proza van Jac. van Looy, Uit den dood en andere schetsen van A. Aletrino en Martha de Bruin van Aug. P. van Groeningen.
Van Groeningen is zeer zeker een goed analyst van menschelijke emoties en menschelijken gedachtengang. Zijn Naaiwinkel is voor ons, wat de Camera voor '40 was, en hij heeft slechts een twintigtal zulke schetsen te geven, om nog minder onvergankelijk dan Hildebrand te zijn.
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, februari 1890
218
Pentekening door P. Josselin de Jong bij De val van een minister, een van Frans Netscher's Studies naar het naakt model.
219
Brief aan Albert Verwey door Willem Kloos en mede ondertekend door Van Eeden en Van der Goes, waarin Verwey's aftreden als redacteur van De Nieuwe Gids bekrachtigd wordt.
Van Looy is de lyricus van het werkelijk-geziene-door-een-sublieme-gezondheid-door-een-sterk-bewogen-maar-in-normalen-geest.
Vergelijk met hem eens den zachten Aletrino, die alles rondom zich ziet vervagen in zijn stemming en met teeder bewegen zijn zinnetjes uitzegt, zijn waarneming omfloersend, dat zij soms zelfs zich geheel verliest en verandert in mijmenende en klagende melancholie. Veel minder dan van Looy is Aletrino een kunstenaar die nimmer mistast, en zijn fouten zijn ook van een geheel anderen aard. Aletrino loopt behoedzaam op het streepje van zijn stemming, teekenend en doezelend, met voorzichtige tredjes, want als hij even misstapt is het héélemaal mis. Maar als hij het goed doet, zijn zijn droomerige beeldjes in maanlicht of schemering of goudenen zonneschijn, stemmend en doordringend als zachte geur van vrouwenhaar. Van Looy is een ziener en tevens een voeler, Aletrino is een zienende gevoelige, met lectuur.
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, februari 1890
| |
| |
| |
Afl. 4, april 1890
François Erens mag openen met De conferentie, fragment uit een onuitgegeven roman, getiteld Het Dorp. Jac. van Looy maakt een begin met de volledige publicatie, in zeven afleveringen, van zijn roman Gekken. In de Boekbeoordeelingen een aantal besprekingen door L. van Deyssel: enthousiast over Eline Vere, een Haagsche roman, door Louis Couperus en over La Bête humaine, door Emile Zola, vijandig ten opzichte van Willem Norél, door C. Terburch, en Porcelein, een roman in twee delen door Mr. W.G.F.A. van Sorgen. Van der Goes hoopt dat de toekomstige wederopbouw Van den verbranden schouwburg tot vernieuwing van het Amsterdams toneelleven zal bijdragen.
Willem Norél is het, die, van mijn bewaarschooltijd af, in al de metamorfosen der verschillende leeftijden om en bij mij is geweest als de door mijn ziel verfoeide en door mijn oog gehoonde maatschappelijke modelmensch, gevormd van middelmatigheid, zonder goddelijke ziel en zonder dierlijke lichaam, ja zonder ziel en lichaam hoe dan ook, en heelemaal geworden tot een snor, een jas en een paar donkere handschoenen.
L. van Deyssel in De Nieuwe Gids, april 1890
220
De in april 1890 verschenen en door Kloos alleen maar letterlijk deerlijk toegetakelde brochure van Frans Netscher.
221
Frans Erens, verdiept in een Franse courant.
Foto Willem Witsen.
222
De brand van de Amsterdamse Stadsschouwburg, 20 februari 1890.
Johan had zijn tasch met teekengerij over zijn schouder gehangen, zijn stoeltje tusschen de riemen geschoven en zoo ging hij door de poortgang uit van het Hôtel Central waar hij logeerde. 't Was later geworden dan hij gedacht had, hij had eerst goed willen ontbijten, - dan was 't niet noodig geweest, had hij met zich zelve geredeneerd, aan zijn maag te denken voor 't klokje van half zeven, het uur van de table d' hôte. Toen was Sarah de meid hem een brief komen brengen, gisteren had hij zijn adres opgegeven bij de Fransche post... pour mesjeu... had ze gelispeld uit haar mond met gebroken tanden; van onder de gele foulard die ze als een muts om haar oud voorhoofd had gespannen, en die om haar nek afhing, - had haar verlept moedergezicht eventjes vriendelijk gelachen, als of 't haar schelen kon, dat ze wat aangenaams te geven had gehad. En hij was gaan zitten lezen, onderwijl etend en van zijn chocolade drinkend, midden-in voor de tafel, die al heelemaal klaar was voor het tweede ontbijt, met wachtende couverten, en voor elk couvert een wachtende stoel.
