Tamboer
(1920)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
Herinneringen uit mijn KindertijdPerrîco en Grootmoeder Tonia‘Le pére Ricaud’ was eigenlijk zijn benaming in huis, maar wij, kinderen, spraken dat Perrîco uit, met den klemtoon op de middelste lettergreep. Hij was door zijn eerste huwelijk de aangetrouwde grootvader van onze oudste broeders en zusters, dus geen eigenlijk bloedverwant van hen, nog minder van ons, jongeren, die een anderen naam droegen dan zij. Hij was mijn peter nochtans en in de familie een soort van God. Braver man, zei men, bestond er op de wereld niet. In die overtuiging waren wij opgevoed, en zagen op naar hem met een mengsel van eerbied, ontzag, teederheid en toch halve verwijdering; want van zoover ik mij herinner, sprak hij niet of enkel hier en daar een in den mond gemurmeld woord. Het dient gezegd, dat hij destijds reeds heel oud was: op het einde der tachtig. | |
[pagina 67]
| |
Hij was geboortig van Provence - te Barcelonnette - département des Basses-Alpes, had reizenden handel gedreven in lakensche stoffen, zich eindelijk, door zijn huwelijk met eene weduwe, op ons dorp gevestigd, en was er blijven wonen: bergboom in plattelandschen grond verplaatst, in vreemden omkring aangeworteld en gedijend. Hij was reeds tweemaal in Vlaanderen weduwnaar geworden en voor de derde maal hertrouwd. Bij zijn tweede vrouw, langgeleden, had hij een zoon gehad - Guustje Ricaud, noemde men hem steeds - grootgebracht tot aan zijn vijftiende jaar en toen aan tering gestorven. Perrîco's huis, een grooten blok vormend, stond alleen op de Plaats, juist aan het kerkhof. Het was een eigenaardig huis met een trapgeveltje en dat dadelijk de aandacht der vreemdelingen trok. Aan de voorzijde waren twee ramen, langs elken kant der ingangsdeur. De grond, er omheen, zeker vroeger opgehoogd zijnde, moest men er met een trede in dalen. Aan den hoek, links bij 't buitenkomen, waren de trapjes op om naar de kerk te gaan, met een schuin bevloerd pad, over het groene leege kerkhof, waar te dien tijde, zoo 't scheen, verbod bestond van den toenlevenden bisschop van het diocees tot het oprichten van gedenksteenen of het planten van herinneringskruisen. Heel de diepte van het diepe huis liep langs het kerkhof: winkel, woonplaats en slaapkamer. In deze laatste was een venstertje langs dien kant, rechtover een | |
[pagina 68]
| |
der groote ramen, die op het binnenhof uitzicht hadden. Juist vóór dat venstertje, zei men, lag zijn zoontje begraven, en men vertelde, dat hun hond op dat plekje was gaan zitten huilen, tot hij zelf, verhongerd, gestorven was. Dat nooit gekend Guustje Ricaud en dat hondje waren spoken der verbeelding voor mij, hun geest omzweefde mijn bedje des nachts met kinderschrik. Perrîco sprak nooit daarover; of hij slapen gaande en opstaande naar dat onheilsplekje keek, kan ik niet zeggen. Wij noemden hem ‘Grandpapa’. Zijn vrouw werd ‘Grootmoeder Tonia’ geheeten. Die naam Tonia was instinctmatig er bijgevoegd als een vermindering van familiegraad. Zij was ook reeds heel oud, schoon jonger dan hij en vormde een contrast met hem: zoo stil en ingetogen hij zich voordeed, zoo levendig en druk was zijn vrouw: zij was veeleer klein, verdord, gebogen, scherp van aangezicht, een aangezicht vol beweegbaarheid, lachend, fratsig vertrekkend bij elke gemoedsontroering, in harmonie met de guitige uitdrukking harer felle, bruine borende oogjes. Perrîco was heel hoog van gestalte, eerder smal geschouderd, met lang hangend grijs haar, een steeds gladgeschoren donker, rimpelig gelaat: groote trekken, niet versomberd, door uiterlijk ongenoegen noch door innerlijke aandoening opgeklaard. Altijd dezelfde in kleinen tegenspoed, met gelijke kalmte de hand reikend aan wie binnenkwam of henen- | |
