Tamboer
(1920)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
TamboerMen had in 't algemeen aanmerkingen te maken op dien naam. Waarom had ik dat honde-jongske zoo geheeten? ‘Die naam is zonderling.’ ‘Vindt ge dien naam mooi? Ik niet.’ Ja, waarom? Dat wist ik niet te zeggen. Ik zon er op na. Het was heel natuurlijk, als van zelf gekomen.... waarom? En uit een neveligen warrel van het verre verleden, doemde een halve herinnering in mij op: ergens, als kind gezien, een mooien witten poedel, een geleerden poedel in een barak, die Tamboer heette, en kunsten deed.... Of had ik dat gedroomd in een van die zeldzaam voorkomende droomen, welke als een werkelijkheid in het geheugen blijven zweven, inplaats van als rook, bij 't opengaan der oogen, onvatbaar weg te kringelen? Ik weet het niet, maar de hond heette Tamboer, hij moest zoo heeten, het kon niet anders en hij zou aldus blijven heeten, ondanks het veel protest. | |
[pagina 6]
| |
Een mijner neven, Cyriel, wist een mooi hondennest zitten, vier jongskens waren er, alle te koop. De eigenaar was een bekende van hem, een herbergier, en hij mocht kiezen, tegen een matigen prijs, ver beneden de veilbare waarde, want het waren zuivere rashonden, poedels. Ik wilde zelve een keuze doen en wij gingen samen er heen. Het was te X, juist aan het station. O welk een mooi vertoon: vier kleine beestjes, drie pikzwart, één gansch wit, en dadelijk koos ik het witte in plotse sympathie. De kopkens lagen streelend over elkander, de nog korte haartjes krulden dik, weelderig reeds op de mollige lijfjes. De moeder was een fraai specimen: groot, glimmend zwart, fijn gepoot, met smalle ooren, zoo lang, dat ze bijna den grond raakten. En.... ze was braaf, niet jaloersch, ofschoon ze wel wat teekens van onrust gaf, toen de baas haar kroost één voor één uit het nest nam en op den grond zette, waar de nog hulpelooze schepseltjes krabbelend rondkropen, besnuffeld door de verwonderde moeder. ‘Zes weken,’ zei hij, de baas, ‘moeten ze bij haar blijven om wel te gedijen, nu zijn ze drie weken oud.’ ‘Goed zoo.’ Ik gaf hem mijn adres. Hij zou het hondje brengen met den trein. Dat was een vreugd, een blij verschiet, maar het scheen nog zoo lang, drie weken!.... Tot mijn verbazing stond hij daar na acht dagen reeds. | |
[pagina 7]
| |
‘Kijk, hier is 't,’ het deksel van het korfje, waarin 't gebakerd werd, omzichtig opheffend. ‘O, Tamboer,’ de naam was spontaan uitgeroepen, maar na bedenking, verontrust, ‘is het niet te vroeg, mijnheer?’ Nu, opgepoetst, zag hij er bijna een heer, althans wat meer dan een halven heer uit. Het was een zenuwachtige, jonge man, kort in zijn spreken, rap van bewegingen: levendige oogen, mooi krulhaar. Een flinke, gezonde man, middelmatig van gestalte. Volkomen normaal naar geest en lichaam, naar 't mij scheen. Voorzeker zou ik geen enkele maal aan hem meer gedacht hebben, na betaling en afscheid, ware het niet geweest, dat weinige dagen later een akelig nieuws mijn oor bereikte, mijn geest ontzette en zijn vluchtige verschijning voor mijn blikken heropwekte. Hij had zich een kogel door het hoofd geschoten, dood op den slag!.... Maar eerst, schrikaanjagende bijzonderheid! eerst had hij zijn honden verdronken in de vaart: de moer, met een touw aan den hals, waar gereed een steen aan hing, hinderlijk tusschen hare voorpooten klotsend - zelfgedragen foltertuig - daarheen geleid, en de in zijn arm meegenomen kleintjes, haar in het water achterna geworpen.... Het trof mij zóó! Waarom had hij iets zulks gedaan? Welke heimlijke smart had hem tot deze wanhoopsdaad gedreven? Hij was pas eenigen tijd gehuwd. | |
[pagina 8]
| |
Men wist het niet of zei het niet.,.. Arme Tamboer in 't jong verleden zoo bijna onontkombaar met den dood bedreigd geweest! Tamboer was dus een ‘escapé,’ zooals de Waalsche mijnwerkers de bevoorrechten noemen, welke uit een mijn-ontploffing heelhuids ontsnapt zijn. Ik nam hem vertroetelend op den schoot, streek de vingers over zijn blank, warm haargekrul, nesthaar nog, als wilde ik hem voortdurend beschermen tegen een reeds verwonnen dreigement van het noodlot.... Meest alle honden doen, wat men heet ‘hun hondenziekte’. Tamboer leed erg er onder, te jong van de moer weggenomen zijnde. Hij kwijnde, hij truikelde een heel jaar lang; plots namen kracht en gezondheid de bovenhand, en toen hij anderhalf jaar oud was, had hij bijna zijn volle ontwikkeling bereikt. Vóór dien tijd was zijn vacht lang geworden en, onbekend met de moeielijkheden aan een dergelijke taak verbonden en hare kunstvereischten, nam ik hem eens onder handen. Met een schaar sneed ik zijn wol af. Gedwee als een lam liet hij mij begaan. Het was een langdurig werk en het resultaat, ik moest het wel bekennen, ellendig: hier een trap, zooals men 't noemt, daar een nog tamelijk lange klis, of een bloedig prikje in de huid. Zelfs zijn kopje en zijn ooren had ik bloot geknipt.... het was bepaald een leelijke, half volwassen hond aldus. Ik dorst hem aan geen menschen laten zien. Het contrast met hetgeen hij later werd, was des | |
