| |
| |
| |
Vierde jaargang.
Redactie: Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey.
| |
Afl. 1, oktober 1888
G.J. P.J. Bolland publiceert de eerste van een reeks wijsgerige bijdragen onder de titel Natuurwetenschappen en wijsbegeerte en Van Eeden vervolgt zijn psychologische beschouwingen met Ons dubbel-ik. Kloos is weer aanwezig als dichter en wel met zevenentwintig pagina's poëzie, waaronder Het Boek van Kind en God, opgedragen aan Willem Witsen, de twee sonnetten Herinnering (waarbij: Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen), de twee sonnetten Dood-gaan (De boomen dorren in het laat seizoen en Ik zal mooi doodgaan, als een vlammend vuur), de drie sonnetten Het leven, de zes Doodsliedjes, de twee Pathologieën en het aan Van Eeden opgedragen Van de zee (De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining). Onder de Boekbeoordeelingen een brief van Jac. van Looy aan Verwey over de Don Quichotte. Van der Goes voltooit zijn beschouwing over De opleiding van tooneelspelers. L. van Deyssel heeft kritiek op Zola, gedekoreerd en Akademielid.
176
Windmolens op de vlakte van La Mancha, Spanje, Pentekening door Jac. van Looy, 21 augustus 1886.
177
Handschrift van het sonnet ‘Aan de nagedachtenis van mijn vader en aan mijn broeder’, dat slechts in een beperkt aantal exemplaren van Verwey's Van het leven werd afgedrukt en dat ook niet werd opgenomen in Verwey's Oorspronkelijk dichtwerk.
178
Albert Verwey's bundel Van het leven, met een opdracht aan Jan Veth en echtgenote.
Als ik rond-uit mag spreken, dan moet ik zeggen, dat ik een dekoratie op de borst van een schrijver, een hoon, minstens een spot, en in elk geval iets onmogelijks vind. Ik vind'et zoo iets als een monocle in het oog van een leeuw, als een Venus-van-Milo, die men oorbelletjes zoû aandoen, als een met kappers-advertenties beschilderde piramide.
L. van Deyssel in De Nieuwe Gids, oktober 1888
Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God het omhulsel ruw en slordig afgewerkt om daar binnen in met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teeder-bevend, doorzichtig-lichtend schoon.
Frederik van Eeden in zijn dagboek, 5 oktober 1888
| |
| |
179
Willem Witsen. Vermoedelijk een zelfportret.
180
Willem Kloos. Foto Willem Witsen.
Ik heb 14 dagen Kloos bij mij te logeeren gehad. In die tijd is Witsen naar Londen gegaan en nu Zaterdag is Kloos ook naar Londen gegaan om vooreerst niet terug te komen. Je kunt nu weer groote dingen voor de kunst van hem verwachten. In den tijd dat hij bij mij was bedronk hij zich iederen avond en maakte hij verzen iederen morgen.
H.J. Boeken aan Alphons Diepenbrock, 24 oktober 1888
Zoo iets is bij ons nog nooit geschreven. Maar dat ellendige Hollandsche letterkundedom, dat voelt dat niet.
J.J. van Laar aan Willem Kloos, 24 oktober 1888
181
Briefje van een wanhopige Willem Kloos aan Albert Verwey. 25 september 1888.
Uwe laatste gedichten. Ze zijn zóó in mijn eigen hopeloos-zwaarmoedige stemming! Ik las ze op een somberen morgen, bij het droeve gelui van een doodsklok en het ruischen van den westenwind in de hooge boomen.
Hélène Swarth aan Willem Kloos, 28 oktober 1888
Als ik je verzen zacht luid in mij zeg, dan begin ik soms in-eens te snikken, b.v. bij den regel, ‘O 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven’; dat is allemaal oneindig van teêrheid, weet je.
