Tamboer
(1920)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
Een Stierengevecht‘Heeren en dames, wie van u begeert er Zondag het stierengevecht tegaan zien?’ vroeg beleefd de koerier, die met ons als taalman en beredderaar van alles in Spanje reisde, binnenkomend in ons bijzonder salon op de eerste verdieping van het Grand Fonda de la Paz, zooals op den ceramiekvloer aan den ingang, of Grand Hôtel de la Paix, zooals er in 't Fransch op den voorgevel te lezen was. Dit gasthof staat te Madrid op de Puerta del Sol, het middelpunt van 't stadsgewoel, waar met de open vensterdeuren van 't balkon, het oorverdoovend voorbijhollen der trams en rijtuigen van allen aard, het dof geruisch der menigte en het geroep van dagbladveilers en ik weet niet welke verkoopers, bijna het gesprek onmogelijk wordt. Hij hield zijn notaboekje en potlood in de hand voor het opschrijven van het te nemen getal kaarten. Die vier aanwezige heeren van ons gezelschap staken hun wijsvinger op, ten teeken van toestemming. Mistress | |
[pagina 37]
| |
Sherlock, mijn Australische vriendin, die op de canapé lag, van de vermoeienissen der reis uitrustend, keerde zich verdrietig en lusteloos om naar den muur toe: ‘Wie gaan wil, doe het, ik niet,’ zei ze, ‘en mijn verzoek is, dat er noch nu noch later ooit éen woord in mijn bijzijn over the bull fight gerept wordt.’ Dit was een uitdrukkelijke afkeuring van het bij uitstek nationaal tijdverdrijf der Spanjaarden, en wellicht niet zonder invloed op het besluit harer oudste dochter, Mrs. Bayle die, met hare drie om haar en Annie, hun gouvernante, stoeiende en op de knieën klauterende, kleine kinderen, het hoofd ontkennend naar den koerier schudde, terwijl ik zelve knikkend ‘ja’ zei. ‘Ik ook!’ riep Grace, het jonste dochtertje der Sherlock's, levendig en onbezonnen uit. Grace, twee en twintig jaar oud, tenger van gestalte, niet sterk van gezondheid, ontvankelijk van gemoed, vertroetelde lievelinge van allen, Grace wilde mede en aan wie anders dan mij - dame alleen in dit gezelschap - zou de taak te beurt vallen haar terug naar huis te begeleiden in 't midden der voorstelling, in geval hare krachten tot het bij wonen dezer te kort schoten? Er was dus - buiten mijn eigen weten op dat oogenblik - wel een zweem van zelfzuchtige berekening bij, toen ik haar waarschuwde: ‘Weet, dat een stierengevecht te Madrid, naar 't geen en van verteld en over geschreven wordt, eene bloedige dierenslachterij is.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Dan ga ik niet,’ zei ze, even licht als ze 't gevormd had, haar plan opgevend en zij keek weder in de illustratie, die ze aan het doorbladeren was. Des anderdaags, 5 April 1891, moest het stierengevecht plaats grijpen, het eerste van het jaar, want den Zondag te voren, op Paschen, was het wegens het slecht weder uitgesteld. Ik had een ongemeenen schrik voor de herhaling van iets dergelijks en stond meer dan eens in den voorafgaanden nacht op om naar den hemel te zien: hij stak vol sterren en in den morgen scheen de zon reeds vroeg en schitterend en bezat de dag die verblindende klaarte der zuiderlanden, die alle gebouwen zóó scherp afteekent, dat de buitenlijnen als met eene laag van goud en zilver overtogen zijn. Zoodra eene onrust uit den weg geruimd is, wordt het of zij nooit had kunnen bestaan. ‘Wie zou nu nog aan regenvlaag of wankelbare luchtsgesteldheid willen denken!’ De tijd ging mij te traag. Van op 't balkon zag ik - omtrent den middag - de Puerta del Sol in al hare eigenaardige verscheidenheid: Zij was een deinend meer van menschen. De fontein in 't centrum spuitte verkwikkend frisch haar water-diamanten naar omhoog. Gerol en geratel trof het oor, maar bovenal geschreeuw van programma- en dagbladverkoopers, waarin het woord ‘Toros, toros, toros!’ alleen uitklonk. Zij gesticuleerden tevens zoo geweldig, als gold het een schermstrijd of een | |
[pagina 39]
| |
aanslag, die de veiligheid der voorbijdringenden in gevaar bracht. Op alle hoeken der stad stond het feest in groote letters uitgeplakt: Plaza de Toros de Madrid en daaronder: Corrida extraordinaria de inauguracion. Ik had het op de wandeling reeds een uur te voren bemerkt: als men twee menschen hoorde spreken, vatte men niets dan ‘toro’ en ‘corrida’ of de namen der helden van het feest - de stierendooders - ‘Espartero, Guerrita, Mazzantini, Manene. Ik was dan ook geheel opgewonden en bijna aan hetzelfde diapason der gansche bevolking, toen ik om drie uur van den namidag in een der twee voor 't hôtel wachtende rijtuigen steeg. Nu ging het er op los! Een laatsten overmoedigen blik naar de lucht geslagen, wolkeloos blauw en sterk als staal. ‘Nog nooit in mijn leven,’ dacht ik met een mengsel van geheimnisvolle verwachting, bange nieuwsgierigheid en een onwrikbaar voornemen tot overwinning op ieder teederheidsgevoel, ‘nog nooit ben ik iets gaan zien, dat in hoogere mate mijn belangstelling wekt.’ De Calle de Alcala - een breede, rechte straat, die naar de Plaza de Toros leidt, gelijkt van weerzijden op een dubbelen, bewegenden stroom van menschenhoofden, letterlijk zwart. Alles gaat in dezelfde richting; de weerkeerende rijtuigen en trams - Tranvias del Este de Madrid - met hun linnen gordijntjes, gansch ledig, | |