[pagina 9]
| |
te grooter. Nadat zijn haar woest, ongelijk, vuil, weder was gegroeid, had ik genoeg aan mijn eerste ervaring. Ik zocht in den Wegwijzer het adres op van een vakman en liet hem komen. Tamboer kon toch aldus, als een echte protestatie tegen schoonheids-nastreven niet blijven loopen.... Sodoyez heette de scheerder. Groot, beenderig, geleek hij zelf op een boeren-waakhond. Meer dan eens had Tamboer thans vreemdelingen aangegrold, schoolkinderen op straat in de bloote beenen gevlogen, en ofschoon hij niet beet, ze als een bende nagezette kippen, schrik-uitschreeuwend uiteen doen stuiven, voor welke euveldaad hij zelf van den martinetGa naar voetnoot(1) had gekregen, zacht toebedeeld echter, eerder als vernedering dan pijnlijk gekastij. Hij had het telkens heel euvel opgenomen en tegengesnauwd. Hij was geen gemakkelijke hond. ‘Voorzichtig, hij is niet te vertrouwen bij vreemden,’ zei ik aan Sodoyez. De groote, schonkige man glimlachte: ‘Hier!’ beval hij zeer zacht, en Tamboer, met den staart tusschen de beenen en den kop omlaag, naderde schier, kruipend, tot vóór zijn voeten. Hij vatte den hond bij zijn lederen halsband vast, zat een oogenblik op de bank in de veranda neder en keek het dier in de oogen. Als beschaamd wendde het den kop af. | |
[pagina 10]
| |
‘Sedert ik eens zijn haar heb afgesneden,’ zei ik, ‘grolt hij, als hij een schaar ziet. Ik beproefde soms weder eenige haartjes van zijn pooten af te knippen, maar hij snauwde boos, hij zou gebeten hebben. Wil ik hem voor alle zekerheid zijn muilband aandoen?’ De man lachte weder: ‘Neen, neen.’ Hij liet Tamboer los. ‘Waar moet ik hem scheren?’ ‘Ginder, in 't waschhuis, zie, waar die glazen deur is.’ ‘Kom,’ zei hij en, tot mijn verwondering, volgde de hond zijn bevel, naast hem stappend als een schaap. Het was acht uur 's morgens toen. Tien, elf, twaalf.... ‘Wat duurt dat scheren lang!’ Sodoyez kreeg een glas bier, een stuk vleesch op een boterham. ‘Tamboer ligt op zijn knieën als dood, zoo stil,’ luidde het bericht der meid. Om drie uur was de zaak klaar. De man riep op mij aan de achterdeur. Hij hield den hond thans in de keten vast. Maar welk een hond, dat kon Tamboer niet wezen! Een pleisterbeeld, een kunststuk was 't! Kloek, groot, krachtig geleed, het achterlijf geschoren, rozig-gezond, een sierlijk contrast vormend met de wol, al de witte, dichte, lange, krullende wol, die als een bol van hem maakte; met de lange, breede, blanke ooren, aan neerhangende zwanenvlerken gelijk, met het heerlijk, hoog opgekamd dons als eene breede prachtkroon op zijn | |
[pagina 11]
| |
hoofd. De bruine oogen amper zichtbaar tusschen de rijke klissen, het snoetje scherp, het neusje donker. De fijne beenen, nog fijner schijnend dan ze waren onder de wolkenvacht, op halve hoogte met een ringentje van haar, een manchette, noemde 't Sodoyez, opgepoetst. ‘Is dat Tamboer?’ Hij huppelde op mij toe, likte mijn hand. Een schoonheidsopenbaring, een feest voor het oog! ‘Maar, Sodoyez, hoe is dat mogelijk? Hij was zoo vuil, wat is er toch met hem gebeurd?’ Hij haalde een ijzeren kam en een ruigen bremborstel te voorschijn. ‘Zie, ge moet hem alle dagen roskammen en hard borstelen; alle weken hem wasschen met zeep, hij schijnt u nu wit, maar dan zal 't nog wat anders wezen, zilver, rein zilver, zeg ik u.’ ‘Mijn klein Tamboerken, mijn zoet manneken toch!’ Warm voelde zijn geschoren rug onder de hand. Ik nam hem, ondanks zijn zwaarte, op den schoot, hem streelend, knuffelend.... het is toch onrechtvaardig, dat uiterlijk schoon zulke macht over ons uitoefent.... ‘En dat hij u niet aangegrold en niet gebeten heeft!’ ‘Indien hij grolt en bijten wil, is het uw schuld,’ zei de man met vrijmoedigheid. Ik keek verwonderd op, vragend met den blik. ‘Gij hebt dien hond ruw aangesproken, hem slaag gegeven....’ | |
[pagina 12]
| |
"O, enkel in den schijn om hem te leeren gehoorzamen,’ wilde ik mij verontschuldigen. ‘Zachtheid, goedheid, magnetische dwang met het oog, dat is de eenige vereischte,’ zei hij. ‘Ik heb al die honden geschoren, heel mijn leven lang nooit anders gedaan: kwade waren er onder 't getal; ik heb nog geen tik moeten geven, mij nog nooit moeten verweren, tegen geen enkelen. Ik hoef ze maar te bezien, diep in de oogen. Ze zijn beheerscht, geboeid; hun wil is gebroken en zij hebben mij lief, ofschoon 't wel lastig is voor een levendig dier, aldus gedurende uren op mijn knieën, langs alle kanten omgekeerd en overknipt te worden. Kijk.’ Hij hield de hand uit, waaronder Tamboer streelingzoekend zijn kroeskop stak. En van nu voortaan werd alle dagen zijn toilet verzorgd. Hij kende dat: na het ontbijt ging hij mede naar het waschhuis. Zonder bevel sprong hij op de tafel, stak den bek uit naar den natten handdoek, en keerde zich toch onwillig-instinctmatig daarvan af. Het kammen en duchtig borstelen scheen hem daarentegen te bevallen, tenzij aan den staart. Als die aangeraakt werd, dorst hij nog wel eens een gesmoord gebrom laten hooren. Gewasschen werd hij in een groote kuip den Zaterdag: een jammerbeeld, slachtoffer der reinheid. Druipend, sidderend, in zijn lang, thans geplakt haar, zonder één geluid, zonder één beweging. Krachtig werd hij met een groot laken ingewreven, en toen het reeds gansch klam was, duurde het nog heel wat uren, voordat hij, bij de | |
