| |
| |
| |
Oranjebitter.
Het kleine rimpelige hoofdje van juffrouw Verlaan dook weg achter de grote lampekap, die over de kleine staande lamp hing vóór haar. 't Ronde tafeltje schudde onder de heftige armbeweging, die de naaimasjiene zonder ophouden deed ratelen. Ze was zo 'n echt ouderwets mensje nog, met 'n jak en 'n rok, een haardotje in 'n netje en een paar gouden oorbellen. Ofschoon ze al grijze haren begon te krijgen en naar de vijf-en-veertig liep, vond ze zichzelf nog jong. 't Zag er alles zo proper uit in dat kleine kamertje en 't kleine houten klokje tikte zo gezellig, als ze een ogenblik ophield, om 'n nieuwe draad in de naald te doen, dat de keeshond op het matje voor de deur haar gemoedelik aankeek en dezelfde vraag van haar man scheen te doen.
‘Houd je dan nooit van me leven weer op ouwe? Ga toch 's even zitten en houw op met piekere!’
Doch stilzitten was geen eigenschap van juffrouw Verlaan. Rusten, zei ze altijd, kon je wel doen als je dood was, en dan kon je maar ligge zolang als 't je lustte. En ook nu weer ratelde de oude masjiene of ze haar brood die avond nog verdienen moest. De nieuwe schort was bijna klaar en daar was haar garen op.
‘Wat 'n sukkel,’ gromde ze, wat verdrietig, ‘van morgen was ik nog in de stad en nou vergeet ik 't garen. Dat doe ik nou altijd, als ik iets spesejaal nodig heb.’
| |
| |
'n Beetje nijdig wierp ze de schort op 'n stoel naast haar en sloot de masjiene met z'n kast toe, draaide het sleuteltje om, veegde de kast nog eens af met haar voorschoot en zette het werktuig tussen 't kleine ladenkastje naast de schoorsteen, schuin tegenover de deur.
Toen ze uit haar gebogen houding opstond, verschoof ze bij ongeluk het helder-witte kleedje, dat op het kastje lag en daardoor vielen een paar beeldjes om, die daar ter versiering waren geplaatst. ‘En kijk, 't pertret van Willemientje stond ook scheef.’ Alles werd recht gezet en de miniatuur bloemvaasjes weer voor 't portret gezet, als of ze kleine offeranden moesten verbeelden aan een heilige. En dat was ook zo. Want Willemientje was háár Willemientje en daar moesten ze nooit aankomen.
‘Herementijd, d'r zit 'n wasem op er gezicht.’ Uit de lade werd een zijden zakdoekje genomen en eerst het kroontje er mee afgestoft; toen werd het glas spiegelglad gewreven en met zorg zette de juffrouw het weer in het midden van de andere versierselen. Nog zag ze het portret met bewondering aan en opeens trof het haar, dat het buiten zo biezonder stil was.
Maar het was niet stil. Vlak tegenover haar huis donderden de stampers van de mijn, en de muren van haar huisje dreunden, als de grote klonten erst naar beneden bonkten in de wachtende karretjes. Doch, dat hoorde ze niet meer. Ze was daaraan al gewoon en nu opeens vond ze het erg stil.
Schuw keek ze rond en plotseling liet ze haar hoofd op de arm rusten op de kant van het kastje en toen schudde
| |
| |
het kleine lichaam met zenuwachtige snikken. Dit duurde slechts een ogenblik, want dadelik stond ze op, greep het portret en kuste het beeld. Toen veegde ze het af en zette het op z'n plaats, en ging in gedachten op haar stoel zitten, terwijl ze vroom een kruis sloeg, en haar lippen zich prevelend bewogen.
Niet lang echter zat ze daar. Spoedig dribbelde ze door de kleine gang met een blaadje met kopjes en het kleine lichtje, met z'n porseleinen prentjes, waarop spelende kinderen en lachende dames gebeeldhouwd waren. Toen keek ze rond of alles wel netjes was en hoorde meteen de zware voetstap van haar man op het gruis van het voetpad.
‘Dag ouwe, geef me maar gauw 'n koppie leut en 'n schoon hemd, ik zie d'r uit als 'n varke,’ en hij stapte door naar de kleine badkamer achter het keukentje. Voor enige minuten klonk uit dat vertrekje een geproest en geblaas, alsof een nijlpaard zijn morgenafspoeling hield. Daarna dook Jan weer op, rood als een kreeft en glimmend als een spiegel. Ze had zijn stoel al bijgeschoven en voor hem stond zijn koffie en daarnaast het oude stenen tabakspotje. Dit was altijd hun gezellig uurtje, als hij van zijn ‘dayshift’ kwam, want dan hadden ze tijd om even te praten.
