| |
| |
| |
De man uit 't Hotel.
In de kleine, nette eetzaal van 't landelik hotel heerste een huiselike stilte. Aan een paar tafeltjes zaten de gewone gasten, met 'n gemakkelikheid van thuis zijn; aan een paar andere, reizigers uit de grote stad, druk pratend, en aan nog een ander, een paartje, dat verdacht werd in de wittebroodsweken te zijn; doch daarover was men 't nog niet eens. Geluidloos liep de indiese kelner heen en weer, en bediende met beleefdheid en regelmatigheid de gasten, elk op z'n beurt, zonder te vergeten, wie gewoonlik koffie, en wie tee gebruikte, 't geen hij al bij voorbaat had klaargezet.
Aan een tafeltje, langs de muur, zat een man, meestentijds geheel alleen. Ofschoon hij van middelbare leeftijd was, waren zijn wangen ingezonken en blonken de grote, wijde ogen, met ongewone glans. Een kwalik onderdrukte kuch schokte bij wijlen zijn magere gestalte, en als 't zwakke gaslicht wat opflikkerde, stak zijn bleek gelaat spookachtig af, tegen 't matrode behang.
Soms, doodmoe, zwaaide hij 't hoofd heen en weer, als om meer lucht te vinden. Plots hield hij op, in 't midden van 't maal, nam op een bord een paar sneedjes brood, en verliet met een schor ‘excuse me’, tot z'n tafelgenoten, de zaal. Dan, daarbuiten, hoorde men 't benauwde hijgen naar adem, dat in een zware hoestbui eindigde. ‘Poor
| |
| |
beggar’. zei dan een handelsreiziger en een paar dames blikten medelijdend naar de deur,... dat was al.
Matflauw scheen de maansikkel over 't schilderachtig plekje. Groene boomranden omzoomden de kronkelende rivier, met 't eerste lentegroen. Prachtige laantjes gingen over in geheimzinnige schuilplekjes en op 't open plein stak de witte kerk zijn stompe toren log omhoog, een steenklomp, gevoelloos en koud!
Rondom het hotel, op de hoek van de dorpstraat, slenterden nog enkele wandelaars, en een vleermuis vloog rusteloos rondom de matte lichtbal voor de deur.
'n Haastig klokje luidde 't kaffer-rustuur, en hoog, van de veranda, blikte ik neer op dat liefelik ter ruste gaande dorpje. Onwillekeurig dacht ik aan die arme lijder, en voelde drang naar eenzaamheid.
Naar de rivier wandelde ik, de rechte straat volgend, over frisse beekjes, met grote stenen overbrugd, waaronder 't rimpelend water verzilverd heenvloeide naar de Vaalrivier.
't Was alles stil. Hier en daar scheen een lichtje uit 't venster van een nederige woning. Donkerder werden de schaduwen om mij heen, hoe dichter ik de rivier naderde. En spoedig hoorde ik z'n ruisen en bruisen, en stond ik aan de oever. In 't ondiepe water, lagen, van oever tot oever, rotsblokken en grote ronde keien, wild en woest dooreen, alsof daar een reuzenstrijd had plaats gehad. Tussen die brokken stroomde het water, nu eens langzaam voortvlietend, dan weer meer kabbelend, en waar 't zich sneller bewoog met kleine witgekuifde golfjes over een rotswand wellend. Zacht ruiste 't lover van de buigende
| |
| |
wilgen, en over die brede waterstroom vloeide 't zilver licht van de stervende maan. Er was iets zo verhevens, in dat vredige toneel, dat ik mij nauweliks durfde bewegen. 't Was overweldigend schoon, en voorzichtig zette ik mij neer, op een dier grote stenen, alsof ik vreesde door 't geringste geluid alles te doen verdwijnen. Ik staarde naar 't stille water, en zag de hoog uitstekende punten der rotsblokken, onder de oppervlakte. Eenklaps blies de nachtwind over de vlakke stroom, en kwam er een nijdige veeg over die spiegel, en ik huiverde.
Bijna op 't zelfde ogenblik hoorde ik die welbekende kuch van de man uit 't hotel. Ik zag hem geen tien treden van mij verwijderd, aan de oever zitten. Hij had z'n knieën hoog opgetrokken, en z'n armen er omheen geslagen. Droevig staarde hij voor zich heen. Daar zat hij, als 't toonbeeld van stille berusting.