[pagina 40]
| |
springen als 't ware over den grond. Andere in tegenovergestelde richting rollen zwaar achter hun muilezels, wier bellen klinken en wier op halver hoogte, van 't lijf geschoren huid een deken schijnt. Men telt er tot vijf aan één rijtuig, zoo sterk zijn ze beladen; victoria's, clarences, coupés - want hier wordt veel gebruik gemaakt van gesloten rijtuigen - wemelen, ruischen en dwarrelen de verbazing wekkend, omdat de eenen in de anderen niet haken noch elkander omverwerpen. De dogkar, waarin de jongste heeren van ons gezelschap, Regy Sherlock, Mr. Bayle en Mr. Carper zitten, haalt onder de zweepslagen van den koetsier, onze landauer in, en in 't voorbijsnellen groeten zij ons en lachen zij met zegepralende terging, omdat ze vóór ons zullen aankomen. Dames staan overal op de balkons, sommige wuiven met den zakdoek; alle aangezichten stralen van vreugd. Men weet, dat de stierengevechten reeds van oudsher het grootste genot der Spanjaarden uitmaakten. De legende verhaalt, dat de vermaarde Cid Campeador (gestorven 1099) de eerste was, die in de arena daalde en met zijn lans een stier doodde, ofschoon het wei schijnt, dat deze woeste tournooien reeds lang vóór dien tijd in zwang waren. De jongste edellieden volgden zijn voorbeeld. Geen feest zonder stieren. De ridders alleen bezaten het voorrecht van den strijd met den stier; zelfs de koningen versmaadden het niet zich met deze viervoeters te meten. Men zegt, dat Isabella de Catholieke, | |
[pagina 41]
| |
(1451 - 1504) na een gevecht te hebben bijgewoond, pogingen aanwendde om ze in het vervolg te doen verbieden, doch wijken moest voor den krachtig uitgedrukten wil van 't volk, die ze in gunst hield; althans in de zestiende eeuw, onder haren kleinzoon Keizer Karel, die er mede een voorstander van was, bereikten zij hun heerlijksten bloei. Filip de Vijfde was hun weder vijandig doch machteloos om ze te beteugelen, ondanks de hulp der geestelijkheid. Zij zijn tot op heden vast als landgebruik ingeworteld en schijnen nog hun einde niet nabij te komen. Geen stad of stadjes in Spanje, die hunne arena - rond als een cirk, van boven open en in duurzaam metselwerk - niet bezitten. De drift tot het bijwonen van stierengevechten is zoo hevig, dat op dorpen of stedelijke plaatsen, waar bij uitzondering geen daartoe dienstig gebouw bestaat, men de markt er - tijdelijk doelmatig ingericht - voor gebruikt. Honderden eigenaren kweeken stieren op; zij maken er eene industrie van als eene andere en hun fokkerijen - evenals de stallen der sportsmen - staan hoog of laag aangeschreven naar evenredigheid der individuën, die er in worden voortgebracht; de stier is in Spanje gelijk te stellen met een koerspaard, dat zijn genealogie en zijn naam heeft. Ons rijtuig houdt buiten de stad tusschen een menigte andere gespannen stil, voor een groot, rond gebouw in rooden baksteen, met gelijke tweelingvenstertjes zonder glas in rijen boven elkander, waarvan de gedrukte boog- | |
[pagina 42]
| |
rondingen aan de architectuur der Mooren herinneren: Plaza de Toros staat er op te lezen.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk is het onze beurt en wordt het ons mogelijk om uit te stijgen. Wij gaan de trap op, een onooglijke houten trap, die langs weerskanten van den binnenwand in den cirk bestaat. Met moeite dringen wij, gewapend met onze genummerde tickets, tusschen de zittenden door en vooraan op de plaats, die in een theater met den eersten rang gelijk zou staan. De verrassende aanblik is duizelingwekkend: beneden in den kring, waar het volk nog tot aan het begin der feestelijkheid toegang heeft, krielt er als een in getalsterkte onberekenbaar mieren-menschen-nest. Deze kring is afgesloten door een houten omheining op schouderhoogte: daarachter loopt er eene gaanderij met een sterken ijzerdraad gescheiden van de naar omhoog opglooiende steenen trappen, voor de mannelijke aanschouwers alleen bestemd. Achter ons, ingelijks, zijn de in verwijdende ringen naar omhoog stijgende banken alle bezet. De gewone prijs voor een eerste plaats, 12.50 pesetasGa naar voetnoot(2), is thans tot 20.00 gestegen. De goedkoopste | |
[pagina 43]
| |
plaatsen, welke in een schouwburg met het gemeenzaam genoemd kiekenskot gelijk staan, worden 2.50 pesetas betaald, zoodat een stierengevecht geen democratisch vermaak mag heeten en niet in het bereik van alle beurzen ligt. Oorverscheurend is het geroep, gelach en getier van die wachtende menigte. Mannen veilen oranjeappels te koop en werpen die, op een teeken der omhoog zittenden, met de behendigheid van goochelaren over de hoofden heen, waar de uitgestrekte handen ze altijd met verbazende zekerheid te vangen weten; jongens gaan rond, vlammend roode programma's vooruitstekend - een goed gekozen kleur voor dit feest van bloed en lijden. Daarop staan de stieren, die heden optreden, in 't zwart afgebeeld met opgave van hun kleur en de vlekken hunner huid: No. 1 Culebro, No. 2 Donoso, No. 3 Cartero, No. 4 Raton, enz. Ditmaal zijn er zeven. Allen moeten ter dood gebracht worden door de voorop aangewezen espadas, wier namen overal in den mond der voorbijgangers klonken: Mazzantini, Espartero, Guerrita, Manene. Deze zijn de lievelingen van het volk, beroemde mannen in hun vak, met bewondering aangeduid op de straat of in het theater, waar zij eene eerste plaats bekleeden. Een groet of een handdruk van hen in 't openbaar doet de borst van den begunstigde van fierheid zwellen. Zij verdienen veel geld, vreezen geene uitgaven en laten zich de huldeblijken, die hen in de oogen der menigte met kunstenaren of andere personen van gewicht gelijk stellen, met gevleide | |
