Sophie (2 delen)
(1885)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
I.De schoolwet van 1842 had sinds haar bestaan aanleiding tot groote misbruiken vanwege de geestelijken gegeven: de onderwijzers - te lande vooral - hingen zedelijk volkomen van hen af en moesten aan hunne wenken gehoorzamen. Traag vergaderende onweerswolken van misnoegdheid hadden zich eindelijk aan den politieken hemel tot een dreigenden storm te zamen getrokken: de liberale partij, - naar men beweert, ondanks haar zelve door de progressisten en de vrijmetselaarsloges daartoe gedrongen - legde een ontwerp neder tot herziening dezer wet. En thans werd zij in de kamer van volksvertegenwoordigers besproken. De geesten waren van weerskanten hevig opgewekt; de strijd werd met nagenoeg gelijke krachten voortgezet, want de liberale meerderheid was zeer | |
[pagina 186]
| |
gering. Met de grootste spanning volgde men de discussiën, waarvan volgens de eenen de ontslaving van het onderwijs, volgens de priesters de godsdienst of, juister uitgedrukt, het voortbestaan van hun oppergezag over de scholen afhing. Het hoeft niet gezegd te worden, dat de aanvoerders der partijen alleen - ten minste op den buiten - zich over deze quaestie driftig maakten. Het eigenlijke volk, zeer onverschillig aan de politiek en volkomen verstokt voor alle geestesleven, wist er zelfs het eerste woord niet van, en zou er zich ook weinig om bekreund hebben, of de pastoor, als wettige opziener van den onderwijzer, of als vrije leeraar het godsdienstig onderricht tijdens de schooluren, of daarbuiten bij gedoogzaamheid van den Staat kwam geven. Het luid misbaar en geschreeuw der priesters drong echter tot in alle klassen door en wekte er wedergalmen. Het was op het einde van Juli 1879, en stikkend heet. Mijnheer de pastoor van Zompelgem zat na den middag voor het open raam, dat uitzicht had op zijnen tuin: de rozen hingen slap en lieten hare nauw ontloken kroonbladekens reeds nedervallen; de goudbloem, die nochtans zoo driest in de zon durft kijken, stond ook verschroeid in den heeten stralenbrand; het gras zelf was dor en als verzengd bij plaatsen; de geit blaatte, in de schaduw aan eenen staak gesteld; | |
[pagina 187]
| |
alleen de zwaluwen schenen te genieten en schoten in snelle vlucht heen en weder over het plein, of zaten op de kroonlijst te kwetteren. Mijnheer de pastoor was een buitengewoon zwaarlijvig man en de zittende houding, die hij sinds zijnen val - op den trap van het kerkhof bij ijsel gedaan - moest bewaren, was juist niet geschikt om deze zwaarlijvigheid te doen afnemen. Zijn aangezicht blaakte: hij wuifde zich zelven koelte toe met zijnen zakdoek, maar het scheen hem weinig te baten. Hij bromde binnensmonds. Zijne bewegingen waren driftig: mijnheer de pastoor was boos, mijnheer de pastoor had, als gewoonlijk na het maal, zijn Fondsenblad opgenomen, onder welks lezing hij steeds zacht insluimerde; en thans had het kennismaken met het besproken wetsontwerp hem zoo hevig vergramd, dat de slaap niet gekomen was. De stikkende warmte ook droeg wellicht tot zijn ongenoegen bij. Het was in deze stemming, dat juffrouw Trinette van Boven hem vond. ‘Hoe gaat het, mijnheer de pastoor?’ vroeg zij binnenkomend, en naderde tot dicht bij de plaats, waar hij met het been uitgestrekt zittend, den voet op een lager vouwstoeltje van verschoten groen fluweel liet rusten. ‘Voorzichtig, voorzichtig, als 't u belieft,’ bad hij, | |
[pagina 188]
| |
uit vrees voor eene pijnlijke aanraking, de hand beschermend over de zeere knie houdend. Juffer Trinette maakte eene geruststellende beweging en trad een stap ter zijde. ‘Zet u,’ verzocht haar de priester, ‘och,’ hernam hij wat beleefder doch met ontevredenheid, ‘wat zou ik zeggen, de maag blijft goed, het eten trekt, maar ik kan niet gaan, ten minste niet wat men gaan noemt: ik heb alle moeite om met mijn handkrukje langs den eenen, en ondersteund door den coadjutor of Agatha langs den anderen kant tot aan mijn bed te geraken,’ en hij keek bedrukt ter zijde naar den hoek, waar achter een schutsel verborgen zijn ledikant stond; want sinds zijn ongeval diende de eetplaats hem tevens tot slaapkamer. ‘Gij moet geduld hebben,’ antwoordde juffrouw Trinette, de woorden herhalend, die hij eertijds tegen hare zieke zusters en broeders sprak. ‘Ja, geduld!.. de dokter zegt het ook, hij belooft mij, dat het thans niet lang meer duren zal. Indien ik maar mijne ambtsplichten niet moest verzuimen,’ zuchtte hij, ‘indien ik maar de heilige mis kon opofferen, indien ik maar biecht kon hooren ten minste! ik zou niet morren...’ ‘Gave God,’ viel juffrouw Trinette hem eensklaps | |
[pagina 189]
| |
met opgewektheid in de rede, ‘dat gij te been waart, dan zouden wij geene schandalen zien gebeuren zooals nu: dingen, die nooit gebeurd zijn, sinds Zompelgem Zompelgem is, en waarover ik u kom spreken,’ en hare blauwe, scherpe oogen schoten stralen onder den zwarten toer, en hare stem beefde. ‘Hoe? wat?’ vroeg de pastoor. ‘Ze zullen ginder weer wat gaan uitrichten, laat de school gedaan zijn,’ zei de juffrouw, in hare gramschap sprekend, als wist de geestelijke, wat zij bedoelde. ‘Wie? wat?’ vroeg hij nogmaals. ‘De jongens, die gaan zwemmen in den poel aan het Eikbosch,’ berichtte zij hem ditmaal duidelijk, ‘een eerbaar mensch zou beschaamd zijn, dat hij er aan of omtrent komt.’ De pastoor schudde het hoofd: deze mededeeling opende een nieuwen uitweg om zijn misnoegen lucht te geven: ‘O die deugenieten, die schavuiten! hun lichaam, dat de tempel van den Heiligen Geest is, door naakte baden onteeren! indien ik maar kon gaan om ze te verjagen!’ jammerde hij, zich machteloos in zijnen zetel wentelend. ‘En zeggen, dat noch onderwijzer noch veldwachter er naar omzien!’ ‘Ik heb den onderwijzer gesproken,’ zei de | |
[pagina 190]
| |
bezoekster, ‘en weet gij, wat hij antwoordde? dat zich baden geen kwaad is, dat hij het niet kon beletten bij zulk warm weder, en dat de Eikpoel langs geen openbaren weg, en verre van de huizen ligt. Het is spijtig, dat de baron het niet weet, maar wie durft zoo iets naar het kasteel gaan zeggen!’ ‘O dat ik daar toch orde kon in stellen!’ klaagde weder de pastoor, purperrood, ‘of indien mijnheer Teeuwis hier ware!’ deze was afwezig sinds een drietal dagen. ‘Verre van de huizen,’ spotte juffer Trinette, ‘hij noemt dat verre! en als wij op eenen stoel staan, kunnen wij ze van uit ons zoldervenster zien van over den tuin en de beemden!’ ‘Ze zullen wat gaan doen met hunne nieuwe wet, die mannekens van Brussel,’ begon de pastoor, de quaestie verplaatsend, ‘wacht maar, juffer Trinette, ze zullen wat kweeken van de jeugd! Nu is de zedeloosheid groot, dan zal ze geene palen meer kennen, laat ze maar de wet van 42 veranderen...’ ‘Ja, ik heb daar ook al van gehoord, wat is dat voor iets?’ vroeg hem zijne bezoekster. ‘Wat dat is?’ hernam de zwaarlijvige priester, ‘dat is het ondermijnen van het catholiek geloof, dat is het verspreiden der ketterij, dat is het verbannen | |
[pagina 191]
| |
van alle uitwendige teekens van den eeredienst, het verjagen van God uit de scholen!’ Zijne stem klonk luid door het open raam. Juffrouw Trinette staroogde verschrikt en zuchtte; doch dra vestigden hare gedachten zich weder op het onmiddellijk doel harer komst: ‘En wat gedaan met de zwemmers?’ vroeg zij stuursch. Mijnheer de pastoor greep met eene nog bevende hand zijn op de tafel staande belletje, en beval Agatha mijnheer den coadjutor te verzoeken om eens beneden te komen. Deze verscheen dan ook aldra. Hij groette nauwelijks juffrouw Trinette, als ware zij hem onbekend, en deze beantwoordde zijne buiging door een aangenomen, stouten toon van familiariteit of halve scherts: ‘Dag mijnheer de casjetor!’ als wou zij hem toonen, dat hij haar geen ontzag inboezemde. Hem werd door den pastoor op het hart gedrukt, en wel op eenen toon van vermaan, als gold het plichtverzuim, dat, gezien de onmogelijkheid waarin hij zelf zich bevond en de afwezigheid van mijnheer Teeuwis, het hem toekwam de orde te handhaven en de zedeloosheid der kleine zwemmers te keer te gaan. Het werd bepaald, dat hij zich om vier uren naar den | |
[pagina 192]
| |
Eikpoel begeven, en de bende verjagen zou. De coadjutor had gedwee geluisterd, hij scheen eene opmerking te willen maken, wellicht om te zeggen, dat hij het kwaad zoo groot niet achtte, doch hij hield zich in en knikte bevestigend op het gekregen bevel. | |
II.Juffrouw Trinette vond echter in deze schikking geene volkomen bevrediging; Karlientje evenmin. Zij stond op zeer gemeenzamen voet met hare dienstmeid en geen wonder: zij was in alles haars gelijke en enkel door meerder geldbezit boven deze verheven. Neen, Karlientje stelde er geen betrouwen in, als juffrouw Trinette haar den uitslag van het bezoek medegedeeld had. Ja, indien het mijnheer Teeuwis was! maar de casjetor!... Zij ook vermoedde hem van lauwheid in het vervolgen der goddeloozen. Zij zaten beiden aan het raam met haar naaiwerk, zij wonden elkaar op, zoodanig, dat juffer Trinette in eens rechtstaande, verklaarde, dat ze niets beters konden doen, dan zelven te gaan. En het geschiedde. Met koortsige haast had Karlientje uit een verloren | |
[pagina 193]
| |
hoek bij middel eener spade gebroken flesschen, allerlei verbrijzeld tafelgerief en glasscherven in eenen korf gedaan. Juffer Trinette gelastte zich met dezen, hem onder haar lichten kamelotten mantel verbergend. Karlientje nam een bussel saamgebonden, gedroogde doornen, - hagescheersels - in den arm en om de aandacht der buren niet te wekken, trokken zij langs het hofpoortje uit. Daar gingen zij de eene achter de andere over het smalle wegeltje, dat den boschkant, met braam en magere biezen begroeid, van de beemden scheidde. De meesteres voorop: kort, dik, gezet, met rasse, vaste stappen; de dienstmeid lang en tenger, voorovergebogen, eng van schouders, rood van kleur en scherp van neus; beiden met hetzelfde gevoel van strijdlust en heldhaftig te volbrengen plicht, beiden met dezelfde verontwaardiging in het hart en op de lippen. Het hooi was binnen; de koeien liepen in de weiden, doch waren op dit oogenblik aan de andere zijde, waar de twee vrouwen ook de wachters ontwaarden. De zoogenaamde Eikpoel lag aan het uiteinde van het bosch in de schaduw van hooge boomen en diende tot drinkput voor het vee; hij was aan den eenen kant met riet begroeid en werd door eene kleine beek doortrokken, wier kronkelend bed thans droog lag, maar die onlangs, na hevige onweersregens, | |
[pagina 194]
| |
er eene groote hoeveelheid water had ingebracht: het was helder als kristal en moest gedurende deze warme dagen onweerstaanbaar tot baden en zwemmen uitlokken. Op eene plaats helde de grond er zacht naartoe. Daar was het dan ook, dat de beide bezoeksters ijlings haren voorraad begonnen uit te schudden. Maar hetzij nu de school vroeger gedaan was dan naar gewoonte, of zij geene rekenschap van het uur gehouden hadden, althans achter den hoek van het bosch verscheen eensklaps eene heele bende knapen: groote twaalf- en veertienjarige, kleine die medeliepen. Met eenen oogwenk begrepen zij, wat hier geschiedde en dat men hen boosaardig in de onmogelijkheid wilde stellen om in het bad te gaan. Joelend kwamen zij de twee meiden omringen, namen elkander bij de hand, dansten eene ronde, ze insluitend; zij trokken aan den mantel van juffer Trinette; wierpen haar scheld- en spotnamen toe en stampten en stieten Karlientje. Dezen, meer dood dan levend, riepen wel: ‘Houdt op, gij deugenieten! laat ons los!’ en sloegen met hare mande en verweerden zich wanhopig. Voorzeker hadden zij echter het onderspit moeten delven, ware niet een redder opgedaagd: de coadjutor! Hij had noch stok noch wapen: zij zagen hem van tusschen de struiken uitkomen: | |
[pagina 195]
| |
‘Houdt op!’ beval hij op zijne beurt, de hand dreigend omhoogstekend. Dit was genoeg; het priesterkleed, zijne hooge gestalte, zijn gezagvoerende toon maakten indruk: zij hielden op, de straatknapen. Zij vluchtten weg, de eenen rasser dan de anderen, het wegeltje langs, het boschpad in. Juffer Trinette en hare meid waren zoo hevig geschokt door het gebeurde, dat zij vergaten haren redder te danken, en hijgend en schreiend naar het dorp ijlden. | |
III.Den 6 Juni 1879 was de nieuwe wet in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en den 18 Juni daarna in den Senaat met éene stem meerderheid doorgegaan. Den 1 Juli werd zij door den Koning bekrachtigd. Eene vonk in een vat buskruid doet geene heviger ontploffing ontstaan dan de bliksemslag dezer tijding in het catholiek kamp. Het sein des opstands tegen de nieuwe wet was van hooger hand gegeven en in alle steden en dorpen van België, waar eenige kans tot | |
[pagina 196]
| |
volkomen of gedeeltelijke zegepraal bestond, traden de geestelijken in het harnas op. Gelden werden ingezameld, onderwijzers tot afbreuk bewogen, plannen gemaakt voor schoollokalen, eerste steenen gelegd. Met reuzenmoed en reuzenkracht was heel de catholieke partij aan het werk gegaan: het vrij onderwijs, door haar gerugsteund, zou openlijk als tegenstrever van het officieel onderwijs optreden. Reeds van 's anderendaags na de stemming had de baron van Zompelgem belangeloos een geschikt terrein in de onmiddellijke nabijheid der kerk afgestaan, en voor eene beduidende som geteekend aan het hoofd der lijst, die al de ingezetenen zou aangeboden worden, ten einde de kosten van het nieuw op te richten schoollokaal te helpen bestrijden. ‘Het is onmogelijk,’ zei Haantjens, ‘de tijd is te kort, zij kunnen niet gereed zijn met October en meester Ottevare wordt hier te zeer bemind, opdat men erin gelukken zou zijne macht te ondermijnen.’ Gansch anders spraken de catholieken: ‘Het geloof doet wonderen, wij zullen gereed zijn,’ beweerden zij; en inderdaad hunne gekrenkte eigenliefde en hun bedreigd eigenbelang verrichtten wonderen. Hoe speet het den pastoor, dat hij aan zijnen zetel genageld zat! Heele dagen kwam de bouwmeester met de plannen en de baron was zijn bestendige bezoeker | |
[pagina 197]
| |
