bonte kleuren. 't Altaar, reinwit, met z'n koperen kruis en hoge kandelaars, waarin de kaarsen flauw brandden, met z'n bloemen en versierselen, was vlak voor me. Aan beide zijden daarvan stond een beeld, de Christus met 't bloedend hart, en de Mater Dolorosa, de armen uitgebreid. Haar beeld was met bloemen versierd en ze stond temidden van frisse rozen.
Er was iets ontzachelik plechtigs in die kleine ruimte, die mij al mijn protestantisme vergeten deed. Er kwam in mij dat gevoel van een kind, dat weer van een moeder hoorde, die hij lang miste en 't fluisterde in mij: ‘zou het misschien toch waar kunnen zijn.’
Opeens hoorde ik een zacht snikken en bemerkte een vrouw, in diepe rouw, geknield in de achterste bank. Ze had mij zeker noch gezien, noch gehoord. De witte handen saamgevouwen, de ogen starend naar 't Mariabeeld, de lippen langzaam bewegend, was ze 't beeld van aanbidding. Ze was een gemeente in zichzelf.
Ik durfde niet lang naar haar zien, uit vrees haar te storen, en tevens was het of ik daar niet op mijn plaats was. Langzaam en voorzichtig trad ik terug, de stoep af, naar 't hekje, in de hete zonneschijn. Toen ik 't opende, geheel weer teruggekeerd uit m'n overpeinzingen, trad de vrouw achter mij aan. 't Was een eenvoudig vrouwtje.
Ik nam de hoed af, en liet haar voorbijgaan. Ze ging mijn weg, en we liepen enige schreden zamen. Plotseling keek ze mij aan en zei: ‘Ik ben wezen bidden, u ook, meneer?’ Diepe lijnen, door droefheid daar geploegd, tekenden haar gelaat. Haar haar, ofschoon blond, begon