[pagina 44]
| |
zelfvoldaanheid welgevallen. Gaarne vertoonen zij zich in openbare plaatsen als het Prado - het geliefkoosde rij- en rijtuigwandelpark der bemiddelde Madrileners en verschijnen overal, waar ze verzekerd zijn de aandacht te trekken. Geen wonder, dat het hoogste, waarnaar een jongen uit de volksklas streeft, het worden van ‘torero’ is. Maar hier evenals overal elders zijn er velen geroepen en weinig uitverkoren; onversaagdheid, vlugheid, welgemaaktheid van gestalte en smijdigheid van leden zijn de niet altijd vereende hoofdvereischten tot het bereiken van hun doel. De koninklijke loge, met amarant behangen, is links; de ingang tot den kring, met de Spaansche kleuren er over gedrapeerd, bijna recht voor ons. Wij zitten in de schaduw; de lederen, sterk gehavende banken zijn smal, en elke plaats zoo eng, dat men dicht op elkander gedrongen wordt. De gids wijst ons de Infante, eene zuster van wijlen Alfonso XII en tante des kleinen konings aan. Zij laat nooit na te komen; de koningin-regentes daarentegen is hier zelden te zien. Ook de alcaldesGa naar voetnoot(1) zijn aanwezig in hun bijzondere loge. Een dezer staat als president der gevechten aangesteld en is verplicht ze bij te wonen. Een schoon gevecht is een triomf voor hem, een mislukt eene nederlaag. De stierengevechten geschieden bij onderneming. Evenals de directeur van een schouwburg zijn | |
[pagina 45]
| |
personeel aanwerft, moet de ondernemer de noodige stieren en paarden aankoopen. De vraag of de stier uit Andaluzië of uit Galicië komt, blijkt te zijn van groot belang voor kenners en liefhebbers en voor de raadsleden der stad. Het schijnt, dat de meest geprezenen in de gewesten van Jamara opgevoed worden. Want de stieren ook hebben hun karakter: de eene is lankmoedig, de andere dapper, prikkelbaar of boosaardig. Zij mogen tot op het beslissend oogenblik niet veel menschen gezien hebben, en het gebeurt wel eens, dat men hen in hunne omgeving reeds getergd, of met hen gespeeld en gesold heeft, en zij hun woesten aard half kwijt zijn. Hoe wilder de kampioen in zijn natuurstaat voor het publiek optreedt, hoe grooter de kans tot aangrijpende indrukken wordt. Er is een leveraar van de paarden, die het vereischt getal voor een bloksom aan den ondernemer bezorgt. Indien er gespaard blijven, is het eene winst voor hem; maar tegenover zijn belang staat dat van den toeschouwer, die in zijne bloeddorst nooit genoeg paarden opofferen ziet. De leverancier tracht het dus met de lansruiters (die er het meest toe bijdragen kunnen) eens te zijn om levens te sparen, terwijl de ondernemer-directeur juist, ter voldoening van het volk, het tegenovergestelde beoogt; hij koopt de picadores desnoods om, ten einde er zooveel mogelijk te doen verscheuren. Mr. Sherlock haalt zijn uurwerk uit: het wijst half vier: ‘Er zal hier zeker veel vertraging zijn?’ vraagt hij, zich omkeerend naar den achter hem zittenden gids. | |
[pagina 46]
| |
‘Neen, men begingt altijd stipt op 't uur,’ luidt het antwoord. Inderdaad een fanfarengeschal weerklinkt, al de in den kring wemelenden stuiven naar hunne plaats, geen enkele blijft onbezet; men kan waarnemen, hoe de zwarte kleur hier, als overals elders in groote bijeenkomsten, den schepter zwaait: nauw merkt men een anderen toon - van verre aan den overkant op de mansplaatsen ten minste, want in onze nabijheid pralen rijkgekleede dames -, tenzij de roode programma's en de talrijke rozenkleurige rondten der aangezichten, met een smal randje wit en een driekantige witte stip er onder. Men is ontroerd, elk schuift zich terecht op zijne zitplaats, men verwacht iets zeer schoons te zien, voordat de gruweldaden aanvangen. Het orkest speelt een openingsstuk, terwijl de beroemde Quadrilla - de stoet der deelnemenden aan de gevechten - onder het luidruchtigste jubelgeroep der aanwezigen hare intrede doet. De wapenherauten te paard, de espada's te voet, zoo glinsterend met goudborduursel en schitterende kleuren getooid, dat hun costuum een weefsel van bonte edelgesteenten schijnt. Sommige kosten dan ook duizenden pesetas. Aan dezen zal de eervolle taak te beurt vallen den stier met den degen te dooden. Men herkent de espadas - ook in burgerkleedij - aan hun baardeloos, wel eens reeds rimpelig gelaat en aan een haartrosje, dat zij in den nek dragen. Den naam ‘matadores’: dooders of slachters, waaronder zij meest in 't buitenland bekend | |
[pagina 47]
| |