geworden. Ook mijnheer Teeuwis, die met eene meid een ander huis bewoonde, liep gansch verward en in en uit de pastorij. De coadjutor zag sprakeloos toe: hij mengde zich nooit in het gesprek en toonde zich zoo niet open vijandig, toch blijkbaar onverschillig, of beter gezegd, afkeurend in betrekking tot heel die zaak. Met weinig geld was men begonnen, maar de zekerheid er veel te verzamelen, was zóó groot, dat men voorloopig met het rondgaan der lijsten draalde. Ondertusschen had mijnheer Teeuwis meester Ottevare eens aangesproken: ‘Gij zijt een der onzen, wij rekenen op u,’ had hij gezegd. ‘Alles blijft gelijk,’ verzekerde de brave man hierop, ‘mijne school zal voor de geestelijken openstaan als vroeger en geene letter aan het onderricht gewijzigd worden.’ ‘Mijnheer de baron zal u over die zaak spreken,’ was het betrouwvol antwoord geweest, ‘hij zal u eenen dezer dagen op het kasteel ontbieden, gij zult wel overeenkomen.’ En inderdaad, de baron ontbood meester Ottevare. Met hartzeer ging hij er heen, als een soldaat, die noode ten strijde trekt, omdat de heldenmoed hem zwaar valt. | |
[pagina 198]
| |
Het kasteel van Zompelgem was een groote, statige bouw: gansch op palen rustend, stak het trotsch zijne vier koepeltorens op de vier hoeken in de lucht. Tallooze vensters met kleine ruiten versierden den voorgevel; 1567 stond in steenen letters onder de kroonlijst te lezen; twee bronzen leeuwen lagen van weerskanten der breede kettingbrug op eene arduinen voetzuil, in vreedzame houding, doch met de tanden bloot en den klauw vooruit, als gereed om bij den kleinsten aanval het heerlijk slot huns meesters tegen vreemde indringing te beschermen. Rondom de muren kabbelde het water in een breeden wal; eene lange kastanjedreef strekte zich van het ijzeren hek aan den ingang tot op den steenweg uit. Maar was het slot indrukwekkend, het park mocht koninklijk heeten, door zijne uitgebreidheid, zijne kundige verdeeling, zijne groote zwanenvijvers, zijne prachtige boomen en schitterende bloemperken. Meester Ottevare werd in de biljartzaal ontvangen. Met uitgestrekte handen kwam de baron hem te gemoet, noemde hem zijn ouden, trouwen vriend, en bood hem wijn en sigaren aan. Pijnlijk trof deze ontvangst den grijsaard: hij voelde onweersvlagen achter een helderen gezichteinder naderen. ‘Wij rekenen op u,’ verklaarde hem de baron | |
[pagina 199]
| |
vol betrouwen, ‘gij en niemand anders moet aan het hoofd onzer school staan.’ ‘Sinds mijn achttiende jaar, ben ik in het officieel onderwijs,’ stotterde de oude man en boog het witte, eerbiedwaardig hoofd over zijn glas, dat nog onaangeroerd voor hem op tafel stond. ‘Juist,’ antwoordde de baron, ‘gij boezemt ons vertrouwen in, dat weet ge, daarom is onze keuze op u gevallen.’ ‘Maar, mijnheer de baron, ik kan mijnen eed niet verloochenen, het ware onbillijk, ik ben een bezoldigde van den Staat, ik mag hem niet ontrouw worden op straf van voor ondankbaar door te gaan.’ ‘En waarom niet? De Staat is geen persoon, tegenover wien men verplichtingen heeft. Gij hebt den Staat gediend, de Staat heeft u betaald: gij zijt effen.’ Meester Ottevare zuchtte en schudde met het hoofd: ‘Indien ik overloop, verlies ik mijn recht op pensioen,’ sprak hij eindelijk, ‘ik verlies misschien mijn bestaan, want wie waarborgt mij, dat de vrije scholen het tegen het Gouvernement zullen volhouden?’ ‘Neen,’ antwoordde gretig de baron, die in deze opwerping van den meester een begin van aarzeling meende te bespeuren, ‘uw pensioen is een door langen dienst verkregen recht, niemand kan het u | |
[pagina 200]
| |
ontnemen, en wij zullen u waarborgen van duurzaamheid geven. Uw stand zal integendeel verbeteren, gij zult al de leerlingen behouden; wat zegt gij hiervan?’ En hij zag zijnen bezoeker zegevierend aan, als wilde hij voorop van dezes blijde verrassing genieten, ‘wij hebben nog iets beters voor u - wij zullen u tevens tot secretaris van de gemeente benoemen!’ De onderwijzer keek eerder bevreemd dan verheugd op: ‘De plaats is niet ledig, mijnheer de baron,’ sprak hij. ‘Zij kan het worden; de huidige secretaris is slordig en lui, dat weet eenieder, hij is de man niet om zulk eene gewichtige betrekking te bekleeden: hij zal afgesteld worden.’ ‘Een vader met zes kinderen!’ zei als verwijtend de onderwijzer. ‘In alle geval zullen u de noodige bestaanmiddelen verzekerd zijn,’ herbegon de burgemeester op innemenden toon. ‘Mijne school,’ zuchtte de meester, ditmaal de snaar van het gevoel aanrakend, om zijnen tegenspreker te vermurwen ‘mijn huis verlaten! de geliefde woning, waar mijne kinderen geboren, waar mijne dochters uit getrouwd zijn, waaruit mijn vol- | |
[pagina 201]
| |
wassen, eenige zoon naar het graf is gedragen! ik zou niet kunnen!... mijn tuintje, mijne serre!’ herhaalde hij weder. ‘Wij zullen u een schoener huis en eene grootere serre bouwen; uwe wingerden hooren u toe, gij kunt ze verplanten, en wat uwe dochters en hare kinderen betreft, zij zullen u in uwe nieuwe woon evengoed vinden als in de oude, meester Ottevare,’ en de senateur glimlachte, als had hij ditmaal eene al te onnoozele slotreden weerlegd. De grijsaard was opgestaan: ‘Mijnheer de baron, ik kan niet, ik mag niet!’ sprak hij ernstig en nadrukvol met de hand op het hart en hij herhaalde ‘mijn geweten verbiedt het mij.’ ‘Ik meende, dat gij een beter Christen waart,’ zei de edelman op hoogen, smadelijken toon; hij richtte zich in zijne gansche lengte op, deed deftig eenige stappen en trok aan de belkoord achter de deur ten teeken, dat hij het gesprek voor afgedaan hield. Meester Ottevare groette diep uit gewoonte van eerbied, maar: ‘Ha, gij meendet, dat ik een beter Christen was!’ herhaalde hij onhoorbaar, diep geraakt, den galonknecht volgend, ‘en ik, ik dacht, dat gij een vaderlandlievender burger waart, mijnheer de baron!’ | |
[pagina 202]
| |
‘Wat moet ik nog beleven in mijne oude dagen! Wat verwijten moet ik nog hooren, aleer mijne loopbaan ten einde is!...’ jammerde hij tehuisgekomen. | |
IV.Hij vertelde het onder belofte van geheimhouding aan Haantjens: ‘Dokter van Beukel heeft er mij ook van gesproken, hij voorspelde mij, dat ik geen enkelen leerling houden zal, indien ik den pastoor en den baron tegen heb; neen, dat geloof ik niet, zoo ondankbaar kunnen de menschen niet wezen: men breekt niet in eens op bevel met oude genegenheden af. Wat denkt gij er van, mijnheer Haantjens?’ De goede man had behoefte zijne hoopvolle - hoewel soms door twijfel verbitterde - vooruitzichten door anderen te hooren staven. ‘Ik geloof met u, dat gij vele leerlingen behouden zult; de mededinging zal moeielijk wezen tegen u:juist daarom wil de catholieke partij u volstrekt tot haar trekken.’ ‘Och,’ zuchtte meester Ottevare, ‘ik ben geen liberaal, ik behoor noch tot de eene noch tot de andere | |
[pagina 203]
| |
partij. Ik bemoei mij met geene politiek, ik heb het nooit gedaan, ik ben een goed geloovige, ik betracht mijnen plicht en dit is alles; een overlooper zal ik echter nimmer worden, wat of er ook gebeuren moge.’ ‘Gij blijft aan eed en wet getrouw,’ prees hem Haantjens. Spoedig was het door enkelen in Zompelgem geweten, dat meester Ottevare aan het officieel onderwijs niet verzaakte: ‘Dat zie ik gaarne, dat is schoon, dat is moedig van u!’ juichte Jozef Monteine hem toe, als zij des avonds in den Graaf van Halfvasten bijeenkwamen. ‘Niet waar, mijne leerlingen zullen mij niet verlaten?’ vroeg ook weder de oude man. ‘U verlaten! en hebt gij de manifestatie te uwer eer reeds uit het geheugen verloren dan? Neen, neen, laat ze maar scholen bouwen; ze weten het te wel, dat een nieuwe meester hier geene kans van lukken heeft.’ Deze woorden deden den grijsaard goed. ‘Louitje zal toch blijven komen, niet waar?’ ‘Wie twijfelt daaraan!’ bemerkte Haantjens, die ook aanwezig was. ‘Louitje,’ pochte Monteine, ‘of hij komen zal! | |
[pagina 204]
| |
al was hij de eenige uit heel de school!’ en ter bevestiging sloeg hij op de tafel. ‘Hij zal de eenige niet zijn,’ verzekerde hierop de kuiper, ‘o mijne twee knapen zullen u getrouw blijven, al moest ik tegen wil en dank mijner vrouw ze naar uwe school sleepen!’ Och neen, daar bestond geen twijfel over, velen zou hij behouden; maar het viel hem toch zoo pijnlijk met den pastoor, met den baron, met een aantal zijner vroegere vrienden af te breken, zuchtte dubbend meester Ottevare. | |
V.Denzelfden dag, waarop de baron aan den pastoor! het mislukken van zijn voorstel aan meester Ottevare gedaan, had medegedeeld, sprak deze, nog in ontevreden stemming over die vermoeielijking der zaak, des avonds aan het maal tot den coadjutor: ‘Mijnheer Angelman, wij hebben beslist morgen aan te vangen met het geldinzamelen voor de nieuwe school.’ De jonge priester boog zwijgend het hoofd. ‘Gij zegt niets,’ bemerkte zijn overste op misnoegden toon. | |
[pagina 205]
| |
‘Ik heb daar niets op te zeggen, mijnheer de pastoor,’ antwoordde Angelman zacht. ‘Het is geschikt,’ hernam de pastoor, ‘dat mijnheer Teeuwis met Aerts - dat was een rijke boer uit den gemeenteraad - in Zompelgem-binnen zal rondgaan, hij neemt ook de wijken van 't Hoogeveld en het Uilenhol op zich; gij en dokter van Beukel hebt den Karmweg en het Neerland te bezoeken.’ ‘Ik niet!’ antwoordde ras de jongere geestelijke, en zijn oog schoot eenen lichtstraal uit, ‘ik bid u mij daarbuiten te laten, dit is eigenlijk iets, wat mij niet raakt,’ besloot hij veel zachter, zich zelven tot bedaardheid dwingend. ‘Het raakt u zoo weinig en zooveel,’ sprak de pastoor, strijdzuchtig en purperrood, ‘dat gij gaan zult, waar het mij belieft u te zenden en wanneer het mij belieft. Gij zijt mijn onderdaan en mij gehoorzaamheid verschuldigd.’ Zijne vork kletste tegen zijne teljoor, want zijne groote blauwroode hand beefde hevig: mijnheer de pastoor was een zeer oploopend man. De coadjutor was niet minder driftig van natuur, doch door jaren zelfbeheersching gelukte het hem gewoonlijk in den schijn bedaard te blijven, terwijl zijn bloed inwendig kookte: ‘Gehoorzaamheid op godsdienstig terrein, ja, - op politiek terrein, nimmer,’ zei hij kortaf. | |
[pagina 206]
| |
‘Wie spreekt hier van politiek, het is de godsdienst, die op het spel staat,’ sprak de oude man, de stem verheffend. ‘Gij weet evengoed als ik, dat het niet zoo is,’ antwoordde de coadjutor, ditmaal inderdaad kalm, en zag zijnen tegenstrever aan met eenen blik vol treurnis en verwijt, ‘de priesterheerschappij staat op het spel, anders niets; maar het zal niet gezegd worden, dat ik, voor het minste heb medegeholpen om de verdeeldheid in ons rampzalig land nog te vermeerderen; om het officieel onderwijs, dat tot dusverre voor degelijk werd aangezien, zonder grond te bestrijden; neen, nooit! Ik ook heb eenen broeder, die schoolmeester is en ben de eerste geweest om hem aan te raden, dat hij op zijnen post blijven zou.’ ‘Maar gij bezit dan geen eeregevoel, gij zijt dan niet verontwaardigd over den smaad, die ons, geestelijken, door de herziening der wet te beurt valt, over de vernedering, die ons wordt opgelegd?’ en de zwaarlijvige grijsaard woelde in zijnen zetel rond, voor zooveel zijn gebrekelijk lidmaat zulks toeliet. ‘Ootmoed is ons door Christus aanbevolen, want: Wie zich verheft, zal vernederd worden, heeft hij gezegd.’ ‘Genoeg!’ viel snel en barsch de pastoor in, die wel gevoelde, dat hij op het gebied der rede en der | |
[pagina 207]
| |
welbespraaktheid voor zijnen ambtgenoot het onderspit moest delven, en gemakkelijkst vond kortweg zijn gezag te handhaven, ‘genoeg! morgen om drie uren zal mijnheer van Beukel u komen afhalen, en gij zult...’ ‘Veroorloof mij...’ ‘Geen woord meer. Gehoorzaam uwen overste!..’ ‘Juist dat,’ zei mijnheer Angelman, ‘gij zijt mijn overste niet, of niet meer van heden af.’ ‘Monseigneur! ik zal monseigneur schrijven, ik zal hem gaan spreken, kreupel als ik ben!’ schreeuwde de pastoor, buiten zich zelven van toorn, deze bedreiging met wraakgenot uitbrengend. ‘Monseigneur heeft mij niets meer te gebieden: ik heb hem heden mijn ontslag als wereldlijke priester ingediend.’ ‘Gij werpt de kap over de haag, bravo!’ riep de oude pastoor scheldend uit. En daar zijn tegenspreker niet gewaardigde te antwoorden, hernam hij na eene poos met bitterheid: ‘Gij verlaat mij in den nood; dat is niet wel gedaan van u.’ ‘Neen,’ zei Angelman, ‘ik verlaat u niet, ik zal mijne taak tot het einde volbrengen en blijven, zoolang ik van nut kan zijn als coadjutor; ik hoop voor u meer nog dan voor mij zelven, dat het niet lang zal wezen...’ | |
[pagina 208]
| |
‘Een arme, ongelukkige herder, die niet gaan kan, die aan zijnen zetel gekluisterd zit in den steek laten!’ schreide de pastoor, bij wien de gramschap in eens voor verteederd zelfmedelijden had plaats gemaakt, en hij haalde zijn donkerrood gekleurden zakdoek uit en vaagde tranen af. ‘Waar gaat gij heen?’ vroeg hij bedaarder. ‘Ik word leermeester van een jongen graaf: zijn vader was mijn vroegere schoolmakker, en heeft mij op zijn doodbed aangeduid om de opvoeding van zijn zoontje te besturen. Wat ik als wereldlijke priester niet vermocht: namelijk de mij toevertrouwde menigte tot het goede op te leiden, dat zal ik als privaatgeestelijke met het individu beproeven: ééne enkele ziel te winnen, één enkel hart te ontwikkelen zal mij voortaan genoeg zijn,’ kon hij zich niet inhouden te zeggen. ‘En gij laat de zielen der arme schoolkinderen verloren gaan, gij laat ze aan den booze over!’ verweet de pastoor, die niet ongenegen scheen, na zijne vluchtige ontroering den strijd weder op te vatten. Doch de coadjutor ontweek allen verderen woordentwist, hetgeen hem des te lichter viel, daar de komst van den bouwmeester van zelfs een einde aan het gesprek stelde. | |
[pagina 209]
| |