L. van Deyssel aan Willem Kloos, 5 november 1888
| |
| |
| |
Afl. 2, december 1888
L. van Deyssel jubelt over Zolaas nieuwe boek (Le Rêve). P.L. Tak maakt kanttekeningen bij Onderzoek en wetgeving ten opzichte van den arbeid. Er is verhalend proza van Arij Prins (Een executie) en van A. Aletrino (Een achtermiddag). Over Franse literatuur handelt een Literaire fantasie van Mr. F. Erens. Een belangrijk aandeel hebben de Boekbeoordeelingen: Verwey over Jan ten Brink's literatuurgeschiedenis, de Brederoo-uitgave, de bundel Sneeuwvlokken van Hélène Swarth en Menschen om ons, een bundel novellen van Frans Netscher; L. van Deyssel over Een koningin zonder kroon door Catharina F. van Rees en over Juffrouw Lina. Een portret door Marcellus Emants; Van Eeden over Kippeveer of het geschaakte meisje door Cosinus, het pseudoniem van J.A. Heuff Azn. Het strofische gedicht Voor de liefste, opgedragen Aan mijne vrouw, door Van Eeden, gaat vooraf aan twaalf Verzen van Kloos, waaronder twee aan L. van Deyssel opgedragen sonnetten Homo Sum, I en II. In diens te Londen geschreven kroniek wordt Hélène Swarth uitgeroepen tot ‘het zingende Hart in onze letterkunde.’ In de Varia schrijft L. van Deyssel als F.H. een ironisch stuk over De Bulgaarsche letterkunde.
182
J.A. Heuff Azn., die schreef onder de schuilnaam Cosinus.
183
Aanhef van de kritiek van Lodewijk van Deyssel op Catharina van Rees.
184
Catharina F. van Rees.
o God, hoe is 'et mogelijk, dat er een man leeft, die zulk een eindelooze heerlijkheid van aandoening weet voort te brengen... maar laat ik me toch goed herinneren, ik heb toch zoo veel komediestukken gezien, zoo veel muziek gehoord, zoo veel boeken gelezen,... en toch is 'et zóo, nooit had ik deze ontroering, nooit, nooit...
Dat boek is zoo goud en zoo wit, ja, van een zwaar gouden witheid.
L. van Deyssel in De Nieuwe Gids, december 1888
De beul vatte het zwaard met beide handen aan, zette zich schrap, en het lemmet trok bliksemsnel een onvolkomen glinsterende boog. De romp viel voorover met uitgespreide handen, waarop het bloed uit de halsaderen als uit een gieter spoot.
Arij Prins in De Nieuwe Gids, december 1888
Zij is het zingende Hart in onze letterkunde, dat zich geeft aan de wereld, naakt in zijn glorievolle schoonheid en goedheid, schoon in zijn ademende. bloedende menschelijkheid, offerande van zich zelve op het altaar der Moisa, dan welke de Moisa geen lievere weet.
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, december 1888
| |
| |
185
Hélène Swarth. Litho door Jan Veth, verschenen in het weekblad De Amsterdammer, 11 september 1892.
186
Willem Kloos in zoete sluimer, op het atelier van Witsen.
187
De bundel naar aanleiding waarvan Kloos Hélène Swarth uitriep tot ‘het zingende Hart in onze letterkunde.’
188
Handschrift van Homo Sum, I, door Kloos op 17 november 1888 vanuit Londen toegezonden aan Lodewijk van Deyssel te Mont-lez-Houffalize.
Ik zal een literaire kroniek schrijven over den bundel van Hélène Swarth: mooi gevoeld, jammer dat de verzen dikwijls zoo'n houtklank hebben.
Willem Kloos aan Frederik van Eeden. 6 november 1888
Ik heb haar zeer veel lof gegeven: dat arme kind, dat daar in Mechelen zit en daar maar voortzingt, zes jaar lang, zonder te krijgen wat ze verlangt, een man of een grooten naam, mag dien lof wel hebben.
Willem Kloos aan Fredrik van Eeden, 17 november 1888
Meen je werkelijk dat aan Hel. Swarth, en niet aan jou-zelf, Karel of Verwey de toekomst v/d. Hollandsche literatuur behoort?
