Willem Kloos (1859-1938) en Hein Boeken (1861-1933)
Willem Johannes Theodorus Kloos werd geboren te Amsterdam als zoon van een kleermaker. Zijn moeder overlijdt in 1860, zijn vader hertrouwt in 1861. Op de lagere school leert Kloos in 1870 Maurits van der Valk en Aegidius W. Timmerman kennen; op de h.b.s. aan de Keizersgracht (1873) is Dr. W. Doorenbos zijn leraar voor geschiedenis. Een van zijn klasgenoten is Jan Beckering, die in 1877 door verdrinking om het leven komt. Op Kloos, die dan al Duitse sonnetten heeft geschreven, maakt Beckering's dood diepe indruk. Privé-lessen Grieks en Latijn, ook van Doorenbos, bereiden Kloos voor op de studie klassieke letteren aan de Amsterdamse Universiteit. In 1879, Kloos' eerste collegejaar, wordt het ‘dramatisch fragment’ Rhodopis door De Gids geweigerd. In november 1879 eerste contact met Jacques Perk, in 1880 aanvang correspondentie met Carel Vosmaer; debuteert als dichter met Rhodopis in het tijdschrift Nederland; reist met Perk naar België en voorziet een handschrift van diens Mathilde-cyclus van aantekeningen. April 1881 verbreekt Perk de vriendschap. In juni van dat jaar is Kloos aanwezig bij de oprichtingsvergadering van Flanor. Hij gaat meewerken aan De Amsterdammer en schrijft voor de Nederlandsche Spectator een In memoriam Jacques Perk; door Vosmaer wordt hem de tekstverzorging van Perk's dichterlijke nalatenschap toevertrouwd. 1881 is ook het jaar van kennismaking met Albert Verwey.
Tussen 1882 en 1884 woont Kloos enkele malen voor korte tijd te Brussel, verkeert daar veel met de familie Doorenbos, leert er Hélène Swarth kennen en, thuis in Amsterdam, zijn latere bentgenoten. In 1884 slaagt hij voor het kandidaatsexamen klassieke letteren; in het najaar schrijft hij met Verwey e.a. Julia, Een verhaal van Sicilië, door Guido; in 1886 gevolgd door de ontmaskering van de Nederlandse kritiek: De onbevoegheid der Hollandsche literaire kritiek. Juni 1885 woont hij de oprichtingsvergadering bij van De Nieuwe Gids. Vanaf het eerste in oktober verschenen nummer fungeert hij als redactie-secretaris, vanaf het december-nummer verschijnen regelmatig zijn Literaire kronieken, in 1896 gebundeld in Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Ernstige fyzieke en geestelijke inzinkingen worden zijn deel in 1888, als hij de vriendschap met Albert Verwey verbreekt wegens diens verloving met Kitty van Vloten. In het najaar woont hij geruime tijd te Londen bij Willem Witsen. In 1892 wordt hij geconfronteerd met de Lieven Nijland-kwestie en met het bezoek van Paul Verlaine aan Amsterdam en Den Haag; dat jaar heeft hij ook de student Pet Tideman leren kennen. Na een redactieconflict met betrekking tot Herman Gorter is hij vanaf oktober 1893 alléén redacteur van De Nieuwe Gids en vanaf april 1894 samen met Hein Boeken en Tideman. In juli 1894 verschijnt de bundel Verzen (I).
Hein (Hendrik Jan) Boeken sloot als student klassieke letteren in 1879 een nooit getaande vriendschap met Willem Kloos. Als dichter was Boeken zelden meer dan de epigoon van Kloos. Van 1893 tot zijn dood was hij als redacteur verbonden aan De Nieuwe Gids; in april 1887 debuteerde hij daarin naamloos met het sonnet Herfst.
Hier was er zoo een. Hier was zulk een hooger wezen. Een die in denzelfden tijd leefde als wij. Men had dien kop, men had dat gelaat maar te zien soms, op sommige tijden, wanneer de harenschikking en de schijning van het licht met een zekere gesteldheid van het gemoed van dezen, met de aanwezigheid in hem van zekere gedachten, met een zekere rust of een zalig lotgeval van zieleleven of zelfbewustzijn samen kwamen, - men had dan dezen levende slechts van aangezicht tot aangezicht te zien. Daar was in de lijn van de haarplanting boven aan het voorhoofd af tot boven den mond, er was in den vorm der voorhoofdvlakte samen met dien van den neus, samen met den lichtglans, nu die glans over dézen voorhoofdsvorm lag, en samen met het stille staan der oogen met vooruit gerichten niet iets bepaalds van het leven dan zienden blik, der oogen met hun vreemden glans, - daarin was dát, dat geheel overeen-kwam met de gedachte, die men had van zoo een hooger wezen, van zoo een keizer-god.
Dit was een wezen voor onzen geestdrift. Dit was een wezen om onbewegelijk verheven gezeteld te zijn, terwijl de ziedende geestdrift-zee van een volk zijne voeten omspoelde.
Lodewijk van Deyssel, mei 1929
Willem Witsen heeft een aantal superieure photographische portretten van Kloos gemaakt (...), afbeeldingen van lijdensmomenten van een door de natuur tot iets goddelijks gemaakten mensch, gemarteld door de aanrakingen met dát speciale stoffelijke leven, waartoe hij door de omstandigheid van op aarde op zekere wijze te verblijven gedoemd was.
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften
41
Willem Kloos en Hein Boeken. Foto Willem Witsen.