VI.‘Zij zijn niet 't akkoord voor de school, zij hebben woorden gehad,’ vertelde Agatha des avonds aan hare moeder en Zieneken, ‘ik kon het niet àl hooren, maar de coadjutor gaat weg: mijnheer de pastoor is zoo kwaad op hem, o zoo kwaad!’ ‘Woorden!’ herhaalde Zieneken, ‘geestelijken, die woorden hebben!’ ‘Ja, onder ons, mijnheer Angelman heeft geweigerd geld te gaan inzamelen,’ zei Agatha, die ondanks haar voornemen om dit geheim te houden, aan de bekoring niet kon weerstaan het mede te deelen, ‘ja, ja, pastoors kunnen ook wel kijven,’ lachte zij. ‘Zwijgt,’ beval Doca, voor wie deze laatsten te onschendbaar waren om een oordeel over hen te durven vellen, ‘zwijgt, kinderen, en denkt, dat het stil is, waar het nooit waait.’ Hij ging dus weg! Sophie was aanwezig, als dit gesprek gevoerd werd. Het speet haar; zij zat nadenkend aan het gebuurshuisje, op haren stoel, nevens den drempel, waarop Doca en Zieneken hadden | |
[pagina 210]
| |
plaats genomen, terwijl de pastoorsmeid recht voor de groep bleef staan. Ja, het speet Sophie, dat hij het dorp verliet: hij was braaf; hij werd bemind door de armen; hij was tot haar gekomen met troost na moeders dood, en weer schoot haar den zonderlingen uitval te binnen, dien zij van hem vernomen, en tevergeefs uit haar geheugen willen bannen had, en zij trachtte thans de reden van zijn vertrek daarmede aaneen te knoopen. Zij blikte voor zich: donkere schaduwen verspreidden zich onder den noteboom; hier en daar pinkte eene ster aan den bleeken, blauwen hemel; de stokrozen bloeiden, nog zichtbaar kleurrijk, statig en kloek, in het bloemenperk van Doca, en de rijpe morellen hingen aan den muur om haar heen. ‘Zou hij geen vaarwel komen zeggen?’ sprak ze, als luidop denkend, de armen traag boven haar achter-overhellend hoofd uitstrekkend. Agatha wist nog een ander nieuws: meester Ottevare wilde aan het bestuur der catholieke school niet staan, hij bleef, waar hij was, in de school zonder God. ‘Is het mogelijk!’ zuchtte Doca, pijnlijk getroffen. Welhoe? meester Ottevare ook! Twee mannen in wie Sophie een onbegrensd vertrouwen stelde; maar het was dan niet waar, wat algemeen gezegd werd, en wat mijnheer Teeuwis in de vroegmis gepredikt had: | |
[pagina 211]
| |
dat door de toepassing der nieuwe wet het geloof te gronde moest gaan, dat de kinderen in ondeugd zouden opgekweekt worden? Welhoe! meester Ottevare, die zulk een geleerd, godvruchtig man, de coadjutor, die voor haar eene soort van heilige was, deze keurden de wet goed; maar... maar er heerschte dan ook verdeeldheid onder hen, die zij tot dusverre voor onverdeelbaar en onwankelbaar had gehouden?.. Zij luisterde niet meer naar de vertelsels van Agatha, naar de rampvoorspellingen van Doca, noch de bemerkingen van Zieneken; hare begrippen verwarden, de eerste wortel was losgeraakt aan den stevigen boom van haar geloof en haar betrouwen in de onfeilbaarheid der geestelijke overheden..... ‘Maar ware het niet beter naar de goede scholen over te gaan?’ vroeg zij 's anderendaags aan den meester; want zij zocht bevrediging voor hare tegenstrijdige gedachten en gevoelens, en indien hare vrienden en degenen, die zij voor deugdzaam en deftig hield, hunne gedragslijn met hare godsdienstvoorschriften hadden overeengebracht, zou zij van alle verder onderzoek en twijfel ontslagen zijn geweest. Deze oplossing had zij het liefst gezien voor de rust van haar eigen hart: het is niet aangenaam als onze overtuiging door het weifelen onzer leiders aan het wankelen gebracht wordt. | |
[pagina 212]
| |
‘Maar mijn kind, ik mag niet, zonderdat ik zou ophouden mij zelven voor een eerlijk man te rekenen; ik kan niet om de bloote willekeur van eenige menschen mijne langgevolgde baan verlaten.’ Toen deed hij haar uiteen, dat niets aan het gegeven onderricht zou veranderd worden. Zij sprak hem van banvloek en weigering der sacramenten, waarvan zij had hooren gewagen. Zoover zou het niet komen, antwoordde hij en moest het geschieden, de smaad er van zou op de geestelijken terugvallen. Vrouw Ottevare was minder kalm; zij kon het niet verkroppen, dat men eene nieuwe school ging oprichten: ‘Indien de meester nog iets misdreven had!’ zuchtte zij immer. | |
VII.In tegenwoordigheid der weigering van meester Ottevare om aan het hoofd der catholieke school te staan, moest een ander geschikt persoon daartoe gevonden worden. Het bleek zeer moeielijk te zijn. Tevergeefs hadden de pastoor en de baron zich tot ettelijke onderwijzers van het omliggende gewend; eindelijk viel de keus op eenen inboorling zelven: den kosterszoon van Zompelgem. | |
[pagina 213]
| |
Koster van Rijne was een welhebbend man. Hij oefende benevens zijn kerkelijk ambt, dat hem veel vrijen tijd liet, datgene van wagenmaker uit. Zijn jongste zoon - want zijne andere kinderen waren gehuwd en van huis - stond hem hierin ter zijde, met weinig vlijt echter, want hij had den naam, dat hij een luiaard was. In den tijd had hij normale studiën gedaan, doch het laatste jaar niet voleindigd en bezat dus geen uitgangsdiploma. Hij was vroeger als toeziener in een broerkens-weezenhuis geplaatst geweest, en daar ook met oneer uitgekomen: hij was namelijk met andere geestelijke leermeesters uit vermeld gesticht, waarvan de voornaamste beschuldigden voortvluchtig waren, voor het hof van Assisen verzonden geworden. De zaak werd met gesloten deuren bepleit. Wat hem ten laste gelegd was, bleef onbekend, althans Sophie wist het niet; maar als nagenoeg heel het dorp had zij een geheimen gruwel voor dien man. Na eene tamelijk lange, voorloopige gevangenschap was hij echter vrijgesproken. Er kleefde dus eigenlijk geene andere vlek op zijnen naam, dan degene, welke te rechte of ten onrechte iemand bezoedelt, die hetzij onplichtig bevonden aan de hem opgelegde misdaad, hetzij uit oorzaak van ontoereikende bewijzen losgelaten, niettemin met het tribunaal in aanraking is geweest. | |
[pagina 214]
| |
Thans leefde de jonge van Rijne afgezonderd en ging vlijtig ter kerk, maar het scheen, dat hij weleens 's nachts in slecht befaamde herbergen, onder andere in den Lansier zat. Het werd gezegd, dat hij meester Ottevare in de vrije school bekampen zou. Sophie arbeidde bij dezen, als dat nieuws door de onderwijzers van Crocke en Muilem, die het zooeven in het gemeentehuis vernomen hadden, werd aangebracht. Zij sloegen geene acht op het vreemde meisje, dat aan een straatvenster in de ruime woonkamer van het schoolhuis gezeten was; namen plaats aan de tafel en spraken vrijelijk over de zaak in gezelschap van hun ouden collega, onder het drinken van een glas bier. ‘Maar dat is niet mogelijk,’ beweerde deze, de schouders ophalend. Hij lachte met leedvermaak en zelfvertrouwen bij het vooruitzicht van zulk een tegenstrever. ‘Zijn zij zoover gekomen en vinden zij niemand anders? Hij zal geene leerlingen hebben - geene!’ ‘Alle!’ voorspelde meester Aloïs, de onderwijzer van Crocke, bedaard zijne in goud gevatte brilglazen afvegend. ‘Allo dan, gij onheilsbode,’ schertste Janssens, de schoolmeester van Muilem, een kleine, zwarte, levendige jongeling, ‘gij ziet immer alles in de leelijkste | |
[pagina 215]
| |
kleuren; geloof hem niet, mijnheer Ottevare.’ Deze knikte eenstemmig met hem. ‘Ik spreek bij ondervinding,’ zei meester Aloïs, een nog jonge, bezadigde man. ‘Wie te lande de geestelijken mede heeft, kan alles, wie ze tegen heeft, kan niets.’ ‘In het algemeen, ja,’ antwoordde Ottevare, ‘maar ik geloof, dat er uitzonderingen bestaan.’ ‘Hier bij voorbeeld,’ zei Janssens ongeloovig, ‘houdt gij het voor mogelijk, dat men het gezag van onzen vriend ondermijne, na jarenlangen dienst, na al de blijken van achting en liefde, die hij ontvangen mocht, en gelooft gij, dat op het bevel van den pastoor zijne school ontruimd zou wezen zonder grond of oorzaak, alleenlijk omdat hij aan zijnen post verbonden blijft?’ ‘Ja,’ antwoordde Aloïs eenvoudig. ‘En te Muilem, zou volgens u zeker ook geen enkel leerling in de gemeenteschool blijven?..’ ‘Een oogenblik,’ zei meester Aloïs, ‘te Muilem is het eenigszins anders gesteld dan hier en te Crocke: daar zullen er wezen, daar hebt ge notaris van Damme en een paar notabelen, die openlijk den pastoor bestrijden durven. Maar wie zal het zich hier, en te Crocke, en elders aantrekken? Geloof mij, meester Ottevare, wij zullen gansch alleen staan.’ | |
[pagina 216]
| |
Deze kon het niet aannemen: ‘Maar ik zoek niet om den pastoor te bestrijden, ik heb steeds in vrede met hem geleefd, ik mag zeggen, dat wij vrienden waren.’ ‘En het heeft u altemaal tot niets gebaat!’ riep Janssens uit. ‘Van het oogenblik, dat ge niet meer slaafs de geestelijken gehoorzamen wilt, werpen zij u over boord: ik verklaarde mij openlijk te Muilem als hun tegenstrever; gij, Aloïs, veroorloof mij het u te zeggen, trachttet tusschen twee waters te zwemmen, terwijl meester Ottevare op voet van vertrouwen en vriendschap met hen bleef, en nu wat gebeurt er? zij eischen, dat wij, hunnen partijhaat en wrok deelend, naar hun kamp overloopen; wij weigeren alle drie - en wat verschil maken zij nog tusschen ons? - Geen, wij staan op gelijken trap van verdoemenis.’ De grijsaard zuchtte en knikte bevestigend: ‘Helaas, waarom hebben de liberalen aan die wet geroerd, waarom ze veranderd, waarom niet alles gelaten, zooals het was? Malou heeft de nieuwe wet eene ongelukswet genoemd, maar zij is het wel degelijk voor de arme, trouwgeblevene onderwijzers. En zij, die in Brussel op het bewind drukten om haar te verkrijgen, hebben de sterkte van hunnen vijand niet berekend, en ook niet nagedacht tot welk ongelijken strijd zij ons, schoolmeesters, verplichtten: zij zijn de aanvoerders, | |
[pagina 217]
| |
die beschermd door de waarborgen der verschansing, - 't is te zeggen de vrijheid der groote steden - de simpele soldaten voor de muilen van het kanon plaatsen.’ ‘Ik meen,’ sprak meester Aloïs, ‘dat de herziening der wet van 42 eene weldaad voor ons en eene noodzakelijkheid was, ten minste in princiep; maar dat zij te ontijder ure is voorgedragen en doorgegaan, dat de gemoederen er niet rijp toe waren.’ ‘Gij vergist u beiden,’ wierp levendig de jonge Janssens hier tusschen in, ‘de toestand was ondraaglijk geworden: Meester Aloïs,’ gij weet het beter dan iemand anders, de liberalen waren te onverschillig, te lauw, te bang voor de geestelijken: de tegenstand zal ze wakker schudden; in elke gemeente zal zich een kleine kring vormen; een brandpunt van gewetensvrijheid en verlichting zal ontstaan; andere gedachten zullen verspreid worden; het volk zal begrijpen, dat het eene meer zelfstandige roeping heeft dan het buigen van den nek voor den wil des pastoors...’ Nog lang spraken zij aldus, zonderdat het een hunner gelukt was de anderen zijne overtuiging te doen deelen. Toen kwam het onderhoud op vrienden en bekenden: de schoolmeester van Diependale liep over; diegene van Klakberge ook; te Ploegvelde was het | |
[pagina 218]
| |
twijfelbaar; Meester Janssens vertelde, wat de pastoor al aanwendde om dezen en genen naar den kant van het catholiek onderwijs te trekken; hij pochte er op, dat hij zelf, als te liberaal bekend staande, van niemand daartoe was verzocht geworden en vroeg rechtuit aan zijne makkers, wat men hun aangeboden had. Deze eenigszins onbescheiden vraag in tegenwoordigheid van het stilzwijgend meisje, dat bijna roerloos als een beeld aan het raam zat, maar al hetgeen gezegd werd, belangstellend opving, bracht meester Ottevare tot zich zelven. Hij deed een teeken, dat het hier de plaats niet was om over deze gansch persoonlijke quaestie te handelen, en verzocht zijne bezoekers eens de serre te gaan zien; zij begrepen hem en alle drie verlieten de zaal. | |
VIII.Er was ook een plaatsvervanger van den coadjutor noodig, tot het inzamelen der gelden voor de nieuwe school in den Karmweg en het Neerland. Die taak viel den koster te beurt, er werd mede gelachen: ‘Hij gaat rond voor zijn eigenen zoon,’ zei het volk. Mijnheer de pastoor vernam dit; hij was verbitterd over het dwarsboomen zijner plannen en spaarde Angelman, zijn geestelijken helper, in den beginne | |
[pagina 219]
| |
geene bitse woorden noch onrechtstreeksche verwijten; de kwade luim was zijn normale toestand geworden, en er hoorde al de christelijke zelfbeheersching van dezen toe, om de bestendige zinspelingen op hoogmoed en ongehoorzaamheid, zoo gedwee onbeantwoord te laten. De pastoor weigerde zijne aangeboden hulp, als hij eenige stappen van den zetel naar de tafel of het bed te doen had, en riep Agatha daartoe, of greep eensklaps den arm van den bouwmeester of mijnheer Teeuwis, als zij aanwezig waren. Dat zijne knie zoo traag beterde, ergerde hem ook bijzonder; hij wilde om zoo te zeggen de genezing dwingen en verachterde ze daardoor: hij deed meer dan hij kon en was eens tot in zijne keuken en zijnen tuin geweest, doch had er pijnlijk voor geboet. Hij wilde den coadjutor volstrekt kwijt zijn, en kon diens tegenwoordigheid voor het oogenblik niet missen; hij wist, dat er schaarschheid van priesters bestond; intusschen wreekte hij zich, naar hij meende: dagenlang spraken de beide geestelijken geen woord met elkaar; want thans was van den kant des pastoors eene halsstarrige pruiling ontstaan: hij schreef op een briefje, wat hij te zeggen had en legde het op of nevens het bord van zijn ondergeschikten ambtgenoot en deze volgde dit voorbeeld. Hij kon niet anders: hij kreeg geen bescheid, als hij mondelings iets vroeg. | |
[pagina 220]
| |
Agatha vertelde het te huis in bijzijn van Sophie en zegde, dat het thans maar een treurig leven was in de pastorij; Zieneken luisterde gretig, maar Doca legde hare dochters het zwijgen op. Sophie dacht er over na: ‘Een pastoor, die pruilt!’ zei zij verwonderd tot zich zelve, en ‘arme, brave mijnheer Angelman!’ voegde zij er bij. Intusschen ging de onderpastoor met boer Aerts bij de welhebbende burgers rond. Zij belden aan het huis van juffer Trinette: ‘Ik weet, waarom gij komt, ge moet het mij niet eenmaal zeggen,’ sprak zij hen met vrijpostige, opgeruimde beleefdheid aan, ‘om geld, he?’ ‘Voor de nieuwe school,’ antwoordde mijnheer Teeuwis, nog rechtstaande, terwijl boer Aerts reeds nederzat met den hoed op en hangende armen: het was hem duidelijk aan te zien, dat hij meer gewoon was achter den ploeg te gaan dan bezoeken bij dames af te leggen. ‘Ik wist het wel, vogel!’ hernam de oude juffrouw, schalks lachend,‘het is altijd naar hier, dat ge komt, als ge...’ Mijnheer Teeuwis viel haar in de rede: ‘Zwijg,’ sprak hij op even gemeenzamen, lichten toon, ‘gij moogt er fier op zijn, dat wij hier eerst van al komen, want buiten den baron heeft nog niemand | |