Frank van der Goes aan Willem Kloos, 29 november 1888
| |
| |
| |
Afl. 3, februari 1889
Een socratische dialoog Glaukon of over de moeite draagt Charles M. van Deventer op aan Willem Kloos. Zeer veel poëzie: de gehele eerste zang van Herman Gorter's Mei, tien sonnetten van H.J. Boeken en drie van Hélène Swarth, L. van Deyssel geeft fragmenten uit Menschen en Bergen. Als J. Staphorst schrijft Jan Veth bewonderend over Derkinderen's processie van het H. Sacrament van Mirakel, tentoongesteld in het Panorama te Amsterdam.
Ook is er een nieuw poeet gevonden van de bovenste plank volgens Kloos. 3000 verzen van 't eerste water. Gorter heet hij, je kent zijn naam misschien wel. Hij is bovendien buitengewoon bescheiden, dus dat zal de Hollandsche kritici plezier doen. 't Zou geen wonder zijn als hij de lauweren plukte die wij gepoot en besproeid hebben.
Frederik van Eeden aan L. van Deyssel, 25 december 1888
In de N.G. van Febr. komt een stuk van Gorter zijn vers en 12 sonnetten van Hein, waarvan ik er enkele zeer mooi vind.
Alphons Diepenbrock aan Aeg. W. Timmerman, 28 januari 1889
O wat mooi! wat mooi! Gorters verzen zijn gekomen als een lange streep rooskleurig licht in mijn leven.
Frederik van Eeden in zijn dagboek, 3 februari 1889
Ik had je nog willen spreken over de Nieuwe Gids. Er is een stuk van Van Deyssel in, dat je heel leelijk zult vinden, en als je 't niet gelezen hebt, doe het dan maar niet. Het is te zware kost, en ongenietbaar voor wie er niet aan gewend is, hoewel van de bovenste plank. Maar het vers van Gorter moet je wel lezen en heel veel, want dat hoort tot de mooiste dingen die er in onze taal geschreven zijn.
Frederik van Eeden in een brief [begin februari 1889] aan ‘Ellen’ [E.M. van Hoogstraten-van Hoytema], van 1889 tot 1899 Van Eeden's inspirerende geliefde.
189
Aanhef van de eerste zang van Gorter's Mei.
| |
| |
190
Hein Boeken. Foto Willem Witsen.
191
Richard Wagner (1813-1883).
192
Het Panorama aan de Amsterdamse Plantage Middenlaan. Ontworpen door J. Gosschalk, werd het in 1880 geopend. Behalve grootse historische voorstellingen als Het beleg van Haarlem, Alva's laatste rit en De kruisdraging, waren hier ook geregeld kunsttentoonstellingen te bezichtigen. Het gebouw werd in 1935 gesloopt.
193
Antoon Derkinderen, Studie naar een fragment van de processie van het Heilig Sacrament van Mirakel. Vooraan in de stoet de Heilige Margareta, haar attribuut - een draak - met zich meetrekkend.
Wanneer wij er nu op ingaan hoe de Heer Derkinderen in verband met de bouwkunst zijn kunst opvat, denkt men zich hem als droomend van een groote Totaalplastiek, een Gesammtkunstwerk zooals Wagner het wilde voor het Drama, een plastiek waarin, gelijkgezind, de beeldende kunsten harmoniesch zouden saamwerken tot één ontzachlijk geheel, eendrachtig opgebouwd uit verschillend belichaamde sensaties van eenzelfde orde, tot het opperst-symboliesche monument van één groot menschelijk emotioneel leven
J. Staphorst in De Nieuwe Gids, februari 1889
Glaukon van uw vriend v. Deventer gaat waarschijnlijk mijn bevattingsvermogen te boven, dat is ten minste geen lektuur voor mij ( ) Glaukon vind ik een stuk voor den studenten-almanak.