Hij was een groote fors gebouwde kerel en had een tamelik verstandig uiterlik en hoewel hij, zoals hij zelf zei, maar weinig edukasie genoten had, had hij veel gelezen en wel nagedacht. Hij had zijn Engels aan de mijn ‘opgepikt’, zoals hij het noemde, en daar deed hij het maar mee. Als hij iets in die taal las, sloeg bij die ‘stadhuis- | |
| |
woorden’ maar over, die verstond je wel, als je maar doorlas; voor woordenboeken had hij geen tijd.
Jan's politieke overtuiging was: dat men het best zonder een koning of zo iemand kon stellen, en ofschoon hij niet tot de ‘glazeingooiers’ behoorde, was hij toch beslist sosialist. Wat had je aan al die opmakers? 't Volk moet ze maar te eten geven. Niks anders!
Hij behoorde tot een werklieden vereniging, en als een maat met hem naar huis kwam en hem wees op het portretje van de koningin, zei hij: ‘dat is juust to plies de wife, you know!’
‘Wel ouwe, hoe gaat 't?’ en Jan klopte z'n vrouwtje met zijn brede hand op de rug. ‘Weer zitte werke, of je geen eten had, hè?’ en hij stak zijn pijp in de stenen pot om die te stoppen. Hij haalde zijn stoel naar zich toe, maar toen hij wilde gaan zitten, riep hij opeens uit: ‘Wel allemachtig!’ dat het kleine wijfje hem verschrikt aankeek met een: ‘Is dat 'n mens late schrikke!’
‘Ik had het haast vergete, maar nou zullen we wat beleve, wacht even!’ en meteen vertrok hij naar de badkamer en kwam dadelik weer terug met een krant, die hij omhoog hield. ‘Dat zal je plezier doen,’ zei hij, ‘ik hoorde...’.
‘Maar wat is 't dan?’ vroeg ze ongeduldig, ‘wat heb je toch?’
‘Wel,’ antwoordde hij plechtig, je lieve Willemien het 'n dochter, hoor! weer 'n opeter....’
Maar hij bleef in de zin steken, want hij zag, dat zijn vrouw eensklaps doodsbleek werd.
| |
| |
Juffrouw Verlaan had altijd van zichzelf beweerd, dat ze niet tot die flauwvallerige mensen behoorde en best een stootje kon verdragen. Daarom was haar man dan ook nu hoogst verbaasd. Jan had de krant al geopend en hield haar 't portret voor van de koningin, het geen haar nog meer van haar stuk scheen te brengen. Hij legde de krant neer, haalde een kopje water en bracht het haar, terwijl hij medelijdend vroeg: ‘Hoe heb ik het nu met jou, ga je werkelik van de sokke of ben je ziek?’
De kleine vrouw kwam weer tot zichzelf en haar hand naar de krant uitstrekkend, zei ze met bevende stem: ‘Is 't waarachtig Jan?’
Jan krabde zich achter de oren en antwoordde: ‘wel wis en drie is 't zo, maar als ik geweten had, dat je zou gaan griene, had ik 't nie mee gebracht. Ik dacht je een groot plezier te doen, maar nou!’
‘Och’, zei de vrouw, ‘ik ben zo blij, zo blij, toe dan toch!’
Hij keek haar nog even aan, schudde het hoofd met een: ‘Die malle wijven,’ en zijn arm om haar heen slaande, en met zijn dikke vinger bewijzend, begon hij haar voor te lezen.
‘De piepel of de Nedderlands are rejosing, dat meent, dat ze lol hebbe,’ verklaarde Jan, ‘today, as ze haf never been before.’ Jan wilde weer verklaren, doch zijn vrouw zei, dat ze 't goed verstaan kon. ‘A prinses has been born and de hoop of Holland has dis time not been disappointed, dat meent, dat ze deze keer niet beetgenomen benne.’
Voorzichtig las hij woord voor woord, terwijl zijn vrouw zijn ruwe hand zenuwachtig kneep.
| |
| |
Toen hij gelezen had dronk hij zijn kopje uit en zei: ‘Wel, dat is er al weer een meer voor de schatkist om te voede, die opeters komme en wij arme kerels moete maar...’