staan, zouden zij voor een smaad houden, moest men hem in hun bijzijn op hen toepassen. Al de in 't gevecht handelende personen duidt men aan onder de benaming toreros. Achter de espadas stappen een achttal banderilleros, elk gewapend met hunne als kleurige reuzenpijlen gevederde, en met linten omstrikte harpoenen, of anders genoemd getande, van weerhaken voorziene staven, die zij in den nek van den stier zullen steken. De derden in den stoet en ook in rang van toreros of toreadors zijn de picadores of lansruiters. Zij zitten te paard en houden eene lange lans in de hand; het geel overheerscht in hun uiterlijk. Alles schijnt hier berekend tot oogverrassende en verblijdende harmonie van schakeeringen. De bonte capeadores, de toornopruiers van den stier - dragen roode mantels op den arm. Lustige muilezels met eenen halskraag van bellen en franjes - rood en geel, de kleuren van Spanje - zijn met moeite door hunne leiders in stap te houden. Drie en drie gereed gebonden aan het juk, dat een grooten weerhaak draagt om de paarden, die hun doodenmarsch doen en de stieren, die den hunnen nog niet hebben aangetreden, weldra weg te sleepen. Allen buigen het hoofd voor de loge van 't Hof en die van den Alcalde - voorzitter - en trekken zich terug in de toevluchtsgang tusschen het houten beschot en den ijzerdraad, die de opgaande zitplaatsen van het amphitheater afbakent. De kring met zand bestrooid, is opnieuw geheel ontruimd. | |
[pagina 48]
| |
Op een trompetgeschal gaan de twee vleugeldeuren open rechtover de koninklijke loge en een stier komt binnen. Het is een prachtig dier met groote horens. Zijn huid is zwart, zijn pooten zijn wit. Hij draagt een blauw strikje in den nek, de plaats aanduidend, waar hem de degen treffen moet. Het volk schreeuwt, roept en tiert als razend; de dames wuiven met hare zakdoeken en hare waaiers, de mannen met hun groote roode programma's; dan klappen ze in de handen, schateren, schelden, of moedigen den stier aan, men weet niet, wat zij van hem willen. Geen wonder, dat hij den kop verliest in 't midden van die ongestuime woeling, uit zijn eemzaamheid eerst en thans uit zijnen donkeren stal gekomen. Hij kijkt verdwaasd in 't rond, besluiteloos, hij weet niet, wat er omgaat hier, met al dat wild rumoer, dat hem omdondert. Een capeador komt nader en laat een rooden, met geel gevoerden mantel of lap voor hem wuiven. De stier bukt. De man springt weg in veiligheid achter de omheining, waar een klein verhoogsel hier en daar het overwippen vergemakkelijkt. Andere capeadores omringen den stier. Hij wendt zich te allen kant, rechts en links bukkend, terwijl hij, meenend den terger te treffen, steeds den op zijde gehouden doek aanbeukt, die hem soms nagesmeten wordt, als hij den capeador dwars door de arena achtervolgt en kans krijgt hem te zullen inhalen. | |
[pagina 49]
| |
De gele lansruiters, in hun oud-Spaansche, schilderachtige kleerendracht, naderen onverschrokken. De stier springt toe en stampt zijn horens onder het arme, weerloos paard, dat hij schuin oplicht. De cavalier tuimelt met hem neder. Beiden geraken dadelijk weder recht. Het paard heefd eene breede kwetsuur in de flank, waaruit zijn rookend bloed met groote stralen als uit een gieter nedersproeit. Het zand wordt gansch rood langs het spoor, waar het in zigzag voortwankelt, steeds met den ruiter er op. Het hart klopt, men houdt den adem in, en ondanks een voorop verstaalden wil, moet men het hoofd afwenden.... De stier staat weder in 't middelpunt met roode pooten thans als had hij zoo even een bad van bloed genomen. Hij schijnt geen lust te voelen om nog kwaad te doen. Zijn vreedzame houding smeekt een wapenstilstand af. Maar de capeadors zijn daar om boosheid in hem op te ruien, hun lappen fladderen om zijne horens en, terwijl zij wegstuiven achter de verschansing, holt hij recht naar een ander paard toe. Ditmaal is zijn buik opengescheurd, de ingewanden slepen in een langen, zwaren kluwen over den grond. Het moet echter nog voort; het kan niet meer, zijn knieën knikken, het struikelt, het valt op zijde met de vier hoefijzers in de lucht, zijn klovige wonde aan de toeschouwers toonend als een verwijt voor hunne onmeedoogendheid. Een luid opplaus begroet zijn doodstrijd. Een man in 't zwart nadert, dit is de eigenlijke matador | |
[pagina 50]
| |
(dooder of afmaker). Hij buigt over het paard heen. Dezes jammerlijk trillende lichaamsbewegingen eindigen eensklaps. Hij heeft het den genadestoot gegeven. Het ligt als eene levenlooze massa, gansch plat, met den muil en de vier pooten uitgestrekt. En men verademt een oogenblik. ‘Hoe komt het toch, dat die paarden niet bang schijnen en geen de minste weerspannige beweging maken, wanneer de stier hen nadert?’ vroeg ik aan den gids. ‘En hoe verklaart gij het, dat zij geen smartkreet uiten?’ ‘Het paard is een stoïcijn, het lijdt zonder klacht. En wat den angst betreft, zij zijn geblinddoekt,’ is zijn antwoord. ‘Is het opdat mente beter het bloed zou zien stroomen, dat men ze wit kiest?’ ‘O neen, gij ziet, dat het meest afgeleefde dieren zijn.’ Ik zie dat niet, voor een oningewijde in het vak schijnen zij nog tamelijk goed in stand, veel beter dan de beste onzer Gentsche vigilantpaarden. Wat mij verwondert is de behendigheid van den picador, die als een gymnast zonder eenig letsel neerploft en wegijlt. ‘Hoe legt hij 'taan om er heelshuids van af te komen?’ ‘De picador draagt onder zijn geel gewaad, dat van sterk leder is, ijzeren platen, die hem beschutten als een Middeleeuwsch harnas. Zijn grootst gevaar bestaat dus in het omhoog geslingerd en naar beneden geslagen te worden. Gij hebt kunnen bemerken, dat zoodra het | |