[pagina 13]
| |
kachel in zijn mand gelegd, droog was. Als hij zijn slag zag, nam hij een soort van tergende wederwraak: hij wentelde zich in 't zand of 't gras, zijn vlekkeloos kleed baldadig bezoedelend. Niet vaak had hij er echter gelegenheid toe. Hij werd vastgebonden bij het vuur. En nadat al zijn haar weder weder recht stond, was hij bewonderenswaardig. Zijn vacht blonk inderdaad als zilver in de zon, door millioenen krullende draadjes gevormd, en tevens in groote golvingen uitgespreid. Te dien tijde logeerde een vreemde dame - een Engelsche - bij mij. Wij reden veel in open rijtuig uit. Zij wilde hem altijd mede hebben, op de bank rechtover ons: ‘Because he is so beautiful, he looks a perfect nobleman.’ Het is toch onrechtvaardig, dat uiterlijk schoon zulk een macht over ons uitoefent.... Eens was de koetsier te Desteldergen, anderhalf uur gaans van mijn huis, aan een herberg blijven staan wanneer er een komiek tusschengeval plaats greep: Twee onbekenden wilden juist binnen, toen de eene, een kleine, magere, zenuwachtige, Tamboer, op de voorbank zittend, in 't oog kreeg. Hij maakte rechts-om-keert en trad op het rijtuig toe: ‘Dat is een heel schoone hond,’ sprak hij, ‘een hond die misschien vijfhonderd frank waard is, maar om dat te weten zou ik in zijn muil moeten kijken.’ ‘Wat moet ge daarin zien?’ ‘Of zijn verhemelte zwart is.’ | |
[pagina 14]
| |
‘En als het niet zwart is?’ ‘Pfuut!’ zei hij, minachtend, op zijn hielen ronddraaiend, ‘niets, niemendal of zoo goed, geen echt ras dan.’ Ik kon mij niet onthouden van glimlachen: ‘Welaan, kijk eens of hij schoon is of niet.’ Hij greep Tamboer bij den kop vast, maar moest gauw loslaten, of hij kreeg een beet: ‘De hond kent u, kijk gij eens,’ vroeg hij mij. Ik snapte zijn snoet vast, wilde zijn muil opentrekken. Met zijn pooten krabde hij mijn handen af, wrong zich achteruit, verweerde zich uit al zijn groote kracht, maakte het onderzoek onmogelijk. Noch streeling, noch bevel, niets hielp. Hij wilde niet, bepaald niet. Ik moest het opgeven. In den strijd, terwijl hij zich langs alle kanten kronkelde, had de man een krul op zijn rug gevat. Die hield hij mij voor: ‘Ziet gij, ziet gij die grovere haartjes hier, dat sterkt mij in 't vermoeden, dat het ras misschien niet heel zuiver is, dat er in zijn voorzaten verbastering....’ ‘Dwaserik,’ dacht ik. Ik zag inderdaad, wat ik nog niet had bemerkt, een klein getal rossige, ruigere gouddraadjes tusschen 't fijne zilvergespin medeloopen. ‘Och kom, man, om 't even, ik zou hem toch te geenen prijze verkoopen,’ en wij reden verder. Tamboer zat fier en recht op de voorbank, volstrekt | |
[pagina 15]
| |
niet verontrust schijnend over de al of niet vertrouwbaarbeid van zijn adel, en de onvervalschtheid van zijn blazoen. Wat een suggestie echter vermag! Thuis beproefde ik weder in zijn muil te kijken, menigmaal nog in 't vervolg, maar hij liet het nooit toe, met geweld zijn tanden op elkaar knarsend en den kop wegtrekkend. Eenige dagen na het gebeurde met dat vreemd ventje, ging ik met Tamboer wandelen naar Heusden, een dorp van het omliggende. Het was een genot hem gade te slaan, hoe hij in de groene rapenvelden en de hooge klaver rondsprong, achterbleef, dan eensklaps den kop uit de vruchten opstak, en met gestrekte voorpooten aanholde, terwijl zijn breede ooren in kadans tegen zijn schouders aanflapten. Al de voorbijgangers hadden het oog op hem: ‘Welk een schoon beest!’ ‘Il est magnifique!’ ‘O le joli toutou!’ - de kinderen. ‘Geef mij uw hond,’ - de schoolknapen. ‘Zulk een schoon beest heb ik nog van mijn leven niet gezien!’ ‘Zoo groot, zoo schoon!’ ‘O dat klein, zoete beestje!’ ‘Jandorie, welk een hond!’ ‘God.... die mag er zijn!’ Enz., enz. Het was opmerkenswaardig, hoe verschillend de bewondering zich uitte: men achtte hem klein, men prees | |
[pagina 16]
| |