Jac. van Looy in De Nieuwe Gids, april 1890
| |
| |
223
Begin van Van Deyssels bespreking van Eline Vere. Een Haagsche roman door Louis Couperus, 1889.
De roman van den heer Couperus is een goed en een literair werk. Om door vergelijking duidelijker te zijn, zal ik zeggen, dat b.v. de romans van Melati van Java noch goed noch literair zijn, de romans van den heer Maurits goed maar niet literair, de novellen van den heer Terburch literair maar niet goed. ()
O, het is om te stelen en om er dan meê alleen te gaan liggen hangen in een zijden hangmat en om het dan, zoo als de heer Kloos zegt, te kussen, te kussen die bladen vol fijne verbeelding, met kleine maar bizonder geméende kusjes, innig maar wèl-gemanierd, met literaire lippen vol fijne geparfumeerde aandoenings-vochtigheid.
L. van Deyssel in De Nieuwe Gids, april 1890
224
Louis Couperus (1863-1923), op achttienjarige leeftijd.
225
Mr. W.G.F.A. van Sorgen (1844-1898), auteur van tal van romans, waaronder Porcelein (1890), waarmee Van Deyssel in deze aflevering de draak stak.
| |
| |
| |
Afl. 5, juni 1890
Ofschoon de studie De biezenstekker, door de naturalist Cyriel Buysse ‘in het Vlaamsche taaleigen is gesteld’, meent de redactie deze haar lezers toch niet te mogen onthouden. Aan Isaäc Israels draagt François Erens Gitanas op. Ander verhalend proza: Schetsen door Delang en een tweede gedeelte Menschen en Bergen, door L. van Deyssel opgedragen ‘Aan Delang’. De spiritistische verschijnselen is de tekst van een door Van Eeden te Haarlem gehouden voordracht. Van Herman Gorter vijf Verzen, waaronder De lente komt van ver, ik hoor hem komen. Jan Veth waardeert het buitengewoon talent in de Aquarellen van Isaäc Israels. L. van Deyssel betoont zich verrukt over Proza, door Jac. van Looy.
226
Jacobus van Looy. Portret door Isaac Israels. Inkt, 1887/1890.
227
Cyriel Buysse (1859-1932).
228
Isaac Israels (1865-1934).
De lente komt van ver, ik hoor hem komen
en de boomen hooren, de hooge trilboomen
en de hooge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten,
want dit is het sidderend verlang
Herman Gorter in De Nieuwe Gids, juni 1890
Op een gracht komen ze op ons aanslieren, arm in arm, de koppen wat overleunend naar elkaar in sombere instinctieve vertrouwelijkheid. Uitstekend vooral in die bolle slons met 'r gebraaie-appelsnoet, een echte vette sloerie met touwachtige opgekrulde pieken haar voor ponnie over 't gezicht, een onverbeterlijke woeste waargaje van een verwaaide waspit, naast die andere, stijvere, die op haar manier afgepast doet, met een houterigen vaalbleeken kop, en een seuterig handje van verarmd grauw vleesch, dat bij een donkerrood polsmofje uit een automatiek gebogen mouw steekt. ( ) Een teekening, geweldig om het barsch aankijken, het van-dichtbij pakken van dat donkerliederlijke, - ontzettend van doffe, tragiesche kracht.
Jan Veth in De Nieuwe Gids, juni 1890
Ik houd hartelijk en broederlijk vereerend veel van Van Looy. Hij is geen groote bewuste, geen bloeyend gebeente als een boom des eeuwigen levens, geen vleesch dat het leven drinkt als een badspons het bad, zijn zenuwen zijn niet de draden waar langs de aarde met den hemel telegrafeert; maar in zijn kop, oranje als een dageraad, daar is 'et altijd zomer, daar is 'et altijd zon.
En o, die kolossale teederheid van het laatste verhaal [De dood van mijn poes]; welk een zilver-zuivere ziel en welk een strenge kunstkracht moet de man hebben, die zóo van vuur en ijs een hemelhoogen graftempel weet te bouwen voor het doode zachte klein-kleine, dat hij lief heeft gehad. Ik voel dat ik dit laatste van Van Looys verhalen het mooist zie, ik zou er nog lang en veel over dóor kunnen gaan, maar ik wil mijn taal-zaal voor dit taal-schilderij niet al te rijk verven, niet door gemakkelijke rijkheid van bont gepolychromeer den intensen eenvoud van dit meesterstuk kermisachtig verlichten.
Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe Gids, juni 1890
| |
| |
Amice, ik heb vanmorgen je stukje opnieuw gelezen, onder 't ontbijten met voedzaam brood, op mijn gemak, en 't heeft weer kolossaal veel plezier gedaan. Là, toen moest ik les gaan geven en op de tram heb ik toen bedacht om je wederkeerig een hartelijkheidje te bewijzen. Ik heb in de Vischsteeg, waar Witsen altijd zijn sigaren kocht, een sigaartje uitgezocht, niet te duur, niet te goedkoop, een sigaartje dat ik me eens in de week, Zondagochtends, in 't bad permitteer, en dat heb ik gestuurd. Je moet weten zulke dingen te doen, dat zit bij ons in de familie.
Jacobus van Looy aan Lodewijk van Deyssel, 7 juni 1890
Ik heb nu ook haast geen lessen door de vacantie maar toch nog iederen dag een. Willem en ik hebben ook geen geld. Anders gingen we wel eens uit de stad. - Mau [Maurits van der Valk] komt veel bij ons, hij is zoowat de eenige dien wij zien. Ook Chap, die hier altijd tollende vandaan gaat. Hij gaat van den zomer Thucydides lezen.
H.J. Boeken aan Alphons Diepenbrock, 16 juli 1890
| |
Afl. 6, augustus 1890
Frans Erens geeft een impressie van het Bal Bullier, een dansgelegenheid in Parijs. In evenveel pagina's behandelt L. van Deyssel veertien boeken, waaronder romans van Maurits, pseudoniem van P.A. Daum, en de roman Een huwelijk, door Johan de Meester. Opnieuw Verzen van Herman Gorter. Van Eeden schrijft een open brief Aan den Keizer aller Russen. Van der Goes bespreekt de in vele duizendtallen door de Vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ anoniem uitgegeven brochure Dominee, pastoor of rabbi?, geschreven door J.G. ten Bokkel.
229
Jan Gerhard ten Bokkel (1857-1931).
230
Twee briefschrijvers, een prent door Johan Braakensiek, verschenen als bijvoegsel van het weekblad De Amsterdammer, 27 juni 1890. Rechts: Multatuli, in oktober 1859, op zijn onverwarmd zolderkamertje te Brussel; links: Conrad Busken Huet in een behagelijk gestosfeerd vertrek van zijn woning te Bloemendaal.
| |
| |
Schrijf jij nog over Huët's brieven? Hoe allemachtig klein hebben die Hollanders toch altijd met hun beste mannen gedaan. Het is éen relaas van kleingeestig gevit en getreiter van een goeien man. Dan hebben wij 't haast nog beter, maar meer omdat we door de wol geverfd en onverschilliger zijn, dan door gebrek aan kleingeestigheid in de Hollanders.
Frederik van Eeden aan Willem Kloos, 10 mei 1890
231
Johan de Meester (1860-1931).
Ik had u [Maurits] op de landkaart der letterkunde () reeds als een aardig bloeyend plaatsje aan-gemerkt; nog-al wat kleiner dan b.v. Emants, meer in de grootte van b.v. Kneppel-hout en Schimmel, was daar een flink inktmopje dat u voorstelde; behoorlijk gelegen aan rivier en straatweg van russiesch en fransch romanschrift, hadt gij ook kanaaltjes en paadjes van goede hollandsche zjoernalistiek om u heen (). Maar nú is u druk begonnen u zelf uit te wisschen.
L. van Deyssel in De Nieuwe Gids, augustus 1890
Billijk en begrijpelijk moet het u zijn, dat ik dus, hoewel onbeteekenend burger in mijn land, in u niet zie de keizerlijke Majesteit, zooals uw getrouwen, noch den machtigen despoot, zooals uwe vijanden, noch het verheven vadertje zooals uwe boeren, maar slechts den tot mijn ras behoorenden blanken mensch, den Ariër van slavischen stam, voor mij en voor millioenen met mij uiterst merkwaardig door de zeldzame en vreeselijke positie waarin hij is geplaatst.
Frederik van Eeden in De Nieuwe Gids, augustus 1890
232
P.A. Daum (1850-1898), de eerste hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad en auteur van een groot aantal in het voormalige Nederlands-Indië spelende romans.
|
|