[pagina 221]
| |
op de lijsten ingeteekend,’ en hij ontvouwde een blad wit papier met één enkelen naam aan den bovenkant. ‘Is het waar ook?’ vroeg Trinette, zich tot Aerts wendend en ditmaal ernstig. ‘Rechtvaardig!’ antwoordde deze. Hij bezat een zeer rood, zeer beenderig gelaat en een reeds kalen schedel, en scheen een ongemak aan de oogen te hebben, want hij pinkte onophoudelijk met de wimpers. ‘Teeken daar eens op,’ verzocht haar de onderpastoor, met den vinger eene plaats op het blad aanwijzend: hij had eenen inkpot en eene pen uit den zak gehaald en haar deze laatste in de hand gestoken. ‘Wat moet ik daar opzetten?’ lachte zij moedwillig. ‘Uwe jonst... Mijnheer de baron teekent in voor duizend frank, gij voor evenveel,’ schertste hij. Juffer Trinette zag Aerts aan en schudde het hoofd, vol snaaksche bewondering over deze grap van den onderpastoor. Met hare dikke, knollige vingeren poogde zij de pen te geleiden, doch het lukte haar niet, er wilde geen inkt uitkomen: ‘Daar, zet het zelf,’ sprak ze opstaande. ‘Hoeveel?’ vroeg mijnheer Teeuwis. ‘Vijftig?’ antwoordde zij op vragenden toon. | |
[pagina 222]
| |
Hij schreef en las luid: ‘Juffrouw Trinette van Boven: vijfhonderd frank.’ ‘Neen, neen, niet aldus,’ zei ze ontevreden, ‘ik kan niet, ge zoudt mij ruïneeren, gij. Ik heb gezegd vijftig.’ ‘Waarover klaagt ge?’ schertste de onderpastoor, ‘er staat maar een ootje meer.’ ‘Juist zoo, maar een ootje meer,’ herhaalde Aerts, als achtte hij het zijnen plicht hier ook eens tusschen te komen. ‘Hoor,’ sprak mijnheer Teeuwis, zijn blozend, lachend gelaat tot ernst plooiend, ‘het geloof is in gevaar, de arme zielen der kinderen moeten gered worden uit de klauwen der francmaçons, die God uit de school bannen en den duivel er in lokken; die de kleine jongens - en de kleine meisjes ook, juffer Trinette! - gymnastiek willen leeren, 't is te zeggen: met het hoofd op den grond en de beenen in de lucht tuimelsprongen doen maken! hen langs koorden en palen leeren opklauteren, opdat zij te beter over muren en omheiningen zouden kunnen klimmen en bij de vreedzame menschen inbreken; alsof er nu niet reeds kwaad en straatschenderijen genoeg gebeurden!....’ besloot hij op verontwaardigden toon. De oude juffrouw dacht met afschrik aan hare ongelukkige ontmoeting bij den Eikpoel; maar een onduidelijk besef van het belachelijke, dat er voor haar | |
[pagina 223]
| |
in de oogen van anderen wellicht aan verbonden was, hield haar terug om er op te zinspelen: ‘Het zijn al schelmen en deugnieten,’ beperkte zij zich te zeggen. ‘Welaan, tot wie moeten wij ons wenden, zoo niet tot vrome, rijke lieden, die de macht in handen hebben om het kwaad te bestrijden? menschen aan wie onze lieve Heer de schatten der aarde toevertrouwd heeft, opdat zij er hier een goed gebruik van maken, en het rijk der hemelen hiernamaals mede afkoopen zouden.’ ‘Het is toch veel,’ zei juffer Trinette, bedremmeld, ‘vijfhonderd frank!’ ‘Het is maar de pacht van eene koeplaats en gij bezit er zoo vele,’ troostte de onderpastoor en zag haar minzaam aan. ‘Zet tweehonderd,’ trachtte zij te bedingen. ‘O-o! ik mag mijne lijst van den eersten naam af, na degene van den baron, niet bekladden,’ schertste hij weder, ‘gij zult het u niet beklagen.’ ‘Neen, gij zult het u niet beklagen,’ herhaalde gemakshalve, om zich alle geestesinspanning te sparen, boer Aerts met de wimpers pinkend, en hij volgde zonder iemand aan te zien den onderpastoor uit het huis, juffer Trinette wel wat bekommerd over haar geld, maar gevleid en zelfbevredigd achterlatend. | |
[pagina 224]
| |
IX.Vandaar trokken de beide mannen naar de woning van Haantjens, het dient gezegd met niet veel hoop op welgelukken. Zij vonden de juffrouw alleen te huis. De onderpastoor kwam met zijn verzoek en zijne lijst voor den dag. ‘Mijnheer Teeuwis,’ sprak ze eenigszins aangedaan, want hare lippen trilden, ‘gij zult mij het genoegen doen een glas wijn te aanvaarden; maar wat het overige betreft, stel ik u voor de zaak onbesproken te laten: wij zijn nopens de schoolquaestie van eene verschillige meening.’ ‘Uw man, ja,’ vleide hij, ‘maar gij als vrouw moet met ons zijn, het kan niet anders: het is door de vrouwen, dat het zedelijk element in onze verdorvene wereld bewaard blijft; het is door de vrouw, door Maria, dat de slang des duivels is verpletterd geworden; het is in het hart der vrouwen, dat de godsdienst wortelt.’ ‘Mijnheer de onderpastoor, antwoordde zij met al hare teruggekregen vastberadenheid, recht voor hem staande, hare magere hand op den rug van eenen | |
[pagina 225]
| |
stoel leunend, ‘ik heb immer gedacht, dat zedenleer buiten allen bepaalden eeredienst kan onderwezen worden, en heb geleerd van mijne ouders, dat men niet tegen de wetten van zijn land mag opstaan.’ ‘Als die wetten met Gods geboden strijden, jawel, want boven het menschelijk gezag is er een ander: dat van Rome.’ ‘Juist, dàt van Rome,’ herhaalde Aerts met de wimpers knippend. ‘Het kan geen goede wetgever zijn, die twist en tweedracht onder de burgers predikt.’ ‘Welhoe! gij randt den heiligen Vader aan,’ zei de onderpastoor vuurrood, ‘vreest gij dan niet voor zijnen banvloek?’ ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘want als hij inderdaad voor iets, waarin de godsdienst niet betrokken is, zijne kerkelijke macht misbruikt, kan hij de vertegenwoordiger van Christus niet zijn.’ ‘Vrouw, vrouw, gij blasphemeert!.. maar wij zullen u vinden!’ dreigde hij, gevolgd door Aerts, het huis uitijlend. Bij Monteine, waar zij dien dag nog binnengingen, was mijnheer niet aanwezig, berichtte hun Marie, zooals haar de les gespeld was: hij had zich namelijk in de brouwerij verscholen, en wreef zich in de handen, dat hij het zoo goed was ontsnapt. Hij was besloten | |
[pagina 226]
| |
niets te geven en schrikte voor het uitspreken eener weigering. Thans ging het naar wensch. ‘Ze zullen zoo gauw niet wederkeeren,’ zei hij aan Marie, ‘en telkens moet gij voorgeven, dat ik uit ben.’ Maar nog dien zelfden avond kwamen zij terug: met ingehouden adem luisterde hij en hoorde tot in zijne woonkamer Marie zeggen, dat mijnheer niet te huis was. Doch nu schoot maseurken van uit de keuken toe: er had een geharrewar tusschen deze en de meid plaats. ‘Hij is er zeker,’ zei de eerste en voordat hij tijd had om te ontvluchten, stonden Teeuwis en Aerts voor hem. Met eenige beleefdheidsvormen werd hem de lijst overgereikt. Hij nam ze aan in de uiterste verlegenheid en overlas schijnbaar de namen en de cijfers; maar hij zag ze niet, alles schemerde voor zijne oogen: ‘God, wat nu gedaan? hoe zal ik hen afschepen?’ dacht hij beangstigd. ‘Mijnheer de onderpastoor, ik zou daar liefst niet in meedoen, ik heb van onzen meester niet te klagen,’ zei hij eindelijk. ‘Gij hebt er nochtans het grootste belang bij, dat de kinderen in het catholiek geloof worden opgebracht, gij, als vader van familie.’ ‘Ja, als vader van familie,’ prevelde Aerts achter. | |
[pagina 227]
| |
‘Ik stel betrouwen in meester Ottevare,’ herhaalde Monteine. ‘Meester Ottevare komt daar voor niets tusschen, het is de wet, die slecht is.’ ‘Alles zal gelijk blijven in betrekking tot het onderwijs, hij zelfheeft het mij verzekerd.’ ‘Meester Ottevare zou veel beter doen, indien hij tot de goeden overkwam. Welaan, mijnheer Monteine, teeken in: toon, dat gij ons niet tegenwerkt, gij die affaires doet, behoeft met eenieder wel te staan.’ ‘Met eenieder,’ zei Aerts, knipoogend. ‘Maar kan ik!’ kreet de brouwer bijna weenend, ‘kan ik tegenover mijne vrienden en liberale familie het catholiek onderwijs steunen?’ ‘Kunt gij, die een heilig meisje, een nonneken, in huis hebt, u openlijk tegen het catholiek onderwijs verklaren?’ Jozef Monteine krabde wanhopig achter zijn oor: ‘Maar ik kan op die lijst niet staan - onmogelijk!’ zei hij op beslisten toon. ‘Gij moet er niet opstaan, het is voldoende, dat gij uwen penning, hoe klein ook, geeft.’ ‘Ik zou op het geld niet zien, maar... zoo het geweten werd?...’ ‘Daarover moogt gij gerust zijn.’ ‘Heel gerust,’ zei Aerts. | |
[pagina 228]
| |
‘Welaan,’ hernam de brouwer en hij teekende: Van eenen onbekende 20 frank. De onderpastoor was al zeem en zoetheid: hij vroeg naar vrouw Monteine, en liet een woord vallen over levering van bier in het pensionaat van Muilem, waar de Reverende Moeder zijne zuster was. Jozef kon niet meer antwoorden, hij berouwde reeds zijne daad, maar dorst er toch niet op terugkeeren: ‘God! wat een mensch met vrijzinnige gedachten al doen moet om zijne kinderen te kweeken!’ jammerde hij met een vertwijfelend gebaar, als hij alleen was. Hij was op dit oogenblik diep ongelukkig en het voorwendsel, waarmede hij zijn geweten geruststellen wilde, door familiebelangen gedwongen te zijn geweest, kon hem niet troosten over het levendig besef van zijne lafheid en zijn gebrek aan burgerdeugd.... | |
X.De vacantietijd was aangebroken. Meester Ottevare had zijnen leerlingen in eene korte, bewogen aanspraak vaarwel gezegd en den wensch uitgedrukt, dat hij hen | |
[pagina 229]
| |
allen den 1sten October mocht wederzien. Met betrouwen beweerde hij - zoowel binnen als buiten huize - de toekomst af te wachten; maar in den grond van zijn hart groeide de kommer al meer en meer. Die nieuwe school, waaraan men vlijtig bezig was, belette zijnen slaap. Hij wou er niet voorbijgaan en stelde er zeer weinig belang in, zegde hij, en nochtans, telkens Sophie te zijnent kwam, was zijne eerste vraag: ‘Hoever zijn ze er nu aan gevorderd?’ Eerst had zij den steenput zien maken; dan werd bij middel van een groot wiel het water boven gehaald; een langwerpige mortelbak was in den grond gedolven en hoopen kareelsteen en kalk lagen op het hof. ‘Nu zijn zij aan de fondatiën bezig.’ ‘Thans tot aan de tabletten van de vensters, er zijn er vijf achtereen.’ ‘Men is aan de laatste roostering.’ Zoovele steken beurtelings in het hart van den braven man. Onheilspellende geruchten waren aan zijn oor gekomen: deze werd van zijnen huisheer gedwongen; gene had aan den onderpastoor beloften gedaan. De inzamelingen hadden verbazend veel opgebracht; het juiste cijfer werd niet geweten, maar het plan van het woonhuis des meesters was gewijzigd, het zou grooter en kostbaarder wezen dan men eerst geschikt had. | |
[pagina 230]
| |
Het einde van September naderde: ‘Zij zullen niet gereed zijn met hunnen bouw,’ zei meester Ottevare, ‘ze kunnen niet.’ Thans was zijne laatste hoop: tijd te winnen. ‘Het lokaal zal vochtig, dienvolgens ongezond zijn; de ouders zullen wel genoodzaakt wezen hunne kinderen naar mij te zenden en eens hier, blijven zij komen.’ Dit waren zijne overwegingen. Tusschen de takjes van zijn looverhuisje door kon hij thans over de hagen en struiken heen het roode dak - schier geheel gedekt - zien verrijzen: dit was als een gloed, die hem aantrok, al verzengde hij er zijn hart aan, evenals de nachtvlinder rondom de vlam komt fladderen, die zijne vlerken verschroeit. ‘Zij zullen vandaag den mei hebben,’ berichtte hij met een onvrijwilligen zucht aan zijne vrouw en Sophie, die te zijnent was. ‘Maar vader,’ verweet hem de eerste liefderijk-meewarig, ‘hoe kunt ge zoo altijd met die school bezig zijn?’ ‘Ik?’ vroeg hij opschrikkend, ‘met de school? in het geheel niet, moeder; maar een mensch moet toch ergens van spreken.’ Sophie had van Agatha vernomen, dat de baron eene prijsbolling gaf; de pastoor eene ton bier en juffer Trinette eene hesp aan de werklieden. | |
[pagina 231]
| |
‘Het zal weer op baldadigheden uitloopen,’ voorspelde vrouw Ottevare. Omtrent den avond stak een hooge mei boven het nieuwe dak uit, en weldra klonk schel gejoel van op het hof. Eindelijk verscheen de bende met trommels en fluiten en eene hesp op eenen stok langs de dorpsstraat: zij was samengesteld uit havelooze metsers, dienaren en timmerlieden in werkkleederen, zonder orde noch geregelden stap; hoopen straatjongens liepen mee. Elk kwam buiten. Was het toevallig of opzettelijk, dat de aanvoerder voor de oude school stilhield, terwijl al zijne makkers zich in een halven kring rondom hem verzamelden? ‘Is onze burgemeester rijk?’ riep hij luid, den arm opheffend. ‘Ja!’ antwoordden allen. ‘Is onze burgemeester baron en senateur?’ herhaalde hij. ‘Ja!’ ging het weder. ‘Gebruikt hij zijne macht om het kwaad, dat altijd stookt, te bestrijden?’ ‘Ja!’ ‘Wil hij en willen wij allen met hem tegen ketters en schismatieken opstaan?’ ‘Ja!’ riepen zijne makkers. ‘Willen wij onze geestelijke overheden gehoor- | |
[pagina 232]
| |
zamen en de zielen van onze kinderen redden?’ ‘Ja!’ klonk het al luider en luider. ‘Willen wij God en de christelijke beelden in de school behouden?’ ‘Ja!’ Het roepen was in een wild gebrul ontaard: blijkbaar hadden deze mannen reeds veel jenever gedronken. Het drietal in de gemeenteschool hield zich verborgen. Meester Ottevare poogde minachtend te glimlachen, maar Sophie zag zijn gelaat pijnlijk vertrekken en zijne kleur verbleeken: het was spijtig, dat meester Ottevare hier ooggetuige van was... en spijtig, dat die betooging hem zoo diep scheen te treffen!... Voor het huis van juffrouw van Boven hield de bende ook stil. Vroolijk keken zij en Karlientje over de blauwe jaloezieën, die maar de eerste ruit bedekten: de jongsten onder de werklieden maakten eenige sprongen, anderen zwaaiden met de muts. Joelend omringden hen de straatknapen. ‘Is juffrouw van Boven waard, dat ze leven mag?’ riep weder de aanvoerder. ‘Ja!’ schreeuwden de anderen. ‘Vivat, juffer Trinette!’ En: ‘Vivat!’ huilden allen. ‘Doet maar, doet maar, jongens, gij hebt dapper genoeg gearbeid,’ sprak de onderpastoor, als konden | |
[pagina 233]
| |
zij het hooren, met een vreugdestralend gelaat, hen gadeslaande, terwijl hij in het huis des kosters met den nieuwen onderwijzer, een glas wijn voor zich hebbende staan, aan het beraadslagen over het inrichten van het schoollokaal was. Heel den nacht heerschte er rumoer in het dorp: men zong den Vlaamschen Leeuw en: ‘Zij zullen haar niet hebben
De schoone ziel van 't kind!’