L. van Deyssel aan Willem Kloos, 3 februari 1889
| |
| |
| |
Afl. 4, april 1889
Voor de vijfde maal in bijna vier jaar wordt geopend met een herdenking, deze keer een redactioneel In memoriam J.A. Alberdingk Thijm. De wetenschap is vertegenwoordigd in G.J. P.J. Bolland over De lichamelije verschijnselen en hunne gewaande zelfstandigheid, het verhalend proza met Uit mijn dagboek door François Erens, De dood van mijn poes door Jac. van Looy en Vreemde verschijning door Arij Prins. Poëzie is er van H.J. Boeken: zeven Sonnetten; van Kloos: vijf sonnetten, o.a. Evoë (Ik ga mijn leven in orgieën door) en De leugen (Ik had een íjs-koud Visioen van Leugen) naast het gedicht (O, mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes) Voor Hans en Paul [Van Eeden]; en van Verwey: Kleine gedichten en Kinderversjes. Naar aanleiding van de zojuist verschenen boekuitgave van Mei schrijft Van Eeden over Gorter's Verzen, die Kloos in zijn kroniek waardeert als ‘een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de Natuur’. Verder in die kroniek korte waarderende karakteristieken van Van Deyssel's roman De kleine republiek, Netscher's novellenbundel Menschen om ons, Louis Couperus' Eline Vere en Verwey's Van 't Leven, een gedicht in sonnetten. Van der Goes bespreekt recente Multatuli-literatuur.
Sedert wij dit tijdschrift schrijven, bijna vier jaar, is het nu de vijfde keer dat wij met deze woorden van rouw boven onze bladzijden moeten beginnen.
Huet, die dichter bij ons stond dan hij of wij wel wisten; Bosboom-Toussaint, die curieuze en respectabele auteur van vroeger, Multatuli, haar tijdgenoot en haar meerdere, Vosmaer, de fijne man die zoo boos niet kon wezen dat wij zijn jeugd en zijn middelbaren leeftijd daarom zouden vergeten; allen eerbiedwaardig en onvergetelijk om hun gelukkigen strijd met omstandigheden en met een menschdom waarin bijna geen plaats was voor meer dan middelmatigen. En nu is het Alberdingk Thijm wiens naam aanspraken op onze beste gevoelens doet gelden, wiens weggaan een droefheid is, wiens nagedachtenis wij meer schuldig zijn dan klachten en verslagenheid.
194
J.A. Alberdingk Thijm in zijn werkvertrek, Nieuwe Zijds Voorburgwal 161. Getekend door Johan Braakensiek voor het herdenkings-nummer van De Amsterdammer, 24 maart 1889.
195
Bidprentje ter nagedachtenis van Josephus Albertus Alberdingk Thijm.
196
Zittende poes. Pentekening door Jac. van Looy, 1885.
| |
| |
197
Tweemaal Willem Kloos en Hein Boeken op het atelier van Witsen.
Foto's Willem Witsen.
198
Tweemaal Willem Kloos en Hein Boeken op het atelier van Witsen.
Foto's Willem Witsen.
Ik ga mijn leven in orgieën door
Van vol muziek en vreugde onuitspreeklijk,
Daar 'k ál mijn smart in losbándigheid verloor,
Want dit lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk;
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, april 1889
't Vroor dat het kraakte. Van buiten uit de laagte van het pad kwam het voorbijgaand gepraat van een paar late mannen opstijgen langs het gladde vlak van mijn atelierraam, met hun schoenzolenslag kwam het ijlpunten door de lucht, bevroren tot fijne gespitste geluidjes, geslepen door de kou, rein geworden als hoog jongensgestem. En ik zag hoe op mijn raam de barre winternachtvorst haar bedriegelijk naaldwerk van ijsbloemen aan 't spinnen begon, van onderen uit de hoeken de ruiten op. Naast me ronfelde en laaide de kachel met heerlijken gloed, ik had er mijn oude leunstoel zoo dichtbij gerold als maar mogelijk was en zóó de warmte indrinkend met mijn heele lichaam, zat ik te kijken, vooruit, naar dat broze gefantaseer op mijn groot glas.
Waar zou mijn poes zijn: al drie dagen was ze nu weg.
Jac. van Looy in De Nieuwe Gids, april 1889
199
voor hans en paul
Hans van Eeden (1887-1981) en zijn broer Paul (1889-1913).
O, mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes,
Als kleine kinderen op bloote voetjes,
En speelt hoog-op een vroolijk-fluitend lied -
Nu naast het wilde en gouden-lachend Hansje
Een niéuw klein kopje naar uw luchtig dansje
En gracelijk bewegen ziet ...
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, april 1889
Van Eeden heeft een heel lang stuk in de N.G. over Gorter geschreven. Dat zal ik eens meebrengen als jelui het soms graag wilt lezen.
Alphons Diepenbrock aan zijn zuster Maria, 5 april 1889
| |
| |
200
De oestersalon-Van Laar, in de Kalverstraat bij de Dam, vooral gefrequenteerd door Lodewijk van Deyssel en Frank van der Goes.
202
Het reeds door Van Deyssel van Villa tot Château verdeftigde landhuis te Mont-lez-Houffalize waar de roman De kleine republiek geschreven werd. De afbeelding is ontleend aan een koffiekopje.
201
Uitnodiging door Van der Goes, aan Van Deyssel, voor een herendiner waarbij ook C.V. Gerritsen en P.L. Tak zouden aanzitten.
Breed en massief en toch in de kleinste bijzonderheden afgewerkt, staat het kalm-groote epos van De Kleine Republiek: een reeks van gezichten op hoog-effen maatgang bewegend en wordend, van harde en teêre, van hard-teêre en liefvroolijke, maar alle onwederroepelijk lachloos en traanloos, als het zielloos leven zelf, staat daar dat afgezonderd stuk leven, dat leven vóór het leven, waar 't leven wordt gemaakt. En als middelpunt die levende, bloed-warme jongens-ziel, die zoo levensluid lachen en schreien en toornig zijn, die zoo jongens-echt hoog zijn, maar dan ook weêr knoeien, zoo heerlijk-waar liegen en adoreeren kan.
Willem Kloos in De Nieuwe Gids, april 1889
Hierbij zend ik U in dank ‘de Kleine Republiek’ terug, gelukkig er kennis meê gemaakt te hebben. Er zijn zinnen in die op zichzelf reeds meesterwerk zijn, heerlijk van klank en van bouw. En de observatie! Mooier boek bestaat in onze litteratuur nog niet.
Aug. P. van Groeningen aan Willem Kloos, 6 augustus 1889
O, KUNST OM TE KUSSEN
Willem Kloos [over Couperus' Eline Vere] in De Nieuwe
Gids, april 1889
| |
| |
Ik vernam dat de goede Oprechte Haarlemmer verschenen is, met verzen van Gorter om zijn kolommen geslingerd. 't Was mij alsof ik hoorde, dat de deftige leden van den Haarlemschen gemeenteraad met rozen bekranst en thyrsosstaven in de handen naar 't Raadhuis waren gewandeld. Die arme verzen moeten er uitgezien hebben als struisvederen op den helm van een diender, als lotosbloemen in het haar van een baker, als in een pannekoek gebakken diamanten.
Frederik van Eeden in De Nieuwe Gids, april 1889
203
Portretfoto van Willem Kloos door Joseph Jesserun de Mesquita (1865-1890).
| |
Afl. 5, juni 1889
A. Aletrino geeft een voorpublicatie uit de roman Zuster Bertha. J. Stoffel verdiept zich in de omstandigheden van De arbeiders voorheen en thans. Aan poëzie valt te noemen het omvangrijke, aan F. van der Goes opgedragen, gedicht door Verwey, Bij den dood van J.A. Alberdingh Thijm, de gebruikelijke sonnetten van H.J. Boeken en een sonnet van Van Eeden (Midden in Mei, toen 't zomer worden zou). Voor de laatste maal als Willem van Oevere, geeft Aug. P. van Groeningen de eerste twee hoofdstukken van Van alle tijden [roman die in 1890 als Martha de Bruin zal verschijnen]. In de Varia bespreekt Van Deyssel De familie Hendriks. Oorspronkelijke roman door Dr. Gerard Slothouwer en Jan Veth, als J. Staphorst, de Tentoonstelling van de ‘Société des Vingt’ in het Panorama te Amsterdam. Veth staat daarin o.m. stil bij het werk van Jan Toorop.