hem als groot, maar het woord ‘schoon’ weerklonk het meest, en ik telde de uitroepingen op den terugkeer: twee en negentig in getal. En van die twee en negentig waardeerders was er geen enkele, die behoefte voelde, om in zijn verhemelte te gaan kijken, of hij waarlijk de benaming ‘schoon’ verdiende.... Hij was zoo zacht, zoo braaf geworden, nu hij van den ‘martinet’ niet meer kreeg. Zoodra hij mij aan de voordeur hoorde, was er geen weerhouden meer aan. ‘Niet springen, niet springen!’ had ik goed te zeggen, hij hupte op tot boven mijn hoofd, jankend van blijdschap. ‘Mijn kleine Tamboer, Tamme, Tammeken, den Tam, Tammedoes,’ hij kreeg thans alle troetelnamen als een geliefkoosd kind. Terwijl ik schreef of handwerk deed, kwam hij boven, snuffelde aan de deur, met stille gilletjes om te melden, dat hij daar stond; krabben was hem, met veel moeite, afgeleerd, Hij kwam om een streeling, om de hand over zijn rug te voelen glijden; blijven deed hij niet, hij was liefst in de keuken, op 't kussen in zijn mand. O, die mand, daar was hij zoo jaloersch op! Men moest ze omzichtig, met sussende woorden, verplaatsen. Hij ging er nevens, met den snoet er op, vol verdedigende gezindheid. Een andere eigenaardigheid van zijn waakzaamheid was deze: hij duldde niet, dat men aan sloten peuterde: opgepast voor hem, indien de voorzorg niet genomen was | |
[pagina 17]
| |
hem buiten te steken, als sloten of scharnieren werden ingesmeerd. Om 't even wie het waagde, hij zou er verwerend op toegesprongen zijn, hij toonde, strijdlustig in waan van plichtsgevoel, zijn scherpe tanden. Ik geloof waarlijk, dat hij de huisgenooten zelven als inbrekers aanzag. Hij ging zoo gaarne uit. Een tijdlang moesten de honden op straat gemuilband loopen, en van zoodra dat hinderend tuig, in ijzerdraad was 't, te voorschijn kwam, of de meid een wit voorschoot aanstrikte, wist hij wat dat beduidde. Hij stak den bek helpend vooruit, duwde den kop onder den muilband en trippelde van aandoening en sidderende blijheid. Wee ons, indien na belofte: ‘Hij mag mee, mee!’ met uitgaan werd gedraald, of zijn bril, zooals de muilband heette, bij toeval werd aangeraakt. Hij jankte en grijnde zonder respijt. ‘Die hond krijgt te weinig vrijheid, hij zit te veel opgesloten,’ zei de veearts eens, hem aandachtig bekijkend, ‘zulk een groot, krachtig dier heeft behoefte aan veel lijfsoefening, zijn gestel eischt lucht en beweging. Minstens twee uren daags moest hij in 't wilde mogen loopen.’ Dat ware moeilijk geweest. Twee uren tijdverlies met hem op wandel te trekken!.... ‘Laat hem in het tuintje ronddraven.’ ‘Daar wroet hij in den grond, scharrelt alles kapot.’ ‘Leg hem buiten aan een touw, bind hem aan den muur, 't is voor zijn welzijn,’ zei hij. | |
[pagina 18]
| |
Er werd een verhoog opgemetseld in cement, op 't einde van het erfje, een touw werd aangeschaft, een kram in den muur met pleister bevestigd, een ledige ton aangerold, en in de keten werd Tamboer op een morgen. vroolijk huppelend, onwetend van het lot dat hem wachtte, daarheen geleid. En ik ook was onwetend van hetgeen er toen gebeuren zou; nauw bemerkte hij, dat hij vaststond, of hij begon te springen, woest zich wringend als een bezetene, Sussen, streelen hielp niet. Hij hapte in mijn kleed om mij bij bem te houden, groote winkelhaken daarin ritsend, telkens ik een stap achteruit deed. Maar ik ontliep hem toch, op een afstand zijn doen bespiedend. Toen keerde hij zijn woede, in vernederingsbesef tegen levenlooze dingen; hij beukte met den kop op de ton aan, krabde met zijn pooten, in machteloozen opstand, over de ruige cementsteenen en toen ik, medelijdend, weder op hem zoete benamingen uitsprekend, toetrad, keerde hij zich naar den met klimop bedekten muur, waarin zijn gevangenschaps-kram stak, en rukte onstuimig happen bladeren uit den donkeren, dichten groei. ‘Volhouden, indien hij tegenstreeft,’ had de veearts gezeid. Hem werd water bijgezet. Hij dronk niet. Eten. Hij liet het onaangeroerd. Hij blafte en huilde in luid protest. | |
[pagina 19]
| |
‘Wat moeten de buren van zoo iets denken?’ Het begon zacht-aan te regenen. Zijn ton lag neder; uit de opening piepte verlokkend, geurig-droog tarwestroo. Hij wilde er niet in, zelfs niet nadat er een stuk vleesch was binnengeworpen. Allengskens werd hij nat. Hij had zich neergevlijd in een kuilplasje op de ongelijk gelegde steenen. Hij rilde van de kou, aldoor maar voorthuilend, onder dat floers van vochtigheid. ‘Hij zal een pleuris opdoen.’ De lamme stuifregen was in een stortbui veranderd en buiten liggen bleef Tamboer. Het was een kwellende aanblik, voor wie menschelijk gevoel bezat.... De schuine waterstralen striemden op zijn geplakte vacht als geeselroeden neer. Zijn jammerklachten waren tot een stiller weegegil afgedaald. Welk een erbarmelijk gedoe! En toen de stortvloed over was en enkele druppelen nog rikketikten op de ton, en het tuintje grootendeels met een spikkeling van blaasjes, onder voortstroomend water stond, toen was mijn wil gebroken, mijn standvastigheid verwonnen, mijn nederlaag onloochenbaar. Ik stapte, met de rokken opgetild, omzichtig over 't natte pad en ging tot hem. Hij was opgestaan, huiverend, druipend en hij lodderde zijn pluimstaart in het blijde | |
[pagina 20]
| |