Juffrouw Verlaan was opgestaan en wilde de kamer verlaten, doch kwam opeens terug, sloeg de arm om zijn hals en begon ineens in alle ernst te schreien, zodat de grote man uitriep: ‘Wel allemachtig ouwe, wat mankeert jou? Ben je ziek, of is er iets gebeurd? Je gaat toch niet weer van... zal ik wat water voor je halen?’
‘Och Jan,’ snikte ze, ‘ik ben zo blij, weet je, zo erg blij. Ze is nog zo jong, die lieve goede koningin, en ze had zo graag een kindje, en al die mensen die daarop wachten en die teleurstelling die ze al gehad heeft.’
Jan wist niet of hij haar moest bestraffen over haar koningsgezindheid, dan of hij water zou halen; doch om toch iets te doen fronsde hij de wenkbrauwen en wachtte.
‘Jan’, ging het vrouwtje voort, ‘Jan, je weet wel, wat ik nog in de la van de linnenkast heb, en hoe jij toen zo blij waart, toen je dacht...’
‘Houw op ouwe, ben je weer beter?’ vroeg de man, haar grijzende haren strijkende, ‘praat daar maar niet over. Hoe gaat het nou?’
Maar zij, als in gedachten; ‘ja, en je weet, dat je zelf nog die rinkelbel meebracht, die daar ook nog ligt, en toen was 't nog lang...’
Jan stond op, stapte ongeduldig door de kleine kamer en bromde eindelik, terwijl zijn vrouw hem nu wat bedaard, ernstig aankeek: ‘Ja, ja, dat wete we wel, vervloekt jammer,
| |
| |
maar wat geeft dat nou na al die jaren. Wat het die koningin daar nou mee te make, ouwe?’
Hij ging weer zitten, nam haar hand en zei: ‘laat dat maar ruste, je weet daar praat ik niet graag over, dat was 'n erge erge tijd, voor jou en voor mij. We hadden er allebei op gerekend en we hebben lelik mis gerekend’.
Jan zat geruime tijd voor zich uit te staren, toen de stem van zijn vrouw hem opschrikte.
‘Zie je Jan,’ zei ze, ‘de koningin is ook nog zo jong en net zoo oud als ik was en nou is ze moeder, Jan, en ik zal elke dag voor d'r bidde, dat ze d'r kindje mag houwe, lang, o zo lang, tot ze oud is. Dat zal ik doen!’ Ze sprak zo zacht en met zooveel gevoel, dat haar man haar vol verwondering aanstaarde. Na een minuut van stilte stond ze op en vroeg: ‘Moet je niet een bittertje voor 't ete?’
‘Wel,’ zei hij, ‘medunkt dat ik er wel eentje verdiend heb!’.
Ze ging naar 't kleine kastje, haalde er een krafje uit, zette twee glaasjes op tafel, schepte het eene half vol met suiker en vertrok naar de keuken.
De man had met verbazing haar aangekeken, want nooit wilde ze iets gebruiken, hoe vaak hij 't ook had gevraagd.
Naar een paar minuten kwam ze terug met 'n flesje. ‘Toe man, maak es ope.’
Jan nam het flesje, bekeek het met aandacht en las: ‘Oranje bitter’, zei: ‘wel verduiveld!’
Ze schonk hem 'n glaasje in. nam zelf een vingerhoed vol, en haar kelkje oplichtend, zei ze: ‘Op onze koningin en de kleine, Jan!’
| |
| |
Jan draaide z'n glaasje rond, maar keek biezonder donker. Hij schudde zijn dikke kop en krabde zich achter 't oor. Maar 't vrouwtje keek hem zo vleiend aan en zei: ‘Toe Jan, net om mij 'n plezier te doen’, dat hij zijn lippen er aanbracht en 'n teugje nam.
‘Wel?’ zei ze vragend.
Jan bracht z'n glaasje aan 't hare, en zei: ‘Wel, daar gaat ze!’
't Vrouwtje schudde het hoofd nu en met nadruk, herhaalde ze, ‘op de koningin en 't prinsesje.’
Jan glimlachte, keek in haar goedige oogen en zei plechtig: ‘Op de koningin en 't prinsesje!’
Opeens voelde Jan 'n paar armen om z'n hals en 'n zoen op z'n wang. ‘Wel allemachtig ouwe, 't is of je pas pas getrouwd bent en.....’
En eenklaps ernstig vervolgde zij, ‘ja, en nog kleertjes maakte!’
Toen was het weer stil in 't huisje, al bonkten de rotsklompen dreunend naar beneden.
|
|