[pagina 69]
| |
ging, wie slecht nieuws aanbracht of goed. Steeds bereid, zei men, eenieder dienst te doen, het hoofd misprijzend schuddend, stilzwijgen verzoekend aan wie het zou gewaagd hebben een enkel woord van blaam, over wien of wat ook, uit te spreken in zijn tegenwoordigheid. Op hoogdagen gingen wij er steeds allen in een bende heen: ‘Grandpapa en Grootmoeder Tonia, ik wensch u een goed-zaligen Hoogdag.’ ‘Bon, bon,’ antwoordde hij, van zijn armstoel opstaande, beurtelings een hand op ons hoofd leggend, het achterover buigend om in onze oogen te kijken. Grootmoeder Tonia stond - nauw neergezeten - ook weder op, wat heel wat beduidde voor onze snoeplust. Wij wisten wat er volgen moest; in elk seizoen had ze droge okkernoten en blinkend bruine baarnoten in voorraad. Zij trok een trapje op, een akelig iets: namelijk smalle treden aangebracht op een hellende valdeur boven den keldermond, vreeselijk om naar beneden in het donker mysterie te kijken, als de deur bij toeval eens geopend werd. Hare stappen galmden hol en onbeholpen op die trap. Zij had een zakje mede en daaruit werd met milde hand gegrepen: een echte hoorn des overvloeds: ‘Dáár, dáár,’ sprak ze, en: ‘nog, nog,’ als wij reeds meenden, dat het met geven gedaan was. ‘Welke schoone noten,’ zeiden de groote menschen, die bij ons waren. ‘Ze zijn niet leelijk,’ antwoordde Grootmoeder Tonia, ‘maar te Wacken hadden wij er toch nog veel | |
[pagina 70]
| |
schooner,’ en zij zuchtte, wat maar gebeurde als ze van Wacken sprak. Dochter uit een talrijk zuster-huisgezin was ze bij een tante te Wacken grootgebracht, en hare rijke phantasie tooverde haar dat dorp en haar verblijf aldaar als een Eden voor. Perrîco zat steeds zwijgend, uitgedoofd op zijn stoel, maar Grootmoeder Tonia trok ons tot haar, stelde ons allerlei vragen, waarmede men een kind minzaam plaagt: ‘Wie ziet ge nu 't liefst: le père Ricaud of mij?’ ‘Alle twee gelijk,’ zeiden wij. ‘Wilt ge hier blijven wonen? Is het waar, dat ge van geen noten meer houdt?’ en dergelijke dingen meer, naieve en toch reeds menschkundige antwoorden opwekkend van onzen kant. ‘Wil ik u een vertelselken vertellen?’ vroeg ze toen, dadelijk haar vluggen geest naar iets anders omgewend. ‘O ja, Grootmoeder Tonia!’ en wij schaarden ons om haar heen; ‘eentje van Wacken,’ vleiden wij. ‘Ja, van Wacken, de beste komen van daar,’ verzekerde zij en begon van ‘Jaakje met zijn Fluitje’, en van ‘Dulle Griete en Peeje Mekrul’. Hare oogjes vonkten, en de onze zeker ook wel, want ze droeg het zoo aanschouwelijk voor, zoo schrander-geestrijk, zoo afgewisseld van betoning, dat wij een brok leven voor ons hadden. Onze uitbundig kondgegeven pret moest een groote belooning voor haar kunst wezen. Op Nieuwjaardag moesten wij zeggen: ‘Grandpapa en Grootmoeder Tonia, ik wensch u een goed-zalig | |
[pagina 71]
| |