[pagina 51]
| |
paard, waarop hij zit, omstort, zijn makkers ter hulp snellen en er hem van onder trekken.’ Drie paarden liggen dood. De banderilleros komen aan de beurt. Hun taak schijnt op 't eerste gezicht minder wreed dan die der tergers en is 't wellicht nog meer, want zij maken van het lijden een spotternij en een spel. Het wordt hun tot een gelegenheid om hun bontgekleurde fluweelen vesten, hun zijden broeken, die slechts tot aan de knieën reiken en met borduursels overdekt zijn, hun witte slopkouzen in de open schoenen en hun rijken mantelkraag te doen bewonderen. De banderillero danst en huppelt voor den stier, hij schijnt met hem te stoeien, en zijn kundigheid bestaat hierin: terwijl de stier bukt, plant hij hem zijne twee weerhaken in den nek en wipt ter zijde weg. Het dier voelt de scherpe pijn, en maakt allerlei ongestuime bewegingen om den pijl af te schudden; maar reeds danst er een tweede banderillero voor hem. De aangevallene verweert zich, ontwijkt of randt zelf aan, en onder het hoerageroep worden meer en meer kleurige harpoenen in zijne huid gestoken. De banderillero, die er slechts een der twee inkrijgt of wien ze alle bei in het heen en weer springen ontvallen, wordt op scheldnamen en smadelijk gefluit onthaald. Op een sein treedt de espada in den kring. Met langen, blooten degen - de spada - in de rechter en de muleta - zijn terglap, van een rooder rood dan de andere - in de linker hand, stapt hij recht naar de loge van den Alcalde, | |
[pagina 52]
| |
neemt de muts af en spreekt plechtig: ‘Ik sterf of zegepraal.’ Dit vertelde ons de gids, zonder dat zouden wij het niet bemerken, te ver zittend en in onstelde spanning wachtend op hetgeen er nu gebeuren gaat. De espada ook begint de aanranding als ware 't enkel scherts of kortswijl, bijgestaan en geholpen door zijn staf van capeadores. Eindelijk staat hij gansch alleen met het tot razernij gebrachte dier. Nu eerst komt zijn schoon, overal sluitend costuum van de zachtsfe tinten: blauw, goud en rozenkleur tot zijne volle waarde en treft de kolibri-broosheid van zijn gestalte tegenover het ontzaglijk groote en sterke beest... En toch is het niet wat ik heb verwacht: die stoute kamp van de menschelijke behendigheid tegen de dwaze kracht moest naar mijn meening iets meer ridderlijks, iets zoo bewonderenswaardigs insluiten, dat het den gruwel en de barbaarschheid over 't hoofd deed zien en enkel geestdrift wekte: het moest bijna iets vergelijkbaars zijn met de overwinning van den tengeren David op den krachtigen Goliath. Maar ook de espada, de dappere onder de dapperen, steunt op valschheid en bedrog. Hij zwaait zijn muleta naar de bukkende horens toe, aldus telkens den aanval ontwijkend tot het gunstig oogenblik zich voordoet en hij, als een sluipmoordenaar, zijn degen in den afgewenden nek van zijn tegenstrever stoot. De stier zinkt op de knieën, met den kop omhoog en sterft. Dit is het einde van den kamp, of liever er is geen | |
[pagina 53]
| |
kamp geweest, 't was niets dan eene koud berekende serie van moorderijen. Een groote woeling ontstaat onder de menigte in gansch den kring van het gebouw. Luid handgeklap, gejuich en voetengedaver begroeten den ongedeerden espada, terwijl de muilezels, drie en drie aan een juk gespannen, met klinkende bellen en bengelende franjes vroolijk naar binnen draven en beurtelings de doode paarden en vervolgens den stier wegsleepen. Zij beschrijven een halven cirkel in de arena, voordat zij er met hunne akelige vracht uit verdwijnen, als fier over de rol die hun te beurt valt. Onverwijld wordt een andere stier binnen gelaten en de vertooning herbegint. Weder eene aaneenschakeling van ijselijkheden, van bloed, van foltering en doodstrijd. Ik keek ter sluiks naar mijne reisgezellen: de twee heeren links verpinkten niet. Regy, de jonge Sherlock, zag toe, heel bleek, met de lippen dichtopeengesloten, de neusvlerken in beweging als iemand, die eene machtige aandoening onderdrukt. Zijn vader, voorovergebogen, had iets van gramschap in den blik, en terwijl ginds beneden het spel der terging aan den gang was, de roode mantels om het verwoed slachtoffer wuifden, keerde hij zich eensklaps om naar onzen reisgids en zei hij, rood van toorn: ‘The bull ought to upset one of these men.’ De aangesprokene knikte, zijn snorbaard glimlachte en hij antwoordde: | |
[pagina 54]
| |
‘Het is merkwaardig, ik kom hier met zooveel vreemden en op bijna allen maakt het de eerste maal denzelfden indruk: zij spannen met den stier en vermaledijden de toreros. Zoodra men eenige voorstellingen heeft bijgewoond, verandert dat.’ Ik ook was aangedaan, met versnelden adem voelde ik eene klamme warmte langs den rug en loomheid in de armen. Eene bangheid omgaf mij, ik zonk in een bewustzijn van wilsverlamming weg; ik wilde vluchten voor dat akelig visioen: dien blinkenden degen over dien met kleurige vederen overschimpten, bloedbedruppelden nek met het noodlottig blauwe strikje. Ik wilde dat niet meer aanschouwen, zoo iets niet verder bijwonen. Ik kon het niet meer zien en toch mijn blik was er onafwendbaar door geboeid en tevens hield mij eene kinderachtige bekommernis bezig: ‘Hoe en langs waar zal men mij hier uitdragen tusschen dit menschengedrang, als ik in onmacht zal gevallen zijn?’ Vier paarden lagen dood en werden achtereenvolgens met rinkelend bellengeklank over 't zand gesleurd. En nog voordat de stier, die zich zoo moedig verdedigd, en zelf zooveel vernieling aangericht en zooveel applaus verwekt had, die zoo fier en levenslustig, als een beeld van kracht en gezondheid, in de arena getreden was, en daar nu vermoord lag en van omhoog niets anders meer scheen dan een bloedige romp, op zijne beurt met de streng, die men om zijn hals vastsnoerde, aan den haak werd weggesleurd, rezen vader en zoon aan | |