wederzien; hij zag mij aan met zijn bruine oogen door de zijpelende klissen heen, smeekend en vertrouwend, zonder een zweem van wrok voor de zoo smadelijke behandeling. ‘Kom, Tamboerken, gij zijt sterker dan ik, niet meer buiten liggen, niet meer binden aan het hok, neen, neen,’ als had hij mijn woorden verstaan. Ik hief den ketenring uit de kram. Hij hupte op. Het plaswater gulpte hem na. En, als een bedorven kind, dat oudrenharten verteedert, door stout-zijn en onhandelbaar, en vleierij tot loon verkrijgt, aldus werd Tamboer geaaid en vertroeteld, afgedroogd bij 't vuur gelegd. Hij kreeg ander eten, beter dan wat buiten, thans doorregend, stond. Melk kreeg hij ook, warme melk naar hartelust. En.... het spreekt van zelf, dat na een dergelijke moreele zegepraal, hij de vrucht er van plukte. Er werden nog pogingen aangewend, later, ‘voor zijn welvaren’ hem op den zoo genoemden ‘Berg van Tamboer’ te ketenen, maar hij nam de proefneming zóó kwalijk, dreigde zóó klaarblijkend met een herhaling van hetzelfde heidensch geraas en zijn geweldenarij, dat hij spoedig, als overwinnend dappere met al den mogelijken eerbied naar beneden op zijn lievelingsplekje werd geleid.... Een ander gevolg van het toegeven aan zijn koppigheid was dit: hij, die vroeger altijd voorop liep om het eerst aan de deur te zijn na een uitstapje, en wachtend op den drempel zat, om, zoodra het slot opengemaakt | |
[pagina 21]
| |
was, binnen te zijn, bleef thans in de straat drentelen, en, na dringenden oproep tot gehoorzaamheid, keek hij nauw eens door zijn haar en nam zijn scheut naar het Stadspark. ‘Indien hij eens gepakt werd!’ ‘Heeft hij zijn medaille aan?’ De agenten, zooals men weet, verschuilen zich achter 't struikgewas met een net en vangen de honden, welke in overtreding bevonden worden met het politie-reglement. Men leidt ze zonder rechtsgeding eenvoudig naar het Slachthuis. Soms duurde het uren voordat hij weder op den dorpel zat. En in welken toestand bijwijlen: vuil, de beenen beslijkt, de krullen verward.... het was blijkbaar, dat hij zijn mooi toilet niet ontzag en ik vermoed, dat hij slecht gezelschap opzocht en zijn gedrag te wenschen overliet.... Hij zat toen heel beschaamd, ijlings de trappen afgehold, in zijn korf aan de kachel onder de scheldende verwijten van de meid, op een afstand door mij gehoord. Geen leelijk woord, dat ze hem niet toepaste. ‘Die hier, die daar, hij maakt heel de keuken vuil met zijn smerige pooten, ik zal weer een heel vuilblik zand mogen opvegen!’... Het was waar ook, een echte schande, hoe hij het huis stelde, en hoe vaak zij de trappen achter hem op te dweilen had.... Kwaad deed ze hem niet, anders zou hij zoo verzot niet op haar geweest zijn, zoo streelerig als hij zich gedragen kon. | |
[pagina 22]
| |
Om de twee maanden kwam Sodoyez. Telkens Tamboer zoo heerlijk rein geschoren verscheen, had ze geen zoete benamingen genoeg voor hem: Het is toch onrechtvaardig, dat wij zoo op uiterlijk schoon gesteld zijn.... Wanneer ik voor eenigen tijd uit de stad ging, mocht hij met haar mede naar Philippine bij haar ouders. Daar had hij pret! Hij liep er in den Braakman, een zeearm, en zette er de krabben na. Hij moest niet in den trein gejaagd worden, hij sprong van zelf in het vak, en verschool zich onder de bank, als vreesde hij terugroeping. Elken Zaterdag omtrent den avond ging ik mijn zuster bezoeken. Tamboer mocht mede. Ginder was ook een hond, Tsjiep, een kleine, grauw- en zwartgevlekt, kortharig, met een blauw en een bruin oog. Waaraan kende die hond onze komst? Niet zoodra wij aan de brug waren, op een paar honderd passen vandaar, of hij gaf teekens van onrust, ging aan de deur zitten, wilde ze openkrabben, want Tsjiep was ongemanierd en had geen eerbied voor huisraad of schilderwerk. Zij waren groote vrienden, hij en Tamboer, in flikflooierij holden zij over den grond, rolden 't ondersteboven en krabbelden in elkanders haar. Soms blaften ze om het meest. Toen werden ze allebei langs de achterdeur smadelijk buiten gestoken. Het spel was uit en jankend wilden zij weer binnen zijn. Telkens ik vertrok, deed mijn zuster mij een uitgeleide, een twintigtal minuten gaans ver. Tsjiep werd, | |
[pagina 23]
| |
voorzorgshalve, in een touw gehouden. Tamboer liep los. Zij schenen geen acht meer op elkaar te geven. Ook bij het afscheid niet. Eens, dat mijn zuster niet medekwam en ik, op halven weg reeds zijnde, naar Tamboer omkeek, zag ik hem nergens meer. Ik riep op hem. Ik haalde een steeds meegedragen looden fluitje uit, schelle klanken tot oproep, wat hij goed kende, naar hem uitblazend. Ik kon hem toch niet achterlaten.... Hij was nu eenmaal zoo verwend.... Geen ander middel dan hem op te zoeken. Ik ging terug en ging bekommerd, vreezend zijn verlies. Geen spoor van hem te ontdekken, totdat ik op de brug eensklaps een witte vlek bewegen zag: Tamboer in gezelschap mijner zuster! Hij was teruggekeerd, had haar op den drempel zitten uitblaffen, en nu bracht ze hem naar huis. Nooit in 't vervolg was hij ginder weg te krijgen, zoolang ze niet medekwam. Ik moest hem in de keten letterlijk vandaar wegtrekken. Hij stribbelde tegen, hij schoorde zich met de vier pooten op den grond, hij wilde niet voort. En hier ook kreeg hij zijn eisch: gevleid over die voorliefde, kwam ze mede soms enkel een straat of twee ver, toen mocht ze ongestraft, en kon ze onbemerkt terugkeeren. Ik had een list uitgedacht; telkens ik met Tamboer van een uitgang kwam, en hij op het punt was, het Stadspark in te loopen, zei ik met groote emphase en gemaakt-vroolijke stem-opgewektheid: | |