Nieuwjaar en veel navolgende.’ Toen kregen mijn twee oudere zusters elk een zilverstukje, ik, als petekind van Perrîco, of misschien geacht wordend als nog geen waarde van geld kennend, een grooten lekkerkoek in lozange-vorm met drie kalken schilden, rijk gekleurd met een bloemenmeisje of een soldaat te paard er op in 't midden, een appel of een peer, ruw rood, geel en groen gemaald, op de kleinere schilden aan de uithoeken. Gewoonlijk was dat ‘nieuwjaar’ nog niet gereed. Er had een heimelijk afgezonderd mondgemurmel plaats tusschen de meid en Grootmoeder Tonia, die in den zak schoot en geld in hare hand duwde, welks uitslag ik vol vertrouwen in de verzekerde, onmiddellijk daarop volgende toekomst afwachtte. Perrîco had in zijn tijd een grooten lakenwinkel gehad, Deze bestond nog als ruimte van plaats; maar sommige der goederen-planken waren ledig thans, uitverkocht, door geen nieuwe koopwaren vervangen. Op andere hooge ‘boordels’ lag het stof grijs, onverstoord in zijn jarenlange rust, tenzij lichtelijk door de motten, die als zilveren stipjes er onder en rondom het goed vlogen. ‘Het is al verslapen, het eet zijn eigen op,’ hoorde ik in huis zeggen. ‘geen kooper die er nog over de zulGa naar voetnoot(1) gaat.’ Ik herinner mij inderdaad, dat er vóór elk venster een paar zwarte wollen kousen hingen, altijd onveranderd in hun uitstallingshouding. Wanneer men er van binnen | |
[pagina 72]
| |
naar buiten tegen 't licht op keek, kon men er helle gaatjes in bespeuren. ‘Grootmoeder,’ zei Mama eens, koen oprechtheid wagend, ‘mij dunkt, dat ik in uw plaats dat laken naar een openbare verkooping zou laten voeren. Feitelijk doet ge toch geen zaken meer, en het zou heel wat opbrengen; zie toch eens hoeveel stukken er nog liggen!’ en hare oogen waarden rond. Grootmoeder Tonia volgde met haar eigen blik die reis rond de winkelplanken, toen zei ze met zonderlinge trekken om haar mond: ‘Had ik te Wacken, waar wij ook winkel hielden, éen stukje goed moeten verplaatsen, verre van het weg te doen, mijn tante zou er te kwiste van zijn gegaan, geloof ik. En wie weet hoe Djaak - zoo heette zij Perrîco - het opnemen zou, moest ik er aan gaan peuteren; neen, neen, rust laten, waar rust is.’ En de motten mochten zich blijven vermeien, en het stof mocht zich meer en meer aanhoopen, en de verdufte lucht, die heel het huis door heerschte, mocht voortduren. Ik durf het bijna niet bekennen. Het is eene afwijking van het reukorgaan, maar ik geloof, dat het de herinnering aan dat huis is, die mij zoo welkom aandoet, als ik in een kamer geleid word, waar mufheid heerscht, iets waar mijn medebezoekers zoo erg over klagen, fluisterend, neusoptrekkend naar 't gesloten venster kijkend, voordat de huisgenooten verschijnen... | |
[pagina 73]
| |
Alles was stemmig, somber, ouderwetsch bij Perrîco. De meubels waren bruiner, doffer dan elders, nooit glom een zonnestraal in die woonplaats, en de olieverfschilderijen aan den wand, en diegene boven de deur, de heilige Cecilia voorstellend, schenen bij valavond gemaakt, zoo donker zaten zij in hun zwarte lijsten. Het was alsof alles aldus sedert onheugelijke tijden had bestaan en niet veranderen kon... Perrîco hield geiten van een eigenaardige soort: groot, geelgrijs of heel wit, met stevige, achteruitliggende horens. Het waren afstammelingen van degene, welke hij eertijds uit