[pagina 55]
| |
mijne zijde eensklaps op en Mr. Sherlock zei met verontwaardiging: ‘Wij hebben er genoeg van, gaat gij mede?’ Ik had mij gansch vermand, de zwakheid overwonnen. Nieuwe vastberadenheid, ditmaal met de noodige energie ter volharding verzameld. Ik was reeds bang voor 't heengaan, ik moest de zeven bedrijven van dat afzichtelijk drama tot aan het slot doorworstelen. ‘Blijft gij?’ vroeg ik aan mijne linker buren, Mr. Bayle en Mr. Carper, en allebei zeiden ja. ‘Dan blijf ik ook,’ sprak ik tot Mr. Sherlock, die, blijkbaar verbaasd en teleurgesteld over zooveel hardvochtigheid, zich met zijn zoon, gevolgd door den reisgids weghaastte. Wat mij voortdurend treffen bleef, was de ongelijkheid der tegenoverstaande strijdkrachten, de oneerlijkheid van den kamp: door helsche kunstgrepen wordt de furie van den stier opgewekt; zijn aanhitsers werpen hem verschalkend, laaghartig achter een borstwering vluchtend, een lap na, waarin hij hardnekkig, meenend eenen vijand te treffen, met de horens wroet, tot hij het paard bespeurt, dat, weerloos en geblinddoekt, door een sterkgepantserden ruiter aangespoord, op hem los moet en zijn zondebok wordt. Allen, die den stier aanvallen, zijn huichelaren, en bedriegen hem, zij handelen nooit vrijmoedig, op kracht of behendigheid berustend in hun worsteling. Zij vlieden, ontwijken en ontspringen het gevecht. Hun macht bestaat in het afleiden der aandacht van hun tegenstrever, | |
[pagina 56]
| |
verraderlijk, loos en verholen brengen ze hem den doodsteek toe. ‘Die mannen loopen zelfs niet het minste gevaar,’ hoorde ik in zuiver Fransch zeggen, achter mij door iemand, die op de verlaten plaats van onzen gids was toegeschoven, ‘c'est dégoûtant, ce sont des lâches, ils se dérobent constamment.’ Het valsche hunner handeling had hem dus ook getroffen. Maar een andere stem, die een vreemd accent had - voorzeker een Spanjaard - en traag en stotterend de moeilijk gevonden Fransche woorden uitbracht, antwoordde fluisterend, doch in drift: ‘Dat meent gij, dat is aldus uw indruk; maar dat is ook de indruk, dien een geoeffend gymnasiark of cirkkunstenaar teweegbrengt: zij doen hun toeren met zulk een lichte flinkheid, zij doen ze zoo stout, zoo zeker en zoo gevat, dat hun waaghalzerij, hun gevaarlijke sprongen door hoepels of hun zwieringen in de ruimte, dartelheid en spel schijnen. Al die toreros ginder hebben schrammen gehad; zij dragen lidteekens en de sporen van gebroken of ontwrichte ledematen. Zij kennen zoo goed het gevaar, waaraan zij zich blootstellen, dat ze allen in eene tot dit doel bestaande kapel, vóór den aanvang van den kamp een goddelijken dienst bijwonen....’ Mijne aandacht werd van die fluistering afgeleid door 't hachelijk schouwspel ginds beneden.... ‘De stier sterft in een edele houding,’ luidt de | |
[pagina 57]
| |
volkspreuk, maar niet immer gebeurt het en ditmaal was het niet zoo. De espada was er niet in gelukt den stier te treffen juist op de aangeduide plaats, de eenige die onmiddellijk den dood voor gevolg heeft. Ik zag hem met den langen degen tot aan het verguld gevest - dat in de zon, de schoone, helle zon van Spanje vonken schoot - in den hals traag in de arena voortwandelen, terwijl de beulsknechten voor den martelaar huppelend, hem nog hun gloedroode flarden voorzwierden. Door een uiterste krachtinspanning beukte hij die nog eens aan, bloed sprong in twee stralen uit zijne neusgaten; hij wankelde altijd verder, trager steeds; toen doorliepen hem vreeslijke daveringen; blazend ging zijn adem: ‘hoe, hoe, hoe,’ en hij stortte om met een laatsten schok, die aan zijn zwaar lichaam - elastiek als was 't van gutta-percha geweest - golvende bewegingen naliet. De man in 't zwart maakte hem dadelijk af. Er kwam een pauze. Het volk stond op, wemelde weer beneden en woelde dooreen. Wij zaten stom. Geen enkele van de drie, die over het zoo akelige, het versch geziene een woord repte. Er lag eene verlegenheid tusschen ons, een schaamte gelijk aan degene, welke medeplichtigen, die nog niet van alle eergevoel beroofd zijn, na het plegen van een wanbedrijf of ten minste een kieschheidsovertreding, die zij zelven beginnen af te keuren, kwellend en stilzwijgend ondergaan. Wij bleven tot het laatst. Wij zagen negentien of twintig paarden en zeven stieren dooden. Het zand der | |
[pagina 58]
| |