[pagina 24]
| |
‘Zijn tante is thuis, zijn tante is thuis!’ Hij kon niet spoedig genoeg binnen zijn, jankte tot de deur openging en zocht ze, rondsnuffelend. Maar die deugniet was mij weder de baas. Na eenige teleurstellingen van dien aard had hij het bedrog ontsluierd. Hij keek mij aan vol ongeloof, hield zich voorzichtig buiten 't bereik van mijn handgreep, en galoppeerde de straat door en de rijlaan in. Ik was hem weder kwijt en wie weet voor hoevele uren! Het gebeurde dat hij, plicht-vergetend, enkel in den voornacht thuis kwam!... Men doet niet wat men wil met honden van dat wispelturig soort. Een poot heeft hij nooit willen leeren geven. Andere toeren kende hij, vlug aangeleerd. ‘Vier voor uw prinsken, steek de vlag uit!’ en zijn tong liet hij hangen. ‘Draai uw wielken,’ en hij draaide, draaide op zich zelven als een tol. ‘Draai uw beste wielken,’ en hij deed het op de achterpooten. Toen kreeg hij een hapje vleesch of een suikerklontje; uit de linkerhand nam hij niets. En de bezoekers lachten om die onnoozelheden. Zijn triomftoer was steeds de laatste: ‘Zeg: merci’ en ‘ergi,’ zei Tamboer. Als er dames waren te koffie, wilden zij altijd dat hij binnenkwam. In de ketting gehouden, deed hij zijn intrede; flink, levendig, blank gewasschen, wolkig opgekamd, en: | |
[pagina 25]
| |
‘O, Tamboer, Tamboer!’ ging het. Alle handen pakten naar zijn wol. Hij wist niet wat men van hem wilde; schuw trok hij zich terug, en grolde naar wie volhouden, en aan hem trekken dorst; een kleine herinnerings-aanvechting nog, van uit den tijd, dat hij boos kon wezen. Zacht werd hij toen berispt: ‘Wat dan? Toon eens dat ge niets beteekent, dat ge hier niets te zeggen hebt,’ en onder lachgejuich legde hij zich als dood op het vloerkleed met de vier pooten uitgestrekt.... Eens liet ik zijn portret maken. Het was snikheet. Het was hoog te klimmen naar een zolder; zijn tong hing uit zijn muil. ‘Geef hem een slokje water?’ ‘Daar kan ik niet achterloopen,’ zei de man. ‘Stel iets bij hem om de evenredigheid van zijn grootte aan te toonen.’ ‘Dat trek ik mij niet aan,’ zei hij weder en Tamboer, schuw opkijkend, werd tegen mijn zin geconterfeit. In April zou hij acht jaar worden. Het was op den 8sten Januari en ik verwachte gasten voor het middagmaal. Er moest een helpster komen. ‘Wat gaan wij doen met Tamboer?’ Er was een nieuwe meid. ‘Hij zal ons hinderen in de keuken, die vrouw zal bang voor hem zijn.’ ‘In zulk geval wordt hij boven aan den voet van uw bed gebonden’, zei ik. | |
[pagina 26]
| |
‘O mijn bed, mijn kamer,’ meesmuilde zij. ‘Eenhond.’ Zij leidde hem in 't waschhuis. Ik dorst niet dwingen, maar haalde zijn mand en legde een warme deken over zijn rug. ‘Zoo zal het ook goed zijn,’ dacht ik. Hij kreeg er eten en drinken en ik werd heel door de komenden in beslag genomen. Vóór 't henengaan vroegen zij om Tamboer te zien. Met een lantaarn haalde ik hem. Zijn sarge lag op den grond gevallen of afgeschud. Hij huppelde op van blijdschap. ‘De gevangenen verlossen, een werk van barmartigheid,’ dacht ik, vroolijk gestemd. Maar ik zag rillingen het eiwitschuim van zijn rug doorloopen. ‘Zou hij het koud gehad hebben?’ Hij kuchte keelschrappend. ‘Een graat! Heeft hij visch gekregen?’ ‘Ja, het overschot.’ En weer werd hij door de gasten bewonderd en streelend aangepakt. Hij verweerde zich niet daartegen. En hij hoestte almaar door de volgende dagen: ‘Altijd die graat, die in zijn keel blijft steken!’ Hij kon heel hoog springen over een horizontaal gehouden stok. Ik riep hem, het tuig gereed in de hand, maar hij beperkte zijn beleefdheid tot enkel staartgekwispel. ‘Luie Tamboer, die uit zijn mand niet opstaan wil.’ Ik dwong hem gezagvoerend: ‘Hier!’ | |
[pagina 27]
| |
Hij hupte op, doch vluchtte onder de tafel, met den staart tusschen de pooten, den kop omlaag. ‘Wij zullen eens zien, wie hier meester is. Komen moest hij, streng aangesproken en hij deed het, springen ook op tuchtcommando; maar bij elken hoogen wip kraakte er iets zoo zonderlings op zijn borst en dwaselijk dacht ik telkens aan de graat, die er in steken bleef. Hij wilde niet meer uitgaan des avonds en zijn gedrag, dat veel te wenschen had overgelaten, was deftiger geworden. Hij kwam recht naar huis thans, zocht de rust en de warmte, gauw in zijn mand kruipend. ‘Zijn zotte schoenen zijn versleten,’ schertste de meid. Wat was hij toch veranderd, Tamboer! Nu had hij 't zich in 't hoofd gezet niet meer gereedelijk op de tafel in 't waschhuis te willen springen, als hij gekamd zou worden. Maar hij moest. Soms duurde zijn wederspannigheid zoo lang, totdat ik hem met verwijt opnam en zelve daarop zette. Zijn kuch was in een moeilijken hoest veranderd, en eindelijk ging een schrikaanjagend vermoeden op: ‘Indien hij eens kou had gevat op dien 8sten Januari, hij lag daarheel den dag, het weder was heel droog en goed, maar 't was toch winter? Hij had het steeds zoo lekker bij de kachel en als hij uitging verwarmde hij zich met loopen. Wie droeg de meeste schuld? Ik of de wederspannige, nieuwe dienstbode? | |