zijn geboortestreek had laten komen. Hij verpleegde deze zelf met vaderlijke toewijding. Behalve aan den voorgevel van zijn huis hadden er alle vensters uitzicht op een binnenhof. Langs de straat en den anderen kant van den rectangle, die zijn domein uitmaakte, was een blinde muur met in- en uitsprongen, de muur van stallen en allerlei kotten en hokjes, naar binnen openend; een enkele deur verleende van buiten ingang naar het geitenkot. Op zijn besloten erf stond geen wijngaard, bloeide er geen bloempje, groeide er geen pijltje gras. Hij bezat een tuin juist buiten het dorp, op den weg naar den Steenen Molen, heel met een doornenhaag omgeven. Groenten won hij er in overvloed. In 't midden was er een grasplein. Daar werden de geiten aan staken gesteld. Aan niemand vertrouwde hij die zorg toe. Hij leidde ze zelf in 't zeel langs de dorpsstraat, struikelend voortgetrokken soms | |
[pagina 74]
| |
door de levendige dieren, die zijn stap te traag vonden: groot, smal, ietwat gebogen, met zijn lang, sluik grijs haar, waarboven Grootmoeder Tonia aandrong, dat hij, uitgaande, een zwarte gebreide tipmuts trekken moest, uit vrees voor verkoudheden. Ik zie hem nog terugkomen aldus met zijn geiten, drie of vier in getal, de meid met een hooggeladen mand vol beeten of vee-groen voorop; hij stijf als een houten pop, strompelend, beleefd met de vrije hand naar zijn muts wijzend als een voorbijganger hem toeriep: ‘Mijnheer Ricaud!’ of: ‘Dag, mijnheer de Safiaar.Ga naar voetnoot(1)’ - ‘Goeden avond, mijnheer Ricaud!’ Aan het poortje haalde hij den sleutel uit, een zeer grooten, weifelend het gat zoekend, terwijl de ongeduldige geiten trokken en snokten en binnen wilden. Niet alle dagen echter leidde hij ze naar zijn tuin. Vaak stonden zij op 't kerkhof in het welig gras tusschen de mauve maluwbloemen en den blanken, schermvormigen hondegervel; en het gebeurde, dat zij hun streng lossprongen en, onder de macht van vage, overgeleverde bergnerinneringen en steilheids-verlangens, klauterden en rondwandelden op den kerkhofmuur en, met den kop omhoog, ijle vrijheidslucht insnoven. Ik zag er eens eene alleen staan, met uitgerekten hals, eene gansch witte. Zij teekende zich op den blauwen hemel af als een pleisterbeeld. De drie andere in 't groen gekluisterd nog, blaatten heimwee naar haar uit.... | |
[pagina 75]
| |
Alle namiddagen werd bij Perrîco met de kaart gespeeld: een buurman, bijna zoo oud als hij, de weduwe van een decoratieschilder, een ongehuwde zuster van Grootmoeder Tonia en zij zelve. Zij speelden whist. Zij hoefden met vijf te wezen, omdat Perrîco zich soms tijdelijk verwijderen moest, ten einde zijn geiten uit te stellen of in te halen. Dat duurde jaren aldus totdat eindelijk ook dáár het noodlottige van alle menschelijk bestaan zijn recht gelden deed. Perrîco was reeds in het midden der negentig. De laatste maal, dat wij hem een Hoogdag gingen wenschen, had hij enkel nog geknikt en niet meer gezegd: ‘Bon, bon,’ of ook ons hoofd niet meer achterover geheld om in onze oogen te kijken. Hij schepte kolen, hief het deksel van de kachel op en gooide alles bezijden de opening. ‘Djaak, Djaak, wat doet ge nu?’ riep Grootmoeder Tonia. ‘Hij ziet niet goed meer, oud zijn is geen leute, ik ondervind het ook,’ voegde zij er met een schaterlach bij. Op een morgen, korts daarop, werd het nieuws aangebracht, dat de weduwe van den decoratieschilder gedurende den nacht ten huize van Perrîco gestorven was. Zij hadden heel den namiddag kaart gespeeld als naar gewoonte, het gebeurde in het omliggende besproken, en op het oogenblik van 't scheiden, nog een woord laten vallen over den plotselingen dood | |