Hein Boeken had veel plezier bij je gehad. Hij dampte van alcohol toen hij terugkwam. Ik heb hem over het drinken eens de waarheid gezegd. Hij was er een paar uur akelig van. maar het helpt toch niet. - Ze hebben de N.G. haast niet vol kunnen krijgen en Kloos heeft een heelen tijd loopen zaniken om wat van mij. Gelukkig heb ik stand gehouden. Eindelijk is Goes naar Rotterdam gegaan en heeft van dien schoolmeester, v.d. Oever, geloof ik, een stuk roman gehaald; ook van Aletrino komt er een stuk roman in.
Herman Gorter aan Alphons Diepenbroek, eind mei 1889
In het witte morgenlicht sliep de operatie-kamer, voortdommelend onder het stil gesnor van de kachel en het zachte suizen van den waterketel, die in den hoek, boven een blauwgrijze gasvlam, rustig borrelde.
A. Aletrino in De Nieuwe Gids, juni 1889
204
De in juni 1889 anoniem verschenen Physiologie van De Nieuwe Gids had als auteur de chemicus Dr. J.J. van Laar (1860-1938).
205
Pentekening door P. Josselin de Jong bij De kroeg van Leenderts, een van Frans Netscher's Studies naar het naakt model.
| |
| |
206
Brief van Isaac Israels aan Jan Veth, 16 juni 1889.
207
Jan Toorop (1858-1928). Foto Willem Witsen.
208
J. Toorop, Broek in Waterland, Schilderij, 1889.
| |
| |
Jan Toorop is een misschien wat al te handig, maar een veelzijdig zoeker. In zijn teekening ‘Voor de zee’ laat hij evenzeer zien hoe eigenaardig hij een groote muurbeschildering zou kunnen ontwerpen, als hij zich in dien romantieschen krabbel van een Londensch toevluchtsoord een illustrateur betoont van niet geringe kracht. Doch in het origineele kloeke schilderij ‘Omstreken van Broek en Waterland’ en vooral in de inniger ‘Schemeravond-idylle’ weet hij de wetenschap der neo-impressionisten aan te wenden tot een werkelijk nawerkende emotioneele kunst van diepe harmonieën
J. Staphorst in De Nieuwe Gids, juni 1889
‘n Roomsch werkvrouwtj’, met een hoofd als 'n pippeling
Onder ‘n wit mutsje, kwam bij m’ thuis en zei: M'neer Alberding was dood. De Dokter zei 't.
Mijn moeder zei 't me aan tafel: Mietje zeit, Dat Alberdingk Thijm dood is. D' dokter zei 't. ()
'k Zag hem op straat, de maagre schouders rond, 't Grauw-lokt hoofd neer, de oogen zwerfsch boven d' neus,
Groote', hoekgen Thijms-neus; - hield met d' rechterhand
D' jas toe omlaag: - zoetjes, fijn, ouwerwetsch. 'k Zag 'm zoo, sprak 'm nooit, kende mij óok maar zoo:
Vreemd, dat me' een zóo lief heeft en loopen laat.
Albert Verwey in De Nieuwe Gids, juni 1889
209
J.A. Alberdingk Thijm, opgebaard na zijn overlijden op 17 maart 1889.
| |
Afl. 6, augustus 1889
G.J.P.J. Bolland geeft met Het denken in zijne zelfkritiek een Proeve eener wijsgeerige theorie der kennis. Aug. P. van Groeningen vervolgt de roman Van alle tijden met het derde en vierde hoofdstuk, onder de titel Op den naaiwinkel. De Lotsverbetering voor den arbeider blijft J. Stoffel bezighouden.
Naamloos draagt Herman Gorter twee gedichten bij, beide getiteld Een meisje ('S morgens op het witte laken en Toen de tijden bladstil waren, lang geleên).
210
Openbare vergadering van arbeiders in Amsterdam.
211
G.J.P.J. Bolland (1854-1922), Hegeliaanse wijsgeer. In 1896 hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden. Naar een krijttekening door E. Valança.
|
|