Toen ik opstond wendde hij 't hoofd naar mij, en herkende mij bij 't flauwe maanlicht. Hij trachtte op te staan, en snakkend naar adem omvatte hij de stam van een mimosa.
‘U hier, Mr. Payne,’ begon ik. ‘Ik dacht dat je altijd vroeg naar bed moest; tenminste gisteren vertelde je mij, dat de dokter zou brommen als hij je nog op vond. Waarom zit je hier nog hier?’
Een korte kuch was 't enige antwoord. Na een paar minuten echter vroeg hij mij, nadat ik naast hem plaats genomen had:
‘Maar wat doet u hier, meneer? Ik dacht zeker niet u hier te zien!’
| |
| |
"O,’ zei ik, ‘ik houd van dit schone toneel, van dat bruisende water, van die mooie bomen en die ruwe stenen, die.....
Plotseling hield ik op, zijn handen vielen slap langs zijn lichaam, hij strekte de benen recht uit, en 't hoofd opheffend vroeg hij:
‘Ik weet dat u medelijden met mij heeft, is dat niet zo?’
‘Ja,’ antwoordde ik werktuigelik, en hij vervolgde: ‘U weet, wat ik ben, en wat mijn kwaal is?’
Toen ik zwijgend knikte, ging hij voort:
‘Ja, ik heb mijntering, zonder twijfel.’
Weer sperden zich die grote, holle ogen, wijd open, en snakte hij naar lucht.
Toen een paar korte, droge kuchen hem verlicht hadden, zei ik, dat hij liever moest zwijgen, doch hij schudde van neen.
‘Ik weet,’ zei hij, ‘dat u vaak naar me keek, toen ik aan tafel zat, en ik ben zeker, dat u belang in mij stelt. Daarom wil ik graag met u praten - buitendien, 't is ook mogelik, dat ik niet lang meer praten zal.’
‘Praat liever niet,’ waarschuwde ik, maar hij hoorde niet, en wees met de hand naar 't toneel voor ons.
"Is 't niet mooi?’ hijgde hij. 't Was bijna om te schreien, die man op die plek, en met die vraag.
Weer knikte ik.
‘Ja,’ vervolgde hij, ‘ik heb nu de echte mijntering. Er zijn verschillende graden; maar de mijne is de echte.’ Even zweeg hij. ‘Ik weet, dat ik langzaam sterf, en dat er geen hoop is. Ik weet, dat ik iemand, die me een
| |
| |
kogel door de kop wou jagen, zou danken. Of, dat ze me maar wilden zenden naar een plek, waar ik gauwer dood was.’
‘Ik dacht,’ zo vervolgde hij, ‘dat ik heel gezond was, doch eens op een avond, had ik 't gevoel alsof mijn voeten te groot voor mijn schoenen waren. Mijn benen begonnen te jeuken, en ik kreeg pijn in de rug, en toen ik de volgende morgen op wilde staan, overviel mij de eerste hoestbui, die mijn lichaam als uit elkander scheurde, En nu - 't is voorbij.’
't Hoofd bewoog zich weer heen en weder met korte luchthappen, en toen ik hem verzocht nu te zwijgen en mee te gaan naar 't hotel, zei hij:
‘Ik wil liever praten nu, ik voel me heel wel op 't ogenblik. Als u tenminste niet haastig is?’ zo ging hij voort. ‘Ik ben hier voor kosten van de mijn. Ze betalen mijn hotelrekening - alleen om te probeeren - maar het geeft niets - in 't geheel niets -’
Hij liet 't hoofd op de handen zinken, en keek in de schemerachtige nacht.
Nog slechts zeer flauw verlichtte de maan de westelike horizont. Rode tinten speelden in 't water, dat bruisend voortspoedde.
