In en om de goudstad. Eerste bundel Hollands-Afrikaanse schetsen
(1912)–Jacob Lub– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Een visioen.Ga naar voetnoot1)'t Elektries licht ging plotseling uit op mijn schrijftafel en gloeide daarop weer met ros stangetje in de matte bol. Ik tuurde er naar en voor mijn geest verschenen taferelen uit het lang verleden. Ik was weer in 't oude Pretoria. 't Was een winteravond. De wind gierde langs de Marktstraat en 't licht van de lantaarns bescheen onzeker de slaperige, oude huizen. Grote stofwolken vlogen over mij heen en verduisterden de schitterende lichtjes daarboven. 't Water in de voren stroomde borrelend en slorpend voort. Bij een lantaarnpaal stond een politieagent. 't Was een oude ‘Zarp’. Zijn kaffer lag bij hem en sliep. Achter enkele huizen klonk 't eentonig gebrom van zingende kaffers, die rondom een vuurtje, in grote kombaarsen in elkaar gedoken zaten. Ik zag geen enkele wandelaar. Alles scheen te rusten. Boven in 't dorp klonk bij wijlen 't sissend hijgen van een lokomotief, met stoten de stoom uitblazend, en dan plotseling gillend als in doodsangst. Langs de rivier was 't pikdonker en aan de overkant, langs de Daspoortrand, blonk nog een klein lichtje, dat de eenzaamheid nog groter deed schijnen. | |
[pagina 82]
| |
De oude klok had juist elf geslagen, toen ik vlak voor 't Goevernementsgebouw stond. Een grote, sombere steenmassa, waarvan de hoge vensters op grote inktvlekken geleken. Ik stond onder 't voorportaal en keek naar de zware deur en dacht aan 't eenvoudig rijtuig dat zo vaak dáár gestaan had, om die Grote man naar zijn eenvoudig huis te brengen. Ik zag weer die mensen daar omheen, om, al was 't maar even, ‘die oude president’ te groeten. De bruine paardjes krabden ongeduldig in 't zand en een oude bekende figuur hield 't portier, een previlesie, dat hij aan geen ander zou willen afstaan. Doch nu was er niets...... En ik staarde op die donkere deuren. Doch eensklaps ging de ene deur langzaam open en een gestalte trad naar buiten. Ik drong mij tegen de muur en hield mij vast van schrik. Ja, hij was 't! - die grote, nu diepgebogen gestalte, die grijze haren, die moede ogen, die brede schouders! Hij leunde op z'n stok en bleef een poosje staan, alsof hij wachtte. Eindelijk strompelde hij voort en ik volgde, ik kon niet anders, ik moest. Langs de huizen in 't donker volgde ik. Ik zag hem telkens stilstaan; hij beschouwde de nieuwe gebouwen in de Kerkstraat, het Postkantoor, en hij wreef met de brede hand langs 't voorhoofd en schudde ongeduldig 't grijze hoofd. Hoe verder hij de straat inging hoe vaster zijn gang scheen te worden. 't Was of 'n zeker vertrouwen hem jonger maakte. | |
[pagina 83]
| |
Hij stampte zijn stok op de grond en werd forser, groter, zoals ik hem vroeger gekend had. Hij liep midden op de weg. Bij de kerk stond hij stil. Lang staarde hij op het gebouw en even ontblootte hij het hoofd, zodat de nachtwind met z'n grijze lokken speelde. Toen keerde hij zich om en stapte rechtuit op de welbekende stoep aan. Bij 't hek keek hij even op, alsof hij daarboven iets hoorde wapperen. Voor 't eerst hoorde ik het gegrom als van een gewond dier. Vlug stapte hij de stoep op, tussen de twee leeuwen door, en wilde binnen gaan. De deur was echter gesloten. Ongeduldig klopte hij met de stok op 't paneel. Behoedzaam, slechts op een kier, werd de deur geopend, en een stem sprak: Voetzek, we don't want beggars at this house! * * * Een stroom van licht kwam uit 't verhuurde huis. De gestalte verdween als in een mist en over mijn tafel blonk weer 't heldere licht van mijn lamp. |
|