[pagina 28]
| |
‘Ik,’ met zelfverwijt aan mij zelve bekend. Ik, die hem niet beschermd, en de macht daartoe bezeten had. De veearts kwam. ‘Niets aan te doen,’ zei hij bij den eersten aanblik. Tamboer lag in zijn mand. Op zijn borst piepte het onheilspellend. Ik schrok, ontsteld bekentenissen afleggend. Maar de man, een groote, stoere, rosharige, schudde het hoofd. ‘Hoe oud is die hond?’ vroeg hij. ‘Begin April zal hij acht jaar worden.’ ‘Dat is 't, zulk soort - een waterhond - leeft niet lang, hoogstens elf of twaalf jaar, maar velen houden 't niet zoolang uit.’ Hij hief zijne ooren een voor een op, ‘Kijk, ik vermoedde 't wel, zijn oogen zijn dof geworden, een teeken van verval.’ Ik had het ook reeds bemerkt, niet wetend wat het beduidde. ‘Ge moet hem laten afmaken.’ Dat vonnis drong in schok door merg en been. ‘Afmaken, afmaken!’ en ik was nauwelijks aan de overtuiging van zijn ziekte gewend. ‘Hij heeft een borstkwaal, moest ge 't kunnen zien, zijn longen zijn met gaten doorboord.’ ‘Mijn schuld!’ zei ik met jammergevoel. ‘Neen, de tijd was daar, het een of 't ander zou toch dezen toestand verwekt hebben.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Afmaken? neen, neen, hij mag gerust zijn eigen dood sterven. indien hij sterven moet.’ En 't hart vol kommer zag ik hem thans aan. ‘Tamboer is zóó ziek, ik geloof niet, dat ik hem nog lang behouden zal,’ zei ik aan een bezoeker, die vroeg om hem te doen bij ons komen. Mijn toon moest wel heel mistroostig wezen, want hij antwoordde; ‘Bah, maak daar geen zwarigheid in; honden, ça ne sont pas des êtres moraux.’ Toen hij heen was, ging ik beneden bij Tamboer, waar hij te hijgen lag. Hij hief den kop eens op en keek mij aan. Ik legde een hand op zijn nek; de huid onder zijn krullen was hard als een ongelooid hazenvel.... Arm dier! ‘Honden, dat zijn geen redelijke, zedelijke schepsels’.... murmelde ik tevergeefs inwendig.... Van nu af was het een huis van droefheid en van rouw, net zoo als waar een bloedverwant op sterven ligt. Zijn snoet rustte op zijn voorpooten, de lange ooren sleepten tot op den grond over den rand van zijn lagen korf en aldoor, als een grijnend gezaag, snorde zijn pijnlijke adem door het huis. Ik hoorde hem tot op den drempel, als ik uitging, ik vernam hem reeds, zoodra ik aan den belknop trok. En 's nachts, o 's nachts, dat was het ergste; door het gelijkvloers heen, tot de eerste verdieping klonk die bazuin van doodsnood, mij onweerstaanbaar optrompettend.... | |
[pagina 30]
| |
Ik daalde de trappen af, gooide nog wat kolen op het nu immer telaat brandend vuur, helaas: en zat bij hem in het zwakke schijnsel van de kleine petroleum-lamp. ‘Mijn arm Tammeken!’ Hij hief den kop niet meer op, een paar malen nog sloeg hij zwakjes den pluimstaart tegen 't gevlochten teenwerk aan, en bleef toen roerloos, gefolterd, vóór zich door zijn klissig dons uitstaren. Zijn neusje voelde heet en droog. Uren zat ik aldus bij hem in radelooze onmacht.... ‘Ik kan er niet meer tegen, ik zal het zelve besterven, moet het hier alzoo voortgaan,’ jammerde de meid. Op den 8sten Maart kwam het nichtje van den veearts zien of Tamboer nog leefde. Wij stonden alle drie er op te kijken: de rochel was als de maaltijdgong in een hôtel geworden. ‘Het is zonde hem niet uit de pijn te helpen,’ meende zij, meewarig. Jong, mooi, zacht, hoogblozend, met brave bruine oogen, vol licht en schaduw, stond ze daar, de twee hangende handen gevouwen als in het gebed. ‘Chloroform?’ fluisterde ik vragend. ‘Neen, strychnine,’ was haar even stil gelispel. ‘Veel lijden?’ ‘Neen, gauw over, ik doe het altijd in plaats van mijn onkel als men ongeneesbare beesten aanbrengt. Ik ken de hoeveelheid, ik zal het noodige krijgen zonder recept bij den apotheker.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Welaan het zij dan zoo.’ Zij hield mij, als een bedelares, haar open blanken palm voor, waarin ik, nog aarzelend, het geld, Tamboer's henkers-rantsoen - zijn jammerlijk losgeld - legde. Ik wilde dat niet zien en ijlde naar boven. Ik hoorde de voordeur toetrekken, een poosje later een belklank, toen was alles muizenstil in huis. ‘Nu is men bezig met Tamboer terecht te stellen!’. Ik beproefde te lezen. Het boek beefde in mijn hand, de letters zag ik niet en bemerkte toen eerst, dat ik het onderst boven hield. ‘Ça ne sont pas des êtres moraux,’ met die gedachte wilde ik mijn kwellingen verdrijven. Ik nam een breiwerk. De steken vielen van de naald. En toen, steeds mechanisch luisferend, toen hoorde ik stappen boven komen. Een deurtikje. Daar stond het jonge, mooie, zachte veearts-meisje in de opening. ‘Welnu?’ met bevenden angst voor het met zekerheid verwachte: ‘Het is gedaan.’ antwoordde zij. ‘Dood!’ nog trof het bericht als iets nieuws; ik boog het hoofd met rouwgevoel. En na een korte stilte: ‘Hoe is het gebeurd?’ heel schuchter gevraagd. ‘Op een stukje lever, hij wilde niet, hij bezat nog kracht om ons af te weren; maar Marie trok stout zijn | |