Na een kort stilzwijgen begon hij:
‘Weet u, dat ik hier vaak ga zitten? Ik ben geboren in Cumberland, 't grote merendistrikt van Engeland. Er is hier zo weinig water in dit land, en als ik hier zit, en die grote steenbrokken zie, en die waterplas, dan ben ik weer kind - dan herinner ik me mijn ouders huis. Ik hoopte
| |
| |
met Kersmis thuis te zijn, met vrouw en kinderen. We hadden al lang plan om te gaan, maar ik wachtte op een buitenkansje - en dat is dan ook gekomen, zoals u ziet,’ grimlachte hij.
‘Ol 't was een mooie kans. Meer dan driehonderd voet hebben we geboord, in een heel, heel korte tijd. Er was echter geen lucht, geen ventilatie; maar stof! En daar kwam 't in eens! Ze hebben nu een mooie uitvinding gedaan, om 't stof te doen neerslaan; maar ik zal er niet van profiteren..... 't is te laat!’
Hij sprak meer in gedachten, dan tot mij, en z'n grote witte ogen staarden steeds dáár op 't water. Ik stond op en vroeg hem mee te gaan; maar 't antwoord was:
‘Neen, ik blijf nog wat, ik weet ik ben een ondeugend kind, dat in bed moest zijn, al lang, maar ik kan niet weg. Met Kerstmis zou ik thuis zijn, en in de sneeuw lopen, dat had ik me voorgesteld - mijn God - 't is te verschrikkelik! Ik heb toch niet naar goud gedorst? Ik heb alleen om mijn vrouw en kinderen gedacht, en wat levensgenot verlangd. Wat, wat, heb ik gedaan, dat ik nu....’ Maar eensklaps hield hij op -
‘Rust wel, meneer, dank u,’ zei hij na een paar sekonden zwijgens - ‘neen, ik blijf nog wat.’
Langzaam stapte ik 't smalle voetpad volgend de oever langs. Toen ik nog eens omkeek, zag ik hem zitten, een zwarte vlek, op 't witte zand.
Alles was donker nu in de met gras begroeide straten, geen lichtjes in de huizen, geen maan aan de hemel, alles donker, als de ziel van die arme man.
| |
| |
Mijn weg zoekend vond ik 't hotel, waar nog licht brandde in de ‘bar’ en biljartkamer, en vlug klom ik de trap op, naar mijn kamer.
Toen ik mij de volgende dag gereed maakte om te vertrekken, zat Mr. Payne op de bank van 't hotel, als altijd in dezelfde houding, 't hoofd zwaaiend, naar lucht zoekend.
‘Good bye,’ zei hij, toen ik hem vaarwel zeide, denkende dat dit misschien de laatste handdruk zou zijn, ‘denk maar niet meer aan mij - 't geeft toch niets, ik heb honderden lotgenoten.’
Toen 't rijtuig van 't hotel me weg zou brengen naar 't station zat hij nog kuchende op de bank onder de veranda. Hij keek niet op, maar leunde 't hoofd in de handen. Ik voelde naar de brief, die hij mij gegeven had voor zijn vrouw, omdat hij al in geen vier weken van haar gehoord had, en hij dacht dat zijn brieven niet waren terecht gekomen.
Nog vol van al de weemoed, waarmee het lijden van die arme man me had vervuld, spoedde ik mij de volgende dag naar ‘Main Streef’, de lange, eentonige straat aan de westzijde van de goevernementsgebouwen, waar Mrs. Payne haar verblijf hield.
't Waren vier aaneengebouwde huizen, zogenaamde ‘cottages’, op één waarvan ik 't nommer vond, waaraan mijn brief gericht was. Op de kleine stoep zaten een paar meisjes, netjes gekleed, stilletjes te spelen. Ze waren omtrent acht en zes jaren oud.
Op mijn vraag of Mrs. Payne hier woonde, antwoordde de oudste: ‘Moeder is binnen.’
| |
| |
Ik klopte. Voor me verscheen een korte zeer grof gebouwde vrouw, met een hoogrood gelaat, die dadelik vroeg: ‘Wat kom je doen?’ ‘Wie ben je?’ Tegen de kleine begon ze terstond te kijven, omdat ze niet stil genoeg waren, ofschoon 't mij was opgevallen dat ze zich bijna niet verroerden.
‘Ik kom u een brief van uw man brengen’, begon ik. Ze scheen eerst een weinig te schrikken, doch vroeg toen: ‘Van mijn man?’
