tafel. Langs de wangen komen diepe groeven en in plaats van tranen, trilt de oogwimper. Zenuwachtig vertrekt zich de tandeloze mond en 't grijze hoofdje schudt en schudt.
Ze staat op, veegt met vlugge handbeweging 'n paar kruimels van de tafel en vraagt:
‘Weet jij van Malkop?’
Ik heb haar al die tijd aangestaard en 'n ongekende pijn gevoeld. En nu maak ik 'n gebaar van niet weten, als afgeschrikt uit 'n droom.
‘Kom saam,’ zegt de oude.
Langs de kleine koestal, waarin ‘Fanny’ nu, rustig liggend, herkauwt, voert ze mij naar 'n hokje, waarin 'n paar zak kolen staan. ‘Strijk bietjie die lig! Kijk, daar lê hij, die skelm, die stoute ding! Kijk toch!’
In de hoek van 't hokje ligt 'n boesman in eengekruld als 'n slapende kat. 'n Grijze hoop met 'n zwarte plek, net die klein ‘korrelkop’.
't Lichtje is uitgebrand en voor ik 'n ander kon aansteken, grijpt de oude vrouw mijn arm en trekt me naar buiten, want ze zag, dat ik 'n schop wou toedienen in de richting van die hoop.
We sluiten de deur van 't hokje en naast me strompelt de oude.
‘Jij gaat nie die polies haal nie,’ zegt ze hijgend, als we weer zitten met de walmende kaars tussen ons. ‘Hij 's dronk, baja dronk, maar morre is hij weer reg! Laat staan hom nou!’
Ik knik van ‘Ja,’ maar blijf haar vragend aanzien. Als om zich te bedenken wrijft ze de twee magere handen langs haar voorhoofd en weer trillen de moede oogleden.