In eene slechtbefaamde herberg, wat ten uitkant, was er twist ontstaan onder de feestvierenden, ruiten waren verbrijzeld; bloed had gestroomd en in het gevecht had een metserdiener eene steek bekomen, die zeker niet voor hem bestemd kon geweest zijn: het was een schuldelooze, vijftienjarige knaap, het eenig kind eener behoeftige weduwe. Dit werd eerst des morgens geweten, het bracht opschudding in het dorp te weeg: de eenen vonden er een boos vermaak in; de anderen trachtten het te verbloemen; elk beklaagde het slachtoffer. Er had een onderzoek plaats, doch de plichtigen werden niet achtervolgd, zelfs niet ontdekt; de zaak was uitgedoofd; de wonde op het proces-verbaal aan een ongeval toegeschreven; de baron en de pastoor ondersteunden de weduwe en haar zoontje, dat overigens aldra aan de beterzijde scheen. | |
[pagina 234]
| |
De door het volk aangewezen daders hadden van 's anderendaags reeds den arbeid hernomen en bleven ongestraft: ‘Eene schande!’ zei Haantjens, die niettemin werkeloos toezag. | |
[pagina 235]
| |
XI.Toen meester Ottevare des avonds met zijne vrienden in den Graaf van Halfvasten aan het kaartspel zat, vroeg hij aan Monteine nog meer dan eens, of Louitje komen zou. Hij had reeds van zoovele afvalligen gehoord, dat hij van lieverlede zijne eischen al lager en lager stelde en reeds zoover gebracht was, dat hij zich met de helft zijner voormalige leerlingen tevreden houden zou. ‘Zeker… Louis zal komen,’ antwoordde Monteine, op flauwen toon met heimelijke gewetenswroeging: hij kon het zich zelven niet vergeven, dat hij uit lafheid geld voor de vrije school aan den onderpastoor had ter hand gesteld. Hij kende tevens goed genoeg zijn eigen weifelend karakter om overtuigd te wezen, dat hij het evenzeer zou beklaagd hebben, ware hij met de geestelijke overheden der gemeente in openbaren strijd getreden. ‘In uwe plaats zou ik ten minste mijne werklieden dwingen hunne kinderen bij meester Ottevare te zenden,’ zei Haantjens. ‘Men doet niet, wat men wil, als men eene kranke vrouw en eene non in huis heeft,’ zuchtte hij en nam | |
[pagina 236]
| |
zijne kaarten op, ‘laat ons aan het spel zijn en al die onaangename dingen vergeten.’ Meester Ottevare kwam er echter vaak op terug: hij somde op, welke scholieren hij behouden zou, te oordeelen naar de beloften, die hem door ouders en eigenaars van huizen met kinderen gedaan waren; hij rekende thans nog op een vijftiental. ‘Indien ik te Zompelgem pachters had!’ sprak Haantjens, ‘zou ik ze wel weten te overreden u hunne kleinen toe te vertrouwen.’ ‘Gij moet mij helpen, voor zooveel gij kunt!’ smeekte Ottevare: deze toon klonk vreemd bij zulk een eerbiedwaardigen man met sneeuwwit haar. ‘Ik zal,’ beloofde zijn vriend, ‘ik zal voorzitter van het schoolcomiteit worden - men heeft er mij te Gent in de Liberale Associatie reeds het voorstel toe gedaan; - maar ik moet er nog twee andere strijdvaardigen bij zoeken. Gij?’ vroeg hij, als om hem te plagen, weder aan Jozef. ‘Neen, man, ik niet,’ en hij floot een deuntje. Toen volgde het oud gesprek: verwijten van den eenen, ontschuldigingen aan den anderen kant, totdat de toon te hoog wordend, meester Ottevare zelf bevredigend tusschenkwam en voorstelde het onderbroken kaartspel te hernemen. | |
[pagina 237]
| |
XII.De nieuwe school was nog bijlang niet gereed op den dag door meester Ottevare vastgesteld tot het begin van het leerjaar. Hij was in de laatste tijden bijzonder gejaagd geweest: zijne vrouw bemerkte het wel; ook zijne getrouwde, elders wonende dochters, die beurtelings overgekomen waren, hadden het gezien: ‘Wat deert vader?’ had de eene aan moeder gevraagd. ‘Vader is niet, zooals hij pleegt,’ had de andere gezegd. ‘Och, dat verdriet met de scholen!’ had moeder geantwoord, en dra daarop, ‘zwijg, hij is daar, het is best er niet van te spreken.’ Zelfs aan haar bekende hij zijnen argwaan niet. Op dien morgen van den eersten October wandelde hij al vroeg in zijn tuintje. Wat zou de dag hem aanbrengen? De bleeke zon scheen nog koesterend; de dauw verzilverde de duizenden spinnedraadjes over zijne groenselbedden verspreid; als gouden sterren blonken hier en daar de bloemen der opge- | |
[pagina 238]
| |
schoten schorseneren; late ajuin stond in het zaad; zijne roode koolen waren schoon, dichtgekropt; op het aardappelenveld lagen de dorre stengels op eenen hoop, wachtend naar de hand, die er het vuur der verdelging zou aan steken. Het wild gewas bleef er alleenheerscher: sinsoen, bingelkruid, paarse netels, de alfrank en de duizendknoop bloeiden er in overvloed. Waarom bemerkte hij al die onbeduidende bijzonderheden, vroeg hij zich zelven af, nu dat eene zoo spannende gedachte hem bezighield. ‘Wat zal de dag van heden aanbrengen?’ Hij bleef staan voor zijne verbascum thapsusplanten of koningskaarsen; wat waren zij hoog! Hij steeg op een hofstoeltje en plukte aan den top de eenbladige, gele kroontjes uit den kelk; dit was zijne dagelijksche bezigheid: de bloemetjes werden gedroogd om als thee gebruikt te worden. Zijne vrouw was bijgekomen: ‘Vindt gij er nog immer?’ vroeg zij hem, met gemaakte belangstelling. Hij toonde ze haar in de open hand: ‘Ja, zoolang als het niet vriest, bloeien er nog enkele,’ antwoordde hij; maar zijne gedachten waren elders. Zij vervolgden samen hunnen weg: ‘Is het geen tijd om de appelen te trekken?’ | |
[pagina 239]
| |
vroeg zij hem weder, ‘zie, ze vallen af’ en zij raapte er een paar, reeds half van het ongedierte verslonden, uit het vochtig gras op. ‘Ja, met het krimpen der maan,’ sprak hij verstrooid en keek door eene spleet der haag in den naastgelegen tuin. ‘Maar, vader, waarom zijt ge toch zoo bekommerd?’ zei ze in eens. ‘Ik ben niet bekommerd,’ antwoordde hij, en poogde te glimlachen, ‘maar ik dacht daar zooeven, dat het Dinsdag een jaar zal zijn, dat men te mijner eere feest vierde in Zompelgem. - Wat is er al niet vcranderd sedert dien tijd! Het was zeker, het zien hiernevens van het aspergegroen met al die roode beziën er op, 't welk mij dat te binnen bracht: de praalboog voor de school was er immers mede gekroond. Ze zouden nu geen feest meer vieren voor mij!’ besloot hij bitter. ‘Gij hebt niets misdaan,’ zei ze, haar gewoon troostwoord gebruikend. Hij keek op zijn zakuurwerk: ‘Half negen.’ Zij werd in huis geroepen. ‘Wat zal de dag aanbrengen, wie zullen mij getrouw zijn en hoevelen?’ Zijne peren langsheen den muur waren afgeplukt; | |
[pagina 240]
| |
de boomen kaal; op enkele takjes lagen tegen de steenen aan hier en daar hoopjes dorre loovertjes gevallen; een roodkleurig blaarken hing draaiend in het windje aan eenen spinnedraad. Hij scheen het aandachtig gade te slaan. ‘Kwart voor negen,’ want het uurwerk was weer te voorschijn gekomen. Hij zag naar het schoolpoortje, dat toebleef. Zijn stap werd rasscher, ongelijker. Voor zijne wingerden, in de open lucht, waaraan groenachtige, hardschijnende trossen hingen, die de zon van Vlaanderen niet tot rijpheid had kunnen brengen, hield hij weder stil; dan zich in eens vermannend, trad hij in het schoollokaal. Hij wachtte op zijne leerlingen. Hij zag nog eenmaal op zijn uurwerk: ‘Onmogelijk!’ het moest vooruit staan… Neen, toch niet, want daar sloeg het langzaam negen op den toren… Negen uren en niemand - niemand! Maar de knapen van den kuiper? vooral zijn Karelken, dat in den kampstrijd eenen prijs had behaald?… Louitje?… waar bleven zij? Die ten minste moesten komen. ‘O zeker, de kuiper en Monteine hebben het mij vast beloofd!’.. Hij was tot het punt afgedaald, dat het behouden van dit | |
[pagina 241]
| |
drietal hem als eene overwinning voorkwam. ‘Maar niemand - niemand: geen enkele leerling in die groote, schoone, die schrikkelijke school met hare zwarte, ledige banken en lessenaars!… Zijne vrouw kwam binnen. Bij het vernemen van haren stap was hij met een laatsten straal van hoop uit zijne vertwijfeling opgeschrikt; thans liet hij weder in stomme verslagenheid hoofd en armen nederhangen. Een traan glom in haar oog. Zij legde hare oude, trouwe, gerimpelde hand zacht op zijnen schouder: ‘Vader!’ sprak zij troostvol, opbeurend, meewarig: de toon bracht het uit, dat zij tot in het diepste zijner ziel zijn zorgvuldig verborgen leed gelezen had. En werktuiglijk naar heur opziende, antwoordde hij: ‘Moeder!’ En in dat ééne woord lag de bekentenis van eenzame, lang verborgen smart: het galmde als eene uitbarsting van tegenwoordig lijden, als een angstkreet voor eindeloos nog te wachten wee door het verlaten schoollokaal… | |
XIII.'s Anderendaags morgens lag er een strookruis met eenen steen in 't midden voor de deur van meester | |
[pagina 242]
| |
Ottevare ten smadelijken bewijze, dat de gemeenteschool dood was. Gelukkig, dat zijne vrouw het eerst ontwaarde! Zij wierp den steen een weinig ter zijde en nam het kruis verstolen op, schuw naar alle richtingen omziende, of buren of voorbijgangers het bemerkten. Er was niemand op straat, alle huizen waren nog gesloten; zij krookte het stroo meermalen, en onder hare schort droeg zij het binnen en wierp het in het stalleken. De meester sliep nog: ‘Och God, hij mag het nimmer weten!’ schreide zij, dit later op den dag fluisterend aan Sophie vertellend. Van alle kanten kwam beurtelings het nieuws over den toestand van het officieel onderwijs aan: te Crocke, te Diependale, te Klakberge, te Zavelbeke, te Vroden was geen enkele leerling. Te Ploegvelde waren er twee: het kind van den briefdrager en het zoontje des onderwijzers zelven. Te Muilem, met eene bevolking van twee duizend inwoners, telde de gemeenteschool er zes en dertig, dank aan den ijver van notaris van Damme en zijne politieke vrienden. Te Dauwegem was er een nieuwe gouvernementeele meester benoemd. Hij had te vergeefs - als ongehuwd man, die er geene eigene huishouding op nahield - in alle herbergen om verblijfplaats gebeden. Niemand dorst hem onder dak nemen: hij moest van uit het naaste stedeken dagelijks met den | |
[pagina 243]
| |
trein naar zijne ledige school komen. Meester Aloïs van Crocke kreeg ter plaatse geen vleesch, geene melk en geen brood meer. Te Donkzwalm - veel verder op - was de nieuwe, catholieke school - te overijld opgebouwd - ingestort; gelukkig, dat het 's nachts was geschied en er geene menschenlevens te betreuren waren. In die zelfde gemeente was korts te voren een metser, den gevel van het lokaal der gemeenteschool rotseerend, van de stelling gevallen en op den slag dood gebleven. ‘De vinger Gods!’ had ginds de pastoor gepredikt; thans zweeg hij over de ramp, die zijne eigene school had nedergeveld. Meester Ottevare vernam dit alles: als burger vond hij den toestand akelig en benauwend voor zijn vaderland; als mensch bracht het hem in zekere mate troost bij, niet alleen te staan in den strijd; als man van gevoel bloedde zijn hart over zijn eigen lot en dat zijner rampgenooten. Na eenige dagen van volkomen afzondering was hij weder eens tot in den Graaf van Halfvasten gegaan. Hij had er zijne vrienden aangetroffen: ‘Waarom toch is Louitje niet gekomen?’ vroeg hij aan den brouwer, die onlangs eene beduidende levering van bier in het pensionaat van Muilem had gedaan. | |
[pagina 244]
| |
‘Dat zal ik u zeggen, meester’, ontschuldigde zich deze, ‘dokter van Beukel heeft geraden hem een poosje te huis te houden: Louitje is een zwak kind, 't is best, dat hij zich met geen leeren bezighoudt,… hij is ook nog zoo jong!’ ‘Verleden jaar was hij nog jonger,’ zei Haantjens, en zijnen zwager met een fijnen, misprijzenden glimlach aanziende, ‘zou maseurken daar wellicht tusschen gekomen zijn?’ ‘Zoudt ge gelooven,’ antwoordde Jozef geraakt, ‘dat het mij begint te vervelen, altijd van maseurken te hooren.’ ‘Om mijnentwille geene woorden,’ suste Ottevare en bracht het gesprek op wat anders. De vacantie was steeds voor meester Ottevare een tijd van bedrijvigheid en onverdeeld genot geweest. Eerst ging hij zijne dochters te Vroden en te Muilem bezoeken, dan zijne vrienden uit het omliggende. Deze kwamen op hunne beurt. Hij deed veranderingen aan zijn tuintje, las, speelde op zijne jaren schier dagelijks in het Boldershof nog met de bol en hernam omtrent October de lessen met nieuwen ijver en verschen moed. Op het einde van dien vrijen tijd verlangde hij reeds weder naar zijne gewone bezigheden; hij kreeg eene soort van heimwee: hij moest zijne scholieren terughebben. | |
[pagina 245]
| |
Thans had hij niets te doen, de stilte des doods heerschte om hem henen; akelig scheen het hem, wanneer hij in het ruime lokaal, met een dagblad of een boek, waarvan de lezing hem niet boeien kon, alleen gezeten was, terwijl de najaarsstormen den regen en de ranken van den wingerd tegen de ruiten aanzweepten. Die gedwongen rust, die werkeloosheid drukten zijn gemoed neder: soms sprak hij geen enkel woord aan het maal, en zoo hij het deed, dan was het nog om zijne vrouw te misleiden over zijne sombere stemming, of opdat het voor Sophie, als zij te hunnent was, mocht verborgen blijven, hoe diep rampzalig hij zich gevoelde. Hij had gedacht in het wandelen verstrooiing te vinden: dit werd hem ook verbitterd. Het smartte hem, als hij eenen zijner oud-leerlingen tegenkwam en het kind hem schuw te ontwijken scheen. Hij had er zich met leedvermaak over verheugd, dat de mededingende school bijtijds niet bereid was; thans, dat hij geenen stap kon doen zonder knapen te zien, die als vagebonden op de straat liepen, scheen hem de vernedering duizendmaal grooter. Hij had zelfs voorloopig nog geen eigenlijken tegenstrever. Vernedering echter was een gevoel, dat meester Ottevare eertijds niet kende, en dat hem daardoor des te pijnlij- | |
[pagina 246]
| |