arena, hoewel na elken moord zorgvuldig overrakeld, liet hier en daar roode verf doorschemeren. In hunne groote omtrekken gelijken al de gevechten op elkander. In 't bezonder bieden zij telkens afwisseling aan. Aldus gebeurde het, dat een prachtige, ontoombare stier, heel zwart, in woesten ren, zonder de tergers te achtervolgen, viermaal over de verschansing sprong. Alle menschen rezen op om het te beter te zien; ter plaats waar het geschiedde, ontstond er telkens eene hevige beweging van ontzetting achteruit, ofschoon de beschermende ijzerdraad der menigte nog tot een waarborg was. De toreros ontsloten ijlings een deurtje in het beschot en de roode slingerende lappen lokten den overtreder weer naar binnen. Een vijfde maal nog holde hij op het afsluitsel toe, - juist voor ons - maar thans had hij zijnen loop niet van verre genoeg gehaald of schoot zijn dolle kracht te kort: hij bleef er op hangen, met de pooten roeiend, alsof hij in het water lag. Een picador stak hem van achteren verraderlijk met zijne lans. Hij bonsde neer en toen, in uiterste drift ontvlamd, tilde hij met een geweldigen ruk paard en ruiter te gelijk recht op zijne horens. Het was een ijselijke aanblik, die twee in de hoogte ver boven den stier te zien opwippen. Het paard tuimelde neer met wuivende manen en opengescheurden balg. De man zat een oogwenk - een enkelen hachelijken oogwenk - op den rug van den stier zelf, waarna hij plat ter aarde stortte en als dood liggen bleef. Een orkaan van toejuiching begroette deze heldendaad | |
[pagina 59]
| |
van den stier, die, trotsch, met vlammende oogen, in het midden van het amphitheater ongedeerd en onbeweeglijk met de kalmte der zelfverzekerde overmacht de huldeblijken zelve te versmaden scheen. Oorverscheurend duurde het geroep en 't handgeklap een geruimen tijd, - indien de onderste banken van hout in stede van steen waren geweest, en de hoogere lederen zitplaatsen niet op ijzeren staven hadden gerust, wellicht zouden al de rangen onder zulk een onbesuid, vernielend voetengetrippel ingevallen zijn. ‘Bravo, toro! bravo, toro!’ klonk het ook in het verward geruisch der stemmen om ons heen. En toch belette die bewondering het volk niet weer te jubelen, toen de aangebeden dappere zelf eenige minuten later, ellendig doorstoken, in 't zand lag te zieltogen. Hij bleef derhalve ook onovertroffen, en de held van 't feest. Van hem zou El Toreo, een blad dat elken Maandag gedurende de periode der gevechten verschijnt en vele koopers vindt, een bijzondere melding maken; zijn roem zou zich in Madrid verspreiden, zijn hooge feiten alom besproken, de espada, die hem overwonnen had, terzelfdertijd ook opgehemeld worden.... De voorlaatste kampioen was mede een geduchte kerel, misschien de evenknie van zijn voorganger bijna. Hij scheen mij grooter dan al de anderen. Zijn huid was bruin en glimmend, zijn nek - altijd met het angst wekkend blauw strikje er op - zeer dik. Hij liet dan ook de toeschouwers niet wachten op het vertoon van | |
[pagina 60]
| |
zijne onversaagdheid. Nauw had hij tijd gehad een blik om zich heen, op al de hem omgevende luidruchtige vreemdheid te werpen, of hij had een onbewust aan dood en foltering prijsgegeven paard in éénen stormloop op 't beschot geslagen en perste 't daar nu tegen met de volle zwaarte van zijn eigen reusachtig lijf. Men hoorde al de ribben van het paard kraken, terwijl schuim en bloed uit zijn wijd open, naar omhoog geheven muil vloeide. De stier liet het achteloos los en zonder zichtbare kwetsuur sloeg het om, dood en gansch plat gepletterd. Toen holde hij op een ander paard aan, bukte er onder, twee, driemaal achtereen, en zich oprichtend, terwijl zijn slachtoffer viel, torste hij als tropeeën van zegepraal, lillende ingewanden in geelroode snaren en vliezige, zwierende, vaneenscheurende klompen tusschen zijn horens uitgespannen.... Zijn eigen nek steekt dra daarop erbarmelijk vol gekleurde, rechtopstaande of door hun gewicht uit de wonde neerhangende harpoenen; het schijnt of eene roode sarge over zijn rug hangt; maar zij rookt, die sarge, onder de warmte van zijn huid. Wat heeft dat te beduiden? Zoo even lag er geene over hem... Br! het is eene sarge van bloed, het bloed der hier en daar door hem geslacht liggende paarden, wier gevoellooze rompen, zonder weerstandskracht, hij nog een laatste maal en te vergeefs - zijn afgeschudde, nog druipende horens er onder stekend - in dolle aandrift van den grond poogt op te heffen.... | |
[pagina 61]
| |
Het is gedaan. Groote woeling ontstaat, elk tracht het eerst weg te geraken. ‘Laat ons een oogenblik wachten tot het ergst gedrang voorbij is,’ stel ik voor, wat knikkend door mijne medegezellen aangenomen wordt. ‘Wilt ge een sigaar?’ vraagt de eene aan den andere, hem den koker voorhoudend. ‘Ja,’ antwoordt hij, er eene kiezend. En dit was alles, nog immer geen enkel woord over 't geen ons zoo diep geschokt heeft. Eindelijk staan wij buiten, in een ondoordringbaar menschengekriel: ‘Waar zou ons rijtuig zijn?’ Het eene nadert na het andere: een heer houdt het portier open en een dame zet, er in stappend en voorover buigend, haar kleinen voet op de stijgtrede. Zij zijn gewoonlijk zwaarlijvig, die Spaansche dames, met een vol, bleek, verguld aangezicht en wijd open zwarte oogen; eenigen dragen nog het nationaal hoofdtooisel: de zwartkanten falie, die in groote, doorzichtige bekken over de kunstmatige, langs de slapen liggende bekken van het pikzwart haar hangt. 't Voor ons bestelde rijtuigis bepaald niet te ontdekken. Al de naderende koetsiers schudden ontkennend het hoofd. De avond begint neer te schaduwen; de wind omfladdert ons voorhoofd; eene stofwolk rijst dreigend omhoog. En terwijl Mr. Carper elders is gaan zoeken of hij een ledig voertuig kan ontdekken, sla ik een oog op | |
