't zand uit zijn ogen te wrijven, met 't overblijfsel van een oude zakdoek.
‘Zoudt u mij ook’, zo begon ik, ‘kunnen zeggen waar de Parkstraat is?’
Hij keek me aan met z'n grote glansloze ogen en scheen een ogenblik te tellen.
‘Eén, twee, drie, ja’, riep hij uit, ‘as jij nou rechuit loop, en jij gaan dan die hoekie om, en jij loop dan nog drie strate op, dan het jij Parkstraat.’
‘Dank u’, zei ik, ‘wat een gure avond is 't toch!’
‘Ja, banje koud’, was 't weerwoord.
‘Ik begrijp niet,’ merkte ik aan, ‘waarom ge niet in uw wachthuisje gaat, ge zijt daar toch beter af dan in de open lucht.’
Nu richtte hij zich in z'n volle lengte op, en wat een grote kerel was hij toch!
‘Meneer,’ zei hij, ‘weet jij dat ik een pos van grote verantwoordelikheid het? Wanner daar mense o'er die rails loop als die trein al ankom.’
‘Maar,’ onderbrak ik hem, terwijl ik naar 't signaalhuisje opzag, ‘die man daar, opent en sluit hij dan niet de bomen? Daar is toch nog ruimschoots tijd om weg te komen, als 't belletje luidt.’
't Speet me bijna, dit gezegd te hebben. Z'n gelaat betrok plotseling, er kwam een pijnlike trek alsof ik hem gezegd had: ‘maar gij zijt hier immers niet nodig?’
Spoedig echter glimlachte hij weer, en 't was een medelijdend lachje.
‘Kijk hierso’, hernam hij, met z'n pijp 't signaalhuisje