ker werd. Ootmoedig van hart, nam hij de bewijzen van achting, die hem te beurt vielen, bescheiden aan, maar hij was er aan gewoon: zij vormden het dagelijksch brood zijner ziel. Hij heerschte wel maar over kinderen: de kring, waarin hij gebood, was niet uitgestrekt, doch zijn gezag was onverdeeld, zijn invloed onbetwist. Thans schaamde hij zich tegenover zijne dorpsgenooten, tegenover de kleinen zelven, aan wie door een ander opperhoofd der jeugd, door den pastoor, afschuw voor zijn bedrijf werd ingeboezemd, een afschuw, die zich noodzakelijkerwijze tot zijnen persoon uitbreiden moest. Nochtans: ‘Neen,’ zeiden sommige door hem daartoe uitgevraagde ouders, ‘wij hebben niets tegen u, mijnheer Ottevare, wel integendeel; maar wij durven niet handelen naar beliefte.’ Dit deed hem toch nog goed. ‘Ja,’ bekende de kuiper, ‘mijne knapen leerden voortreffelijk bij u, nergens zullen zij zoo wel zijn; maar mijn huismeester is bij mij geweest op den vooravond van de heropening uwer school: ik mocht kiezen, tusschen mijne broodwinning of partij trekken voor u - want waar zou ik nog eenen werkwinkel vinden als den mijne, moest ik elders gaan?’ | |
[pagina 247]
| |
XIV.‘Gij komt dus naar de school niet meer, manneken?’ kon meester Ottevare niet nalaten aan het zoontje van Andries, den fruitkoopman, een wakkeren knaap, dien hij eene bijzondere voorliefde toedroeg, te vragen, eens dat hij hem op een smal wegeltje aan eene hoeve tegenkwam. ‘Ik mag niet van vader,’ zei het kind en zag bedeesd en als vervreemd van zijn ouden meester een anderen kant uit. Die vader was een naarstige, brave man; dat kind had gedurende meer dan éénen winter bij meester Ottevare zijn noenmaal mogen gebruiken. ‘Vriend, waarom hebt gij mij Emielken ontnomen?’ vroeg de onderwijzer hem ook, want op dit oogenblik draaide deze juist den hoek der boerenhoeve om, met eene heele kolom bruine manden, waarvan de eene in de andere staken op den rug. Blijkbaar was zijn zoontje hem vooruitgeloopen. Andries stelde zijne vracht op den grond: ‘Ja,’ klaagde hij, ‘gij hebt zooveel voor ons gedaan, mijn hart loopt over van dankbaarheid, want ik mag zeggen, dat gij een tweede vader voor Emielken waart.’ | |
[pagina 248]
| |
‘Ik had hem zoo lief!’ zei meester Ottevare. ‘Ik weet het; maar mijne meisjes gaan naar de kantwerkschool en Moeder uit het klooster heeft haar gezegd, dat zij ze niet langer aanvaarden kon, indien haar broertje niet te huis bleef, totdat de catholieke school geopend is. Thans mag de kleine tweemaal daags bij juffrouw van Boven gaan eten.’ ‘Ik begrijp dit,’ antwoordde meester Ottevare bedroefd; ‘maar,’ hernam hij op een anderen toon, ‘het wordt tijd om mijne kweeappelen te plukken, zijt gij vrij deze week? - dàt durft ge toch zeker nog wel doen voor mij?’ en hij glimlachte. ‘Ja, ik zal komen, van heden af… zoodra gij wilt,’ haastte zich de fruitkoopman te zeggen, gretig de gelegenheid waarnemend om zich jegens den voormaligen beschermer van zijn kind dienstvaardig te toonen. ‘Ge zijt nog mijn oude meester ook, en wat ge mij geleerd hebt, komt mij genoeg te pas, ik ondervind het alle dagen,’ voegde hij er bewogen bij. Des namiddags stond hij daar reeds. Eertijds trok meester Ottevare zelf zijn ooft af, maar thans werd hij te oud om nog op de ladder te gaan. Zijne kwee was op doornen geënt: zij schoten in stammen hoog boven de haag uit; maar aan den hoek langs den binnenkant lag op zijnen grond een kleine put, welke het plaatsen der ladder aldaar onmogelijk | |
[pagina 249]
| |
maakte. Dit leverde geen bezwaar op, want in den burentuin kon men de vruchten gemakkelijk bereiken. Deze behoorde toe aan twee bedaagde weduwvrouwen, welke beiden kinderloos, na het overlijden harer echtgenooten, samen waren gaan wonen. ‘Mag ik mijne ladder langs uwen kant eens stellen, juffrouw Tange?’ vroeg de koopman, nadat hij de eerste boomen reeds leeg geplukt had en aan den hoek kwam. Zij wandelde, of liever sloop juist stillekens in haren tuin, achter de haag met eene kapeline op het hoofd en een grooten wollen doek over de schouders. ‘Neen,’ antwoordde zij kortaf. ‘Welhoe neen!’ Hij geloofde verkeerd verstaan te hebben en herhaalde nog eenmaal zijn verzoek. ‘Neen, zeg ik u,’ hernam zij duidelijk en ging voorbij; doch hij zelf, gansch verbluft, had nog maar eenige stappen in de richting van het schoolhuis gedaan, toen zij op de hare terugkeerde en hem riep: ‘Andries!’ Hij wendde zich om. ‘Hebt gij die peren wellicht gekocht en zijn het dus reeds de uwe?’ vroeg ze van achter de bladerlooze, doch nog dichte doornenhaag. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik trek ze voor den meester.’ | |
[pagina 250]
| |
‘Ha! dan heb ik wel geantwoord,’ zegde zij. Ottevare en zijne huisvrouw konden het nauwelijks gelooven, als de man hun dat gesprek mededeelde; maar nu herinnerden zij zich inderdaad, dat juffrouw Tange en juffrouw van Hove hen sedert eenigen tijd ontweken hadden, als zij ze in den tuin ontwaarden, en er in lang geene vriendelijke woorden over de omheining - zooals eertijds wel soms geschiedde - gewisseld werden. Deze daad van vijandschap voegde nog een nieuwen druppel bitterheid in hunnen levensdrank. De gulden vruchten bleven, in de najaarszon schitterend, als een blijk van slechte buurzaamheid aan de takken hangen, totdat ze door regen en storm geblutst en gevlekt, eindelijk een voor een in het water afvielen… | |
XV.De dag was aangebroken voor de opening der catholieke school. Meester Ottevare had sinds lang met vrees hem zien aankomen; hij vatte thans al zijnen moed te zamen voor die laatste beproeving, die hij niet meer te verschuiven wenschte; thans zou hij ten minste zijne voormalige scholieren, die hem | |
[pagina 251]
| |
zooveel belang inboezemden en die hij zoo liefhad, niet meer heele dagen langs de straat zien ledig loopen, of sommige jonge behoeftigen onder hen in den laten zonneschijn tegen het lokaal zijner school zelf op den grond vinden liggen, zonderdat hij hen over dit kinderlijk plichtverzuim kon berispen, veelmin bestraffen mocht. De coadjutor was vertrokken. Dit had Sophie van Agatha vernomen; hij was Doca eene laatste maal onderstand komen brengen, terwijl het meisje uit naaien was. Zij dacht aan hem zonder spijt noch verlangen, maar met dankbaren weemoed en stille bewondering. Zijn beeld stond in haar geheugen als dat van een heiligen man; daar zou het onveranderd blijven, - niets dan zijn beeld - want het was niet waarschijnlijk, dat zij hem nog ooit wederzien zou. Zij vermoedde niet, dat er aldra een uur moest komen, een uur van medelij, van angst en nood, waarop zij zelve hem zou gaan opzoeken… Mijnheer de pastoor had zijnen dienst in de kerk hernomen: hij hoorde biecht en deed mis; hij hinkte nog wat, en moest zich in acht nemen, had de dokter gezegd, de tijd zou het slijten. Op den predikstoel kon hij nog niet klimmen. Hij hield er aan zelf de mis van den Heiligen Geest te zingen om den zegen des hemels over de nieuwe | |
[pagina 252]
| |
school te doen nederdalen. De leerlingen waren in het huis van mijnheer Teeuwis opgeschreven. Zij waren - dank aan de ongehoorde pogingen der geestelijken, talrijker dan ooit - allen, twee voor twee in eene lange rij, gevolgd door den onderwijzer, de kerk binnengekomen, waar in een grooten teerling stoelen voor hen gereed stonden. De jonge van Rijne had sluike blonde haren, waarvan eene bles naar voren op de slapen gekamd was; hij hield de blikken ten gronde geslagen, den hals gebogen, zoodat het hoofd vooruitkwam. Hij droeg eene witte das en een zwarten frak. Zijne schouders waren smal, zijne handen hingen neder. Heel de kerk was vol volk. De burgemeester, één schepen en al de raadsleden waren aanwezig. Het veni creator weerklonk; het orgel dreunde; de rijkste ornamenten waren te voorschijn gebracht. Maar in het dorp was het nog wat anders! Daar vierde men uitbunding feest: van 's morgens vroeg, had bij tusschenpoozen het kanon gedreund; triomfbogen met jaarschriften waren voor de nieuwe school en de pastorij geplaatst. Op alle gevels wapperden vaandels met de nationale kleuren of de kleuren van den paus; voor alle huizen stonden sparretjes met wit en blauw katoen bespannen… Neen, niet voor alle, want de versiering was aan het huis van Haantjens onder- | |
[pagina 253]
| |
broken en zijn banierstok stak onbekleed boven de deur uit. Dit bemerkte Sophie, toen zij door het gewoel heen de kinderen ging halen om met hen rond te gaan. Voor de brouwerij zag zij ook sparretjes, maar den wimpel niet, die dienst deed, telkens het feest was in het dorp. ‘Jozef ook?…’ zou hij zich onthouden, wat het vaandel betrof, zou hij het wagen?… De oplossing liet zich niet lang wachten. Mijnheer was den dag te voren uitgegaan, berichtte Marie: hij had getwijfeld, of zijne zaken hem toelaten zouden des avonds terug te zijn; indien hij met den laatsten trein niet thuis was, zou hij 's anderendaags al vroeg komen; maar hij bleef weg. Sophie begreep, dat hij zich uit de voeten had gemaakt. Maseurken liep bedrijvig in de woning rond. Camille was weder, op hare kamer gezeten, in een halsstarrig stilzwijgen vervallen en antwoordde zelfs op den groet harer zuster niet. Deze verliet haar dan ook aldra en riep de kinderen. ‘Het vaandel uitsteken!’ hoorde zij Marie tegen de non zeggen, ‘als mijnheer niet thuis is; ik zou niet durven: hij heeft daar niets van bevolen.’ ‘Elk doet het,’ zei het bidsterken, ‘wij zouden wel voor goddeloos doorgaan.’ | |
[pagina 254]
| |
De knecht stond op een bepaald bevel te wachten. ‘Neen, neen, maseur,’ bad Sophie, die aan het hartzeer van meester Ottevare dacht, maar tevens het nonneken te kwetsen vermeed, ‘trek u dat niet aan, mijnheer is daar altijd zelf bij, als het vaandel vastgezet wordt, het moet wel gevaar opleveren.’ ‘Zoudt gij het u niet zien op te hijschen, Maes?’ vroeg de zuster met haar zoeten glimlach aan den biervoerder. ‘O, wat dat betreft!’ pochte deze. ‘Waar ligt het?’ vroeg zij weder aan de meid. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Marie, meer om den wil van maseur tegen te werken dan uit eenig ander gevoel. ‘Wij moeten zoeken.’ ‘Och, in een vreemd huis,’ zei Sophie, eene laatste, hinderlijke poging aanwendend. ‘Het steekt in eene schuif,’ berichtte Valentine, ‘ik heb het er nog uit zien halen, op de logeerkamer.’ ‘Komt,’ sprak Sophie tot de kinderen, ‘wij gaan.’ Zuster Blondine liet hen gaan, zij wist genoeg. | |
[pagina 255]
| |
XVI.Op de straat wemelde het van volk: kinderen, jonge meisjes, boerenknapen. Er waren oude landlieden: mannen met zonderlinge lange frakken; vrouwen met ouderwetsche mutsen en halsdoeken, die zeker sinds lang hunne afgelegen wijken niet meer verlaten hadden, en die thans naar het feest kwamen zien. Het meerendeel der voorbijgangers bleven eens staan voor het huis van Haantjens, den gevel en de onderbroken boompjesrij gapend aanstarend, als begrepen zij niet, wat dit te bedieden had; anderen vervolgden hunnen weg met den schimplach op de lippen. ‘Hoe komt het, dat uw drapeau uitsteekt?’ vroeg juffrouw Haantjens aan Marie, die om likeur kwam. ‘Het is op bevel van de zwarte,’ zei deze, half boos, half lachend: zij zelve heeft het uitgehaald, ge hadt ze moeten zien werken om Maes de koorde te helpen aanknoopen en door de katrol trekken! 't is zij, die de haken vastgesteld heeft.’ ‘En mijnheer is niet te huis?’ vroeg de juffrouw, | |
[pagina 256]
| |
welke het geraadzaam vond tegenover de dienstbode geene politieke geloofsbelijdenis te doen. ‘Neen,’ antwoordde deze kortaf. ‘Het is een lafaard,’ zei Haantjens, als de meid weg was, ‘hij zal nog eindigen van met de catholieken te stemmen; wat is die toch veranderd! ik zeg en herhaal het altoos, dat iemand, die het dorpsleven niet bij ondervinding kent, nooit zou gelooven, dat het verblijf eener dwaze non in een huis op een karakter zoo drukken kan; want in den grond zal Jozef nimmer tot de catholieken behooren.’ ‘Welhoe, maseurken heeft dat durven doen?’ maakte ook in haar zelve Sophie de bemerking, als Marie het vertelde. ‘Arme meester Ottevare!’ want hierin zag zij alleen het verdriet van haar ouden vriend, ‘dat is niet wel, - neen!’ en voor de eerste maal sinds het nonneken te Zompelgem vertoefde, begreep zij, dat de dracht van het geestelijk kleed niet volstaat om onvoorwaardelijk op goedheid en kieschheid aanspraak te mogen maken. Des avonds zou er algemeene verlichting zijn. Toen Sophie buitenkwam, zag zij Doca bezig om ook het hare bij te brengen ter verheerlijking der catholieke school. Op het vensterbord stond haar lieve-vrouwenbeeld uitgestald tusschen twee pleisteren, in brons geschilderde statuetten: een jongen knaap en een jong | |
[pagina 257]
| |
meisje voorstellend, en waaronder men - indien het klaar was geweest - op het eene den naam van Paul, op het andere dien van Virginie had kunnen lezen. Deze kinderen der verbeelding van een verouderden Franschen romanschrijver deden hier dienst als heiligen. Zieneken hield een licht, Doca stak met hare magere vingeren, bevend van haast, eerst de wiek en dan het onderdeel van korte kaarsjes beurtelings een voor een over de vlam, en zette ze brandend op het bord, waar het dra gesteven roet ze vast deed staan. ‘Waarnaar wacht gij om aan te steken?’ vroeg zij aan Sophie. ‘Ik ga eens rond,’ zei deze ontwijkend. ‘Het is tijd, wil ik u helpen?’ stelde Zieneken gedienstig voor. ‘Ik dank u,’ sprak Sophie, ‘ik heb niet gaarne licht in mijn huis, als ik uit ben.’ ‘Ik zou er wel op passen,’ zei Doca, ‘ik blijf hier.’ ‘Doca,’ antwoordde het meisje, ‘op een besloten hof als het onze viert men niet; geen mensch zal overigens tot hier komen om het te zien.’ ‘'t Is gelijk, God zal het zien,’ sprak de oude vrouw plechting. Sophie ging sprakeloos heen, zij moest hare buren kwetsen of meester Ottevare, - de keuze kon niet twijfelachting wezen. Overigens, het was, zoo- | |
[pagina 258]
| |
als zij had gezegd: op besloten hoven, ten uitkante, verlichtte men weining. Maar overal elders, wat was het schoon, wat was het heerlijk, wat was er volk te been! Sophie had in den drang maseurken met de kinderen ontmoet. Louitje hield de hand der non en greep ook die zijner tante; Valentine en Emilie gingen arm aan arm vooraan. Zuster Blondine was vreugdevol; haar frisch gelaat glansde in den weerschijn der lichtjes: ‘Maar kijkt eens hier, maar kijkt eens daar!’ riep zij blijmoedig, opgewonden uit met hare zoetluidende stem, zich te allen kant keerend om de pastorij, het gemeentehuis, immers al de schitterend verlichte woningen te zien en aan te toonen. Sophie bemerkte van verre, dat de brouwerij ook met helle lichtjes prijkte. Juffer Trinette had in ieder raam, op een daartoe gemaakt stel, pyramiden van bougies staan; elk deed zijn best; zelfs in den Graaf van Halfvasten ontstak men eenige kaarsijes aan de bovenvensters, die echter slecht onderhouden of uitgewaaid, hier en daar aldra leemten begonnen te vertoonen; maar eene herberg, waar meester Ottevare sedert lange jaren trouw en gaarne ging, overtrof al de andere. Niet alleen het huis, maar de bogen over den | |