‘Ja, van uw man, hij heeft in geen vier weken iets van u gehoord, en maakt zich ongerust over u en de kinderen,’ hernam ik.
Ik gaf haar de brief, die ze onverschillig bij zich stak. ‘Zo,’ zei ze, ‘doet hij dat, en wat helpt dat ons? Hij heeft een heerlik leven,’ (en zichzelf plotseling in de reden vallend): ‘Wilt u niet een ogenblik binnenkomen?’
We gingen naar binnen, in de eenvoudige eetkamer, waar alles er zindelik uitzag. Ze gaf mij een stoel en ging tegenover me zitten.
‘En hij maakt zich ongerust over ons, hê? Wel ik wou, dat hij daar maar eerder mee begonnen was. Wat helpt dat nu? Waarom moest hij naar de “Morgenster” en kon hij niet op de “Grootdiep” blijven? Om veel geld te verdienen, om naar huis te gaan, om dwaze dingen te doen, zoals hij altijd vertelde. Hij verdiende genoeg voor ons. Nu is alles voorbij. Wat gaat hij voor ons doen? Wat zal er worden van mij, en mijn drie kinderen, meneer - zeg nu zelf!’
Geen enkele trek van medelijden kwam op dat harde
| |
| |
gelaat, en ik antwoordde met een soort van bitterheid:
‘Uw man zal binnenkort de bestuurder van de mijn ontmoeten, hij zal trachten voor u een kleine winkel te krijgen, of ten minste zoveel, dat u met de kinderen geen gebrek lijdt. Voor zichzelf vraagt hij niets, dan een spoedige dood, hoe eerder hoe liever.’
Mrs. Payne loosde een zucht, en antwoordde: ‘Wel zo, dat is dan een troost, als hij 't nu maar klaar krijgt.’
Ik stond op, groette Mrs. Payne, en stapte, diep in gedachten, de stoffige straat door, zonder te denken aan 't geen om me heen gebeurde.
Misschien snakte die arme ziel nog naar meer dan lucht, dacht ik.
Johannesburg vierde feest. Overal schitterden en blonken de Kerstversieringen, en juichte 't in de straten van Kerstvreugde. Men vergat, al was 't maar voor een paar dagen z'n geschacher en z'n veten, en er toonde in elk ‘happy Christmas’, iets van vrede op aarde.
Evenwel ging de wereld zijn beloop. Ziekte en dood stoorden zich niet aan die vrede, en het pad naar het kerkhof werd evenals alle andere dagen bereden door eenzelfde donkere stoet, langzaam maar zeker koers houdend naar die dodenakker.
Mr. Payne was de vorige dag gestorven in 't hospitaal. Zijn vrouw en kinderen waren bij hem, toen bij 't vermoeide hoofd neerlegde.
Ik had hem nog tweemaal gezien, en met moeite vertelde hij mij van de rivier, waaraan hij zo vaak gezeten had, van de woeste rotsblokken, en van 't zingen van
| |
| |
de vogels en-van zijn teleurgestelde hoop. En nu wachtte ik op de komst van de kleine stoet, die hem ter rust zou brengen.
Weldra verscheen hij, en onder 't konventionele geprevel uit een gebedeboek, blikte ik in de diepe kuil.
Bonzend vielen de aardkluiten op 't deksel van de kist. Het stof woei hoog op. De lucht was betrokken en uit 't zuiden waaide de wind grote grijze mist over de stad. Vervuld van al 't gebeurde verliet ik het kerkhof.
In een tram vond ik een krant, die ik opnam, niet zozeer om te lezen, dan wel om mijn gedachten af te leiden. 't Eerste waar mijn oog op viel was een advertentie:
‘Mijntering en Kerstfeest’.
‘De gevreesde vijand heeft eindelik 'n bestrijder gevonden. Honderden reeds genezen. Probeer slechts een paar flessen van onze mijntering levertraan en ge zult een gelukkig Kerstmis hebben 't volgend jaar.’
‘Zie, dat 't merk echt is!’
De konducteur had al tweemaal ‘fare please’ gezegd en wachtte ongeduldig. Hij keek naar mijn krant en naar mij, maar ik dacht aan 't gesloten graf en aan 't vrolike Kerstfeest.
|
|