[pagina 32]
| |
muil open, stak het tot in zijn keel; hij moest het van lieverlede wel inzwelgen. Hij lag een oogenblik als ongevoelig. Toen kwam er een vreemde hond aan 't raam staan blaffen. Tamboer sprong op, wilde er heen, maar een kramp verdraaide zijn nek en hij stortte roerloos neder. ‘Waar ligt hij?’ ‘In de eetplaats nog, waar hij gevallen is; wilt ge hem zien?’ ‘O neen, neen!’ handafwijzend, in diepen angst voor den aanblik. ‘In den kelder vindt ge een vierkante plank, leg hem daarop, draag hem in het waschhuis.’ Toen ik beneden kwam, scheen alles zoo ledig, nu alleen nog 't eeuwig doen van 't hanghorloge de stilte doortikte. De mand, de muilband, de ketting, de lederen halsband met de koperen knoopen, alles was weg, barmhartigheidshalve uit mijn gezicht verbannen, weg tot zijn etensschoteltje en zijn drinkkommetje toe.... ‘Brave meisjes toch!’ En alles gebeurde nu zoo behoedzaam en geruchtloos als in de woning waar een lijk ligt. Ik wilde hem niet zien, had ik gezegd en gemeend, ‘neen, nooit meer’, eerst; toen, ‘neen, neen’, vervolgens ‘och, beter niet, waartoe zou het baten?’ daarop: ‘en toch... Tamboer, ik heb hem zoolang in huis gehad. Zijn leven was zoo met het mijne vergroeid door de bekoorlijkheden zelve van zijn grilligkoppig doen’.... | |
[pagina 33]
| |
En toen de meid te bed en het reeds laat was, en ik geloofde, dat ik nog talmde, was ik in eens beneden, als onbewust van mijn handeling, en had ik de achterdeur ontsloten. Het tuintje lag hel verlicht in den maneschijn; nacht rijp glinsterde aan de grassprietjes op het bleekplein; de schaliën van het dak schitterden als een ijsveld, en ik ging kijken door de glazendeur van het waschhuis: daar lag Tamboer op het berd in een halven cirkel gedraaid, den snoet op de voorpoeten, de ooren sleepend op den vloer, de kroonkuif van zijn kop hoogopstaand als een bobbel van schuim, en in den manestraal, zilverig en blauwachtig, scheen hij nog witter dan ooit... ‘Mijn arme Tamme!’ Toen ik des morgens opstond, was de meid aan het uiteinde van het tuintje, op een vierkant plekje tusschen den hoekmuur, het kippenhok en het strookje Spaansche haag, die Tamboer's ‘berg’ afsloot, zijn put aan 't delven. Zij geraakte juist klaar er mede. Neen, maar zoo iets! Hoe kon een meisje dat? De randen waren pijlrecht afgestoken, de bodem heel plat als een vloer, de put was diep en breed. En vlug als een kat, jong-lenig, wipte zij er zonder schending uit, met de twee handen op den grond buiten de boorden steunend. ‘Waar hebt ge dat geleerd? Zijt ge de dochter van een grafmaker wellicht?’ vroeg ik verbaasd om haar | |
[pagina 34]
| |
werk te prijzen, en, daar ik merkte, dat hare oogen rood stonden, wilde ik haar opbeuren en vond niets dan het akelige: ‘en hebt gij uw vader op het kerkhof geholpen wellicht?’ Een blank versleten laken was gehaald. Zij tilde Tamboerop, stijfalseenstuk boomschorsch en legde hem daarin. De hoeken werden over hem gevouwen, en wij droegen hem sprakeloos heen, de ééne achteruit, de andere vooruit stappend. Zacht gleed hij neder in de put. Ik had immer gezegd: ‘Indien Tam stierf, zou ik zijn huid bewaren, er een vloerkleed van maken.’ Maar nu! De gedachte alleen hem te doen stroopen, hem gevild te weten liggen in zijn graf, deed al mijn gevoel in huiverenden opstand opbruisen.... Om niets ter wereld had ik het gewild: ‘Laat hem behouden wat hem toebehoort.....’ Marie wierp mulle aarde op hem en ik zag tranen mede nederbotsen. Ik ging terug langs het paadje, als duizelig. Ik wist het niet, maar de oude buurdame, die boven door de nog naakte boomtakken van uit haar bovenvenster had gekeken, vertelde, dat ik mijn zakdoek had uitgehaald en daarin snikte.
Hij is reeds jaren dood, Tamboer. Een helleborestruik staat op het plekje, waar hij ligt. Hij tiert er welig groen in den zomer. Hij bloeit er des winters, hij de kerstroos zijnde, in den krans van zijn grillig getakte bladeren, die plaatsruimend met een bewustzijn van nietsbeteekenen | |
[pagina 35]
| |
meer, zich ootmoedig in de rondte hebben neergevlijd, - zooals Tamboer kon doen - vrijheid en lucht verleenend, aan de op stevige stelen opgeschoten bloemen, melkwit, bijna aan nenuphars gelijk, bijna zoo groot, zoo kloek als nenuphars... Het oog valt op dat plekje gronds nog vaak met weemoed: ‘Ça ne sont pas des êtres moraux,’ zegt het oordeel maar.... ons hart spreekt anders. |
|