[pagina 259]
| |
ingang voor opschrift dragend: Boldershof, pronkten met lampions en het schutwerk van het bolplein zelf was als een schitterend tapijt van kleuren. De drie knapen des waards hadden 's morgens in de rangen der catholieke scholieren gegaan. Voor het huis van Haantjens, dat gansch in 't duister lag, trok maseurken, den stap verhaastend, Louitje naar den overkant der straat: ‘Uw oom woont daar,’ fluisterde zij aan het kind, als ware dat genoeg om hen vandaar te verdrijven. Sophie had deze woorden niet gehoord; maar zij vernam de stem van den onderpastoor, die - naar het heur scheen, in gezelschap van den nieuwen onderwijzer - met zijnen steek op en zijn waaienden wintertoog aan, voorbijkwam en schimpend uitriep: ‘Het is hier de donkere hoek! de Satanshoek!’ Maseurken en de wandelaars lachten. Welhoe was iets zulks mogelijk en heette dat christelijke liefde! en alzoo de mensch immer geneigd is de zaken in betrekking tot hem zelven te beoordeelen, vroeg Sophie zich met bitterheid af, door welken samenloop van omstandigheden zij er toe veroordeeld was, telkens degenen, die zij achtte en liefhad, hun karakter te zien verlagen. Het deed haar nochtans goed, dat iemand - ten minste iemand, al was het ook maar een enkel mensch | |
[pagina 260]
| |
in heel Zompelgem - door zijne onthouding protest tegen dit hatelijk feest aanteekende. Onder de boomen der lange dreve hingen festoenen van kleurige papieren balletjes; op elken spijker van het ijzeren hek brandde een licht, en de twee rustende leeuwen voor de brug hielden roodvlammende, rookende fakkels in den muil; op heel den voorgevel van den breeden bouw flikkerden rijen van licht. Dit schouwspel trof Sophie door zijne grootschheid en zijne pracht. Zij bewonderde het; maar zooals men met angst en leed den brand bewondert, die goed en have van een braven man verdelgt… Kanonschoten knalden uit het duistere park. Eenige vuurpijlen vlogen zelfs sissend daaruit naar omhoog. Het volk had dien avond toegang op het voorplein. Handgeklap en bravogeroep weerklonken. | |
XVII.Sophie wilde niet langer blijven; zij verliet maseurken en de kinderen. Haastig stapte zij door de dreve en ging nog eenmaal binnen bij meester Ottevare: zij kon het niet laten, zij moest hem een blijk van verkleefdheid geven bij de vele blijken van hoon en haat, die hij heden verduren moest. | |
[pagina 261]
| |
In den vooravond had zij hem insgelijks bezocht, eer zij de kinderen ontmoette. Zij had hem onbevangen, zelfs opgewekt gevonden. Hij scheen gansch boven de betooging verheven: ‘Ik ga ook eens zien,’ zegde hij luchtig. ‘Vader, blijf te huis, ga liever naar bed, het kan niet anders dan u ontstellen,’ bad zijne vrouw. ‘Neen, ik moet weten, wie meedoet en wie niet,’ zei hij halsstarrig. Sophie, heengaande, had ook gepoogd hem te huis te doen blijven. ‘Neen, ik kom achter,’ antwoordde hij, den hoon trotseerend. Zij was dus, weder na een paar uren binnentredend, zeer verwonderd over het schouwspel, dat zich voor haar aanbood: In zijne voorkamer, dicht bij de deur, was meester Ottevare op eenen stoel neergezegen. Zijne armen hingen als verlamd nevens hem; zijn hoofd was zoozeer gebogen, dat enkel zijn roodbruine nek, zijn wit krulhaar en niets meer van het gelaat zichtbaar was. Voor hem stond zijne vrouw met ontstelde trekken. Zij schudde aan zijnen schouder en hield een glas water in de hand: ‘Toe, vader, drink eens,’ smeekte zij. ‘Zulk een affront,’ zei hij op doffen toon, het | |
[pagina 262]
| |
hoofd half oprichtend, ‘zulke verheerlijking van eenen onwaardige! en allen spannen met hem! Haantjens gansch alleen uitgezonderd! En de kuiper, die viert, de kuiper, die verklaarde, dat hij desnoods zijne kinderen naar mijne school sleepen zou! De Graaf van Halfvasten, ja, dat begrijp ik nog: de baron is hun eigenaar; het gemeentehuis ook - die kunnen tegen den burgemeester niet opstaan; maar het Boldershof! wat moesten zij - zij eenieder overtreffen! Waarom moest Monteine, mijn vriend, bij wien ik alle avonden ben, meedoen?’ en hij sloeg met de beide vuisten op zijne knieën. Sophie liep naar hem toe; zij vatte zijne handen, en gretig troost willende aanbrengen, haastte zij zich te zeggen: ‘Meester, Jozef is uit, hij heeft er geene schuld aan, het is de non, die het vaandel uitgestoken, en het huis verlicht heeft.’ ‘Zulk een affront!’ herhaalde hij nogmaals; en zij, als vermoedde zij, dat hij hare woorden niet gehoord of niet verstaan had, herhaalde op hare beurt: ‘Jozef is op reis, hij weet niet eenmaal, wat er geschied is.’ ‘Maar brave meid,’ antwoordde hij kalmer en haar scherp in de oogen ziende, ‘men gaat niet op reis, als het geldt eenen vriend te verdedigen.’ | |
[pagina 263]
| |
Zij vond geene sussende wederlegging meer. ‘Ik heb geworsteld,’ sprak hij na eene poos bijna schreiend, ‘geworsteld met dapperheid en als een held om recht te blijven in dezen strijd van éénen enkele tegen allen: sedert weken heb ik door redeneeringen en voornemens van zelfbeheersching mijn hart verstaald tegen de ontroeringen van dezen dag. Gij hebt het gezien, gij beiden, dat ik mij krachtig toonde, dat ik krachtig meende te zijn en helaas! het zien van eenige lichten, het wuiven van eenige vaandels, het opschieten van eenige vuurpijlen zijn genoeg om mij neer te vellen, - zoo sterk ben ik, zoo sterk ben ik!’ grijnslachte hij, terwijl snikken zonder tranen zijnen boezem schokten. ‘Vader, vader!’ kreet zijne vrouw. ‘O, het zal mijne dood zijn - zulk een affront!’ herhaalde hij nauw verstaanbaar. Hoe was hier hulp, hoe was hier troost en leniging te brengen? Sophie stond radeloos, zij voelde verslagen hare onmacht tegenover dit hevig lijden, juist als op den dag, dat moeder stierf: ‘Maar meester toch, maar meester toch!’ was alles, wat zij uitbrengen kon, en toen hij eindelijk met de beide handen voor het gelaat, nog immer op zijnen stoel gezeten, in tranen losbrak, toen steunde zij de ellebogen op de schouwplaat en sprak hem niet meer | |
[pagina 264]
| |
aan, maar heur medegevoel uitte zich in een overvloedig geween. Het was wellicht de zoetste, de eenig mogelijke troost voor dat rampzalig echtpaar… | |
XVIII.Toen de brouwer, 's anderendaags teruggekomen, vernam, dat zijn huis bevlagd en verlicht was geweest, maakte hij geene opmerkingen aan maseurken: ‘Wat baat het nu?’ hij tot zich zelven. Wellicht verheugde hij zich heimelijk over deze onrechtstreeksche medewerking in het feest, dat zoo algemeen was gevierd geworden; en met welgevallen zag hij een langen, volgeladen bierwagen na, die uit zijne poort reed, en waarop tonnen voor den pastoor van Crocke en het pensionaat van Muilem lagen: ‘Indien ik mij moest toonen, zooals ik ben, zou ik mij veel te veel schade doen; iets dergelijks is goed voor Haantjens, hij riskeert niet, hij heeft geene kinderen te onderhouden,’ dacht hij. Thans had hij de Flandre libérale opgezegd, nadat de onderpastoor opnieuw deswege bij hem was geweest: vandaar zijne gunst bij de geestelijken. In den Graaf van Halfvasten, waar de onderwijzer | |
[pagina 265]
| |
dien avond niet verscheen, protesteerde Monteine tegen de verlichting van zijn huis: Iedereen kende hem, zeiu hij. Meester Ottevare beter dan iemand, wist hoezeer hij hem genegen was; kon hij nu die non, die hem onschatbare diensten bewees, voor zoo iets aan de deur zetten, neen, niet waar? Och, dat had overigens maar het gewicht, dat men er aan hechtte, gaf hij voor, en dergelijke uitvluchtsels meer. ‘Op die wijze laat gij mij in den steek en sta ik gansch alleen,’ merkte Haantjens op. ‘Gij zijt dwaas genoeg ook,’ antwoordde Jozef. Haantjens moest zelf wel zeer ontmoedigd of overtuigd wezen, dat zijn zwager van zijne meening niet af te brengen was om hierop het stilzwijgen te behouden. Nochtans zei hij na eene poos: ‘Ik hoor, dat gij uw dagblad hebt laten varen.’ ‘Ja, maar geenszins op grond der politiek,’ ontschuldigde Jozef zich levendig, ‘het verveelde mij, dat de Flandre de beurstijdingen niet geeft, zooals het behoort; onder dit opzicht ben ik beter met het Handelsblad, dat ik in de plaats genomen heb, twee gazetten betalen, ware overbodig.’ Zijn zwager zag hem zwijgend en veelbeduidend aan. Jozef was er echter op gesteld den naam van overtuigd liberaal te blijven houden: hij begon | |
[pagina 266]
| |
verontwaardigd uit te vallen op de geestelijken; op het misbruiken hunner macht, en vertelde bijzonderheden over den schooldwang in sommige gemeenten van het omliggende. Hij sprak halfluid, het hoofd dicht bijstekend, en rondziende of geene onbescheiden ooren zijne woorden opvingen. Haantjens begreep, dat de brouwer thans vergoeding voor zijne afvalligheid meende te geven; hij haalde traag de schouders op, een spotlach verscheen op zijne lippen en streng doch kalm antwoordde hij: ‘Wie als gij de wettern van zijn land helpt omverwerpen, een braven, trouwen ambtenaar verguizen, en de geestelijken in de hand werkt, heeft het recht verbeurd tegen hen uit te vallen.’ Hij was opgestaan en wierp een geldstuk tot betaling op het schenkblad. Terwijl de vrouw het wisselde, kwam Eduard Tingels binnen gezwierd; hij vatte schertsend maar geweldig den brouwer bij zijn oor, die zich krimpend terugtrok: ‘Proficiat, hoort gij, fijne paling, omdat gij zoo schoon gevierd hebt. Madame eene pint!’ en nu begon hij te pochen, dat hij - hij ten minste - voor zijne meening uit dorst komen, en hij sloeg met de vuist op de tafel, en de vermaledijdingen rolden uit zijnen mond. ‘Blijf!’ sprak hij tot Haantjens met eenen vloek, grover dan al de andere. | |
[pagina 267]
| |
‘Neen,’ antwoordde deze en ging. ‘Slechte bondgenooten,’ lispte hij treurig in zich zelven. | |
XIX.Den volgenden Zondag, voor de eerste maal sinds zijnen val, klauterde de pastoor moeizaam op den predikstoel, om zijne parochianen te danken voor hunne deelneming aan het schoolfeest: men moest niet zeggen, dat het geloof te niet ging, o neen! het was troostend te zien, dat al de ouders - allen zonder aarzelen - hunne kinderen een christelijk onderwijs wilden laten geven, en geuzenscholen en geuzenmeesters vluchtten. Hij maande eenieder aan om eene milde aalmoes tot onderhoud der catholieke school in de bussen te storten, waarmede men elken Zondag aan de kerkdeur zou staan. De schoone zielen der kinderen moesten gered worden uit het verderf… Hij kon niet verder; tranen versmoorden zijne stem. Deze ontroeringen waren eigen aan den pastoor van Zompelgem, en droegen er juist niet toe bij om zijnen roem als predikant te verhoogen: daardoor miste hij vaak zijn effect op de aanhoorders, evenals een tooneelspeler, die zijne rol niet beheerscht en zelf door | |
[pagina 268]
| |
het comische of tragische van den toestand medegesleept, ten ontijde lacht of weent. ‘Mijnheer Teeuwis kan het veel beter zeggen,’ bemerkten de dorpelingen, ‘de pastoor valt er altijd uit.’ Sommige jongelieden spotlachten zelfs, achteraan in de kerk staande, en fluisterden elkaar in het midden van het sermoen toe: ‘Wacht, hij zal aan het schreien vallen,’ en gewoonlijk geschiedde het aldus. Hij genoot weinig achting als mensch: ‘Het is een lomperik,’ zeiden ettelijken. ‘Hij drinkt,’ beweerden kwaadsprekers. Op het kasteel zelf had hij weinig gezag: de verfijnde dames uit den adelstand vonden, dat het hem aan beschaving ontbrak, en dat hij aan de tafel te onmatig was. Om het even, hij werd er uitgenoodigd op diners en de baron ging met hem rond in tijde van kiezing. ‘Hoe komt het toch, dat zulk een man door een enkel woord de boeren zijnen wil kan opdringen?’ vroeg zich Haantjens soms af, ‘is het, omdat hij over de hel beschikt? is het de vrees voor tijdelijke vervolgingen? is het blind fanatismus bij onze verachterde Vlaamsche landlieden of de invloed van het priesterkleed? en vanwaar komt deze invloed?’ Hij wist het niet, hij zag het gevolg, hij kon de oor- | |
[pagina 269]
| |
zaak niet gissen en anderen, met wie hij er soms over sprak, vermochten het evenmin. Toen dacht hij weder: ‘Het menschenras heeft eene ingeboren behoefte aan godsdienstgevoel, de priester is de verpersoonlijking van dat streven naar het bovenzinnelijke, of hij zou het hoeven te zijn. Dus, als men om 't even welken priester huldigt, betaalt men enkel den natuurlijken tol aan het princiep van Godheid en eeredienst… Wellicht is daar de oplossing te vinden?…’ Ottevare was in dit sermoen aanwezig geweest: opnieuw had het hem pijnlijk getroffen, te meer daar elk wist, wie bedoeld werd, toen het woord geuzenmeester van den preekstoel viel. Enkele nieuwsgierigen hadden het hoofd omgewend en naar hem gezien, zeker om den teweeggebrachten indruk op zijn gelaat te lezen. Bij het uitkomen der kerk, nog in den drom, hoorde hij de munt in de blikken bussen van den schoolpenning opschudden en de stuivers er klinkend in regenen; en tot zijne ergernis en verbazing zag hij, dat dokter van Beukel zelf, met verhit gelaat en bevende hand, als inzamelaar dienst deed. Aan de andere zijde van de uitgang stond de kerkbaljuw. De oude Doca en Zieneken tastten haastig in den zak en gaven iets: ‘God zal 't u loonen, God zal 't u loonen,’ werd bij het ontvangen van elke gift herhaald. | |
[pagina 270]
| |
Sophie kwam uit de kerkdeur, de dokter hield haar ook de bus voor, zijn aangezicht tot eenen glimlach plooiend. Zij bleef eene wijle staan, als begreep zij zijne bedoeling niet, of aarzelde zij, omdat meester Ottevare juist nevens haar buitentrad? Zij ging voorbij, de bus ontwijkend: ‘Dag, mijnheer de dokter,’ zei ze, zich half omwendend en knikte op hem. Zoodra de kerkbaljuw meester Ottevare ontwaarde, versperde hij hem den weg, grijnzend de bus voor hem stekend. Sprakeloos weerde de oude man ze af en trad ter zijde: een gevoel van eigenwaarde belette hem zijnen aanrander zelfs een woord of eenen blik van verachting toe te werpen; traag vervolgde hij zijnen weg naar huis, tot hij aan het Boldershof, eene stem achter zich hoorde, die hem toeriep: ‘Ha, schoolmeester zonder scholieren! Komt gij mee om eenen druppel? ik trakteer.’ Het was wel maar een gemeene konijnenkoopman, die hem aldus aansprak, maar niettemin was hij weder gekrenkt. ‘Schoolmeester zonder scholieren!’ herhaalde hij met bitterheid. Het was de juistheid der benaming, die hem zoo pijnlijk aandeed. | |