[pagina 76]
| |
van een jongen notaris, elders geplaatst, doch uit het dorp van geboorte. ‘Zoo trekken allen op,’ had Grootmoeder Tonia gezegd; ‘maar wij moeten ons aan 't gras houden, 't hoofd boven 't water,’ en zij had gelachen met haar guitig humeur. ‘Hij is dood en zal niet meer terugkomen,’ had de zuster ernstig geantwoord. ‘Dat zullen ze van ons ook eens zeggen,’ sprak de weduwe van den decoratieschilder, en zij deed herhaalde pogingen om den kap en haar mantel met eene speld boven haar hoofd aan hare muts vast te steken. Doch plots sloeg ze hare armen uit, greep Perrîco tot steun vast, wankelde en zakte ineen op den grond. Eene beroerte! Zij was niet meer bijgekomen, had eenige uren op een aangebrachte matras op den grond in haar doodstrijd gelegen, en werd, toen alles over was, vóór 't morgenkrieken, naar haar huis gedragen. Perrîco had er bij gezeten, heel dien tijd zenuwsidderend met hare hand in de zijne, had die schrikkelijkheden sprakeloos aangezien.... Dat moest het sein tot eigen oproeping naar elders wezen. De begrafenis had nog niet plaats gehad, toen men Mama kwam halen voor hem zelf. En ik mocht medegaan, ik mocht mijn peter een laatste maal zien. | |
[pagina 77]
| |
Toen wij in de kamer traden, zat de ongehuwde zuster op den vloer neergeknield en las uit een kerkboek de gebeden der stervenden. Hij steunde tegen kussens en keek ons paarschkleurig, als verdwaald aan; de aderen op zijn hals waren hoogopge... - doch mijn inzicht is niet zijn einde te beschrijven... Na zijn overlijden kwam het aan het licht, dat hun vermogen erg geslonken was. Het scheen niet, dat Grootmoeder Tonia groote huishoudelijke hoedanigheden bezat: de eene eigendom na den anderen was heimelijk verkocht of belast geworden, vier ten honderd te betalen, terwijl de overblijvende, vaste goederen enkel één en half of hoogstens twee opbrachten. Het huis werd te koop geveild en smadelijk tot den rang van herberg verlaagd. De ligging bij de kerk was juist geschikt voor boeren en drinkebroers.... En Grootmoeder Tonia, volstrekt niet neergedrukt door fortuinverval, vervulde den lang gekoesterden wensch namelijk haar leven te gaan eindigen in haar geliefkoosd Wacken. Maar zij hield het er geen drie maanden uit, dáár waar zij, zelf thans onbekend, niemand meeer kende. Nooit in 't vervolg vernoemde zij Wacken meer. Eerst vestigde ze zich te Gent, doch keerde vandaar terug naar haar geboortedorp. Thans had ze zuinig moeten leven, en kon het echter niet: ‘Het zal allicht mijn tijd duren,’ zei ze opgewekt. | |
[pagina 78]
| |
‘Vette keuken, magere erfenis.’ Zij lachte om hetgeen zij kluchtig vond. En het was zoo, ze stierf ten einden haar goed. Nu liggen ze alle bei begraven op dat kerkhof, dat om zoo te zeggen deeluitmaakte van hun leven en hun huis. De plaatsen weet ik niet meer. Weinigen bestaan er nog die hen gekend hebben, maar steeds met liefderijke gevoelens - hoe zelden toch! - wordt nog hun naam genoemd en hun gedachtenis heropgewekt.... |
|