[pagina 62]
| |
Mr. Bayle, die mij bijgebleven is. Hij heeft zijn halskraag rechtgesteld. Zijn jong, bol en blijmoedig gelaat is als het ware in eens verouderd; een groeve trekt zijn mondhoeken en zijn neusvleugels neer; zijn frissche kleur is paars geworden; zijn oog heeft iets van schuwheid, dat het vroeger niet had; en is het nu het visioen van moord en bloed en doodstrijd, dat mijn blik benevelt en alles in een valsch licht hult? Het komt mij voor, dat al de menschen om mij heen er neerslachtig, verbijsterd of bedremmeld uitzien, alsof elk hunner eene nederlaag had ondergaan. Altijd zeker is het, dat iedere vonk enthusiasme van de aangezichten en uit de houding verdween. Wanneer ik 's avonds aan het maal zat - de lange, volzittende mesa redonda, zooals de Spanjaard de hôteltafel noemt - tusschen Mr. en Mrs. Sherlock, vertelde mij deze, dat ze, terwijl hare dochters uit wandelen waren, met Annie - die toch ook iets van Madrid moest zien - en de kinderen o zulk een mooie toer in open rijtuig had gemaakt! Zij vroeg mij niet, waar ik geweest was noch welke indrukken ik had opgedaan. Zij merkte 't wel, dat ik de aangeboden spijzen telkens met de hand achteruit weigerde en ten laatste niets dan een stukje ijs - dat Zondags-feestgerecht van hôtels en pensions - aannam. ‘Was het dan toch zoo schrikkelijk!’ vroeg ze met goedige belangstelling, in eens gansch onverwacht, den vinger op de wond leggend. | |
[pagina 63]
| |
‘Ja,’ zeide ik, maar zij had reeds het aangezicht naar haar anderen tafelbuur gewend in hare vrees meer over 't stierengevecht te vernemen. En ik - altijd die akeligheden in verbeelding ziende - zei onbewust luid denkend tot Mr. Sherlock: ‘Ja, het was schrikkelijk, niet waar?’ ‘I think that you stood it very well,’ antwoordde hij met een fijnen glimlach, die juist van geene bewondering voor mijn heldhaftigheid getuigde. Hij vond, dat ik er goed tegen kon! Ik schrikte. Ja het was wreed dat bij te wonen. En ik zat weder zwijgend beschaamd, als hadde ik een vergrijp begaan, waarvoor sterkeren dan ik teruggeweken waren. En toch speet het mij niet van moedig en volhardend geweest te zijn. Ik wenschte een volledigen indruk van het stierengevecht, ik heb hem met overdadige mildheid gekregen en duur met ontsteltenis betaald. Wanneer ik vóór mijn vertrek naar Madrid een paar maanden te Biarritz vertoefde, was 't mij een dagelijks vernieuwd genot er al die Spaansche winkels den eenen naast den anderen langs te drentelen. Het scheen een Feest, bijna een braspartij van kleuren: de gestreepte, aan haken buiten den ingang hangende sarges: rood, groen, purper en blauw, herinnerden aan rijke vruchten, aan krachtigen groei, aan den schier om het land gansch toegesloten gordel van de zee. De Baskische trommels met belletjes en baarden van roode en gele franjes, de castagnetten daar boven, aan gele en roode lintjes | |
[pagina 64]
| |
opgeknoopt, wekten ingebeelde geluiden van klingelklang en houtgeklapper, van dans en vreugd, ginds ver naar 't Zuiden toe onder de bloeiende oranjeboomen; fijne weefsels hier, geborduurde stoffen ginder; ponjaards, scherpe messen, aan een touwtje, ongebruikt in vreedzame onschadelijkheid naast ivoren waaiers of waaiers van zijde en vederen bengelend, alles getuigde van behaagzucht, galanterie en ridderlijkheid. Alles schitterde en straalde, oogverblindend, geestverblijdend, vreugdewekkend, te beginnen met de kostbare juweelen van Toledo - staal met goud ingelegd - tot het nederig kinderspeeltuig, grof, met rood en geel geverfd. En in den roes van een destijds zoo gelukkige gestemdheid, wat niet zelden den geest tot phantaseeren en overdrijven noopt, in de tijdelijke vergetelheid van alle vroegere vaderlandsche grieven, begreep ik de vlag van Spanje met haar scherpe, buitensporige kleurenstoutheid - twee roode strepen een gele belijnend - als zijnde een zegevierend emblema van den zomer met ai zijn rijkdom, van de zon met al haar gloed en van het karakter der inboorlingen met al hun uitbundige liefde en levenslust. En thans, gansch omgekeerd, nog onder den klauwenden indruk van een pijnlijk treurspel gevangen, vol verontwaardiging over al de in 't stierengevecht optredende en handelende personen, misprijzend hen, die het door hun tegenwoordigheid, hun ondersteuning en hun handgeklap aanmoedigen - in afwachting dat kalmer | |
[pagina 65]
| |
nadenken mij zal doen inzien, hoeveel overmoed er ligt in het zóó uitsluitend veroordeelen van een op de overlevering berustend landsvermaak, dat de verleiding bezit om eene geheele natie tot het toppunt van enthusiasme te vervoeren, komt Spanje's vaandel mij voor als het symbolum der gruwzaamheid, gansch in harmonie met de neigingen van een barbaarsch gebleven, wreedaardig en lafhartig volk: het geel beduidt de vlammen der au-to-da-fé's tijdens de Inquisitie, het rood stelt voor het bloedvergieten in de arenas.... |
|