[pagina 271]
| |
XX.Ware meester Ottevare een menschenhater geweest, hij hadde het gezelschap van zijne gelijken ontvlucht, en wellicht in sombere afgetrokkenheid een wrangen troost gevonden; ware hij een vrijdenker geweest, hij zou met de kerk afgebroken, en in wijsgeerige bespiegelingen verdiept, zich boven de uitwendige teekens van den eeredienst verheven hebben. Hij was geen van beiden: door zijn vriendelijk gemoed had hij de menschen lief: hun omgang, hunne achting waren onontbeerlijk tot zijn geluk. In het catholiek geloof was hij grootgebracht en oud geworden; hij kon de gedachte daaraan afvallig te zijn niet eenmaal in zijn brein toelaten; en ofschoon de dienaren van den godsdienst hem den rug toewendden, hield hij aan dezen hardnekkig vast: als voorheen bad hij en volbracht hij zijne christelijke plichten… Niet alle, want zoo de kerk hem niet gesloten kon worden, de sacramenten werden hem ontzegd. Omtrent Paschen verscheen de pastoor te zijnent; sedert het einde van den laatsten schooltijd had geen priester er den voet meer gezet. Eertijds kwam hij of | |
[pagina 272]
| |
mijnheer Teeuwis eenmaal in de week om het christelijk onderwijs te geven, op andere dagen gaf de meester het zelf. Vrouw Ottevare was alleen thuis, en uit oude gewoonte den geestelijke eerbiedig te bejegenen, trad zij hem verschrikt doch voorkomend te gemoet, en bood hem eenen stoel aan: ‘Zet u neder, als 't u belieft, mijnheer de pastoor.’ ‘Neen,’ sprak hij, en te plomp van geest om een omweg te zoeken, of met inzicht onbeleefd, ‘ik wil niet neerzitten; het is maar, dat ik u kom zeggen, dat het onnoodig is, dat Ottevare zich in den biechtstoel aanbiedt: hij kan geene absolutie krijgen; wij hebben desaangaande uitdrukkelijke bevelen van de bisschoppen.’ Zij stond verplet: al verwachtte zij zich bijna stellig aan deze uitsluiting, de zekerheid er van ontstelde haar toch. ‘Gij moogt komen,’ voegde hij er bij. ‘Het is wel,’ was het antwoord. ‘Maar onder ééne voorwaarde: dat gij de handelwijs van uwen man afkeurt, en u verbindt al het mogelijke te doen om hem van het verkeerde pad, dat hij heeft ingeslagen, af te brengen.’ ‘Neen,’ zei zij, ‘dan dank ik voor uwe absolutie. Ik steun hem in zijn voornemen om getrouw te blijven | |
[pagina 273]
| |
aan de wetten van zijn land, en zal mij evenmin als hij aanbieden om mijne Paschen te houden, en gij, mijnheer de pastoor, hebt het op uw geweten, als gij de geloovigen uit politick belang verhindert hunne christelijke plichten te volbrengen.’ ‘Gij zijt geene geloovigen, gij zijt schismatieken,’ antwoordde hij. ‘Gij zijt onwaardig om tot de heilige tafel te naderen.’ ‘Niemand weet, of hij haat of liefde waardig is,’ sprak zij met deftigheid, ‘maar wat ik weet, is dat wij vrede en overeenkomst wenschen, daar waar gij haat en oneenigheid predikt.’ Wie zou het een jaar te voren gedacht hebben, dat zij aldus tot den pastoor hadde durven spreken! ‘Gij zijt eene stoute,’ was het eenige, wat hij te antwoorden vond, en nog hinkend, op zijn haadkrukje gesteund, verliet hij, luid zijne keel ruimend, het schoolgebouw. | |
XXI.Het was zonderling en vrouw Ottevare maakte er Sophie de bemerking van: eertijds, toen de meester vele scholieren had, klaagde hij over tijdgebrek en benuttigde hij alle vrije oogenfolikken om met vreugd en vlijt in zijn tuintje, aan zijne fruit- | |
[pagina 274]
| |
boomen, aan zijne groenten bezig te zijn. Van 's morgens was hij op met de zon: ‘Gij zult nog in uwe serre gaan slapen,’ zei zij hem somtijds lachend, ‘hoe vindt ge er altijd bezigheid in?’ ‘Heele dagen zou ik er mij in verlustigen,’ antwoordde hij, ‘er is altijd iets op te binden of uit te snijden.’ Thans beschikte hij over al de uren van den dag en thans zag hij nauwelijks nog naar dit alles om: de moed ontbrak hem. Eertijds begon hij met Februari 's nachts in de serre vuur te maken om vroegen bloei en vroege vruchten te hebben; thans verwaarloosde hij dit: ‘Ik ga de wijngaarden eens laten rusten,’ zei hij te zijner ontschuldiging, als hem daarnaar werd gevraagd. Uiterlijk was hij zeer veranderd: zijn rug was gekromd, zoodat de tippen van zijnen frak, die van achter optrok, hoekig De frissche bios was hij kwijt; zijne polsen en kneukels waren vermagerd; het was maar zijn haar, zijn schoon wit kroezelhaar, - die kroon der deftigheid - dat gelijk was gebleven. Soms drukte hij de hand op het hart, als voelde hij er iets pijnlijks. ‘Wat is het, vader?’ vroeg hem zijne echtgenoote bezorgd. | |
[pagina 275]
| |
‘Ik ben als een mensch,’ antwoordde hij, ‘die een traag werkend gif heeft ingenomen: eerst wordt hij het nauw gewaar, doch het vreet langzaam zijne ingewanden op…’ Dat was treurig om hooren. ‘Meester, gij trekt het u al te zeer ter harte,’ troostte Sophie, ‘eenieder heeft u lief en acht u.’ ‘Ja,’ antwoordde hij, peinzend voor zich starend, ‘eergisteren morgen was ik in den Graaf van Halfvasten, boer Haecke, die geen booze mensch is, kwam naar mij toe en zei: ‘Meester eene goedzalige Paschen!’ Hij bemerkte zeker, dat ik onthutst opkeek, want dadelijk voegde hij er zelf bedremmeld achter, ‘Ha, 't is waar ook, gij moogt uwe Paschen niet houden, gij zijt in den ban.’ Dat was gezegd in het midden van het volk; elk lachte eens, ik ook, gedwongen. Welaan, beken mij, is dat altemaal zoo verblijdend en stemt het tot vroolijkheid?’ Sophie vond niets dan eenen zucht. ‘Laat ze zeggen, wat ze willen; stel u er boven,’ raadde zijne vrouw. Maar juist dàt kon hij niet: hij kwelde zich zelven door het bestendig overdenken van zijn lot; hij lette op alles, wat een blijk van verwijdering tusschen hem en zijne voormalige vrienden scheen: een minder ferme handdruk, een tragere groet, het oversteken | |
[pagina 276]
| |
naar den anderen kant der straat van eenen voorbijganger. Eene ontmoeting had hem diep bezeerd: op een schoonen dag in Maart, had het open rijtuig van den baron langs den steenweg hem achterhaald; deze had den rug naar de paarden gewend en sprak met dames voor hem op de achterbank gezeten. Meester Ottevare nam den hoed af en groette. De baron zag hem aan; het duurde eenige oogwenken eer het gespan uit het bereik der blikken verdween; er was tijd om wel vijfmaal zijnen groet te beantwoorden, doch het geschiedde niet. Welhoe? de baron, die immer zoo beleefd was tegen eenieder, die tot den geringsten bedelaar van Zompelgem bij gelegenheid het woord richtte; de baron, zijn oud-leerling, zijn beschermer, zijn vriend, de baron weigerde hem als aan eenen misdadiger een eenvoudig blijk van hoffelijkheid!… Dat de pastoor hem tartend aanblikte en de vuisten balde, toen hij hem tegenkwam; dat mijnheer Teeuwis, hem langs het korenpad ontwarend, zijn brevier uithaalde en, voorbijgaande, halfluid Latijnsche gebeden prevelde; dat maseurken en sommige kwezels, zooals juffer Trinette of Karlientje, hem ziende, een kruis sloegen, en voormalige scholieren de pet niet meer lichtlen voor hem: dit alles had hij reeds | |
[pagina 277]
| |
beleefd, onder dit alles geleden; maar thans werd het gewicht van zooveel smadelijke bejegeningen nog door dat van een centenaarsgewicht - door den negatieven, doch openbaren hoon van den adellijken senateur verzwaard! Niemand had het bemerkt, zelfs waarschijnlijk niet eenmaal de dames, die in het rijtuig zaten; geen mensch wist het buiten de baron en hij zelf; maar dat was genoeg. - En evenals het heimelijk besef van een wederzijdsch liefdegevoel tusschen twee personen, die elkaar in het gedrang der menigte ontmoeten, zonder zelfs een woord of eenen handdruk te wisselen, genoeg is om het hart inwendig van geluk te doen juichen, aldus was deze kruising hunner blikken voldoende om den nederigen man, wiens huldeblijk werd van te hand gewezen, zedelijk volkomen in den grond te slaan. Zoo wordt het lange vlas door een aanhoudenden regen in het voorjaar soms nedergeveld, zonderdat latere zonnestralen het ooit meer vermogen op te richaen..... | |
XXII.Van uit zijn looverhuisje vond hij er een kwellend tijdverdrijf in, tusschen de dichtvergroeide, doch nog | |
[pagina 278]
| |
bladerlooze twijgjes heen 's morgens de scholieren langs het voetpad na te zien. Bijwijlen hielden zij zich met spelen op, en kregen wel eens twist over hunne marmels; toen hoorde hij die kleine, catholieke kinderen, handgemeen wordend, vloeken als ketters: dit leerden zij van hunne ouders, want het is opmerkelijk, hoe de gewoonte van godslasterende uitdrukkingen te lande ingeworteld is, zelfs onder gansch gefanatiseerde werk- en ambachtslieden. Hij kreeg eene opwelling van gramschap en lust om ze bij den kraag te vatten. Zeker was het hem ook niet gelukt dit woest woordgebruik uit te roeien; maar de catholieke meester bleek er even machteloos toe. Die meester werd overigens door niemand geprezen, zelfs niet door de clericaalste inwoners van het dorp: ‘De kinderen leeren niets bij hem,’ klaagden velen achterrug, ‘de hoop is te groot en hij zelf kent niet genoeg om onderwijzer te zijn, het was heel iets anders ten tijde van meester Ottevare!…’ ‘Ik sta dien vent niet,’ zeiden sommigen. Sophie vernam dat in de huizen en zei het den ouden man over en dit deed hem nog goed. ‘Ja, dat ze maar vrij waren, de menschen, in ons Vlaanderen!’ zuchtte hij. De hulponderwijzer der zoogenaamde School met | |
[pagina 279]
| |
God, was een vijftienjarige jongen; eertijds een der beste, knapste leerlingen van Ottevare, doch die op zijn twaalfde jaar reeds de school had moeten verlaten om zijnen vader in den slachtersstiel behulpzaam te wezen; - van hoeve tot hoeve gaande om zwijnen te dooden en in te zouten. De pastoor had hem in beslag genomen en thans bestuurde hij de bewaarschool. ‘Is dat nu een meester!’ fluisterden de misnoegden. ‘Dat kind moet reeds veel vergeten zijn,’ zei Ottevare, ‘overigens hij kent de methode niet,’ en hij dacht met spijt aan zoo menigen goeden, gediplomeerden hulponderwijzer, die hem vroeger trouw en gewetensvol ter zijde stond. Als de wind in de richting van zijn huis woei, hoorde hij onduidelijk bij warm weer van uit de open vensters der nieuwe school galmend de lessen opzeggen. Hij had willen weten, hoeveel leerlingen er eigenlijk warem, en kwam meer dan eens op den inval, het uitkomen aan de deur te gaan tellen, doch hij kon er niet toe besluiten; anderen hadden het reeds ondernomen, maar het opgegeven getal verschilde immer, - altijd was het zeker, dat er veel, zeer veel waren, meer dan hij er ooit had gehad. Een rijk liberaal, in Gent gevestigd, bezat beduidende | |
[pagina 280]
| |
eigendommen te Zompelgem. De kinderen zijner pachters gingen naar de catholieke school: hij trok zich de zaak niet aan; hij liet eenieder vrij. Haantjens had reeds onrechtstreeks, op verzoek van Ottevare, pogingen tot het bevolken der gemeenteschool aangewend: deze inwoner had fanatieke verwanten, van welke hij erven moest, en beweerde als uitvluchtsel, dat zoolang anderen onwerkzaam bleven, hij zich met niets bemoeien wilde; gene noemde eene non in de familie, of eenen oom, die pastoor was; niemand dorst de eerste of ten minste de eenige wezen: ‘Ja, indien er nog anderen waren!….’ zeide men. Sophie zelve had reeds meermalen aan Jozef gevraagd om Louitje naar de gemeenteschool te zenden: het was alles te vergeefs; hij schudde het hoofd; neen, neen, met maseurken in huis was zoo iets onmogelijk. Sophie hield niet meer zooveel van het nonneken als vroeger, nu zij gewaar was geworden, dat die milde zoetheid enkel een oppervlakkig vernis op een onbuigzamen wil en een gevoelloos hart uitmaakte. Maseurken, van een anderen kant, stuwde immer haren huisheer aan het knaapje bij den catholieken meester te doen inschrijven. Wel beweerde hij, dat het niet kloek genoeg was, doch die uitvlucht zou niet immer kunnen gelden. Overigens, de kleine zelf verveelde zich zonder kameraden, in de afwezig- | |
[pagina 281]
| |
heid zijner zustertjes: hij was lastig en zat soms een halven namiddag op een langgerekten toon in een hoekje te schreien. Maseurken had zelfs de krankzinnige moeder heimelijk met dat schoolgaan verontrust, en telkens Jozef in hare kamer verscheen, deed zij hem thans verwijten, omdat hij zijn zoontje in onwetendheid liet opgroeien. Tot dusverre aarzelde hij nog, uit een gevoel van kieschheid tegenover Ottevare en uit een schaamtegevoel tegenover zijne zuster en Haantjens. Deze laatste, alleen het schoolcomiteit uitmakend, bij gebrek aan andere leden, had ook met Paschen bericht ontvangen, dat hij zich onthouden mocht te biecht te komen; zijne vrouw, die zich in den biechtstoel had aangeboden, was weggezonden; zij weigerde aldaar te verklaren, dat zij aangaande de schoolquaestie van meening met haren man verschilde. Dit belette hen niet, evenals de echtgenooten Ottevare op Zon- en hoogdagen als eenieder naar de mis te gaan. Met Doca had Sophie meer dan eens over de zaak gesproken. De oude profetes sloeg een kruis, als zij den naam van den meester hoorde en schudde waarschuwend het hoofd: ‘Meisje, meisje, de catechismus houdt ons voor het gezelschap der goddeloozen te vluchten en gij zoekt het op: de duivel, die hen op het dwaalspoor heeft | |
[pagina 282]
| |
gebracht, loert ook op uwe ziel, gij zult onder zijne klauwen geraken en wee u dan!’ Sophie verdedigde hare vrienden: ‘Welhoe, Doca, is dat menschlievendheid?’ en dan van het officieel onderwijs sprekend: ‘Hoe kan het slecht geworden zijn, Doca, met dezelfde boeken en door denzelfden meester gegeven?’ ‘Niet waar?’ zei Zieneken, wakker opkijkend. ‘Ziene, Ziene!’ riep de oude vrouw, met gezagvoerend verwijt uit. Hoe was het mogelijk, vroeg Sophie zich af, dat zij zelve - niet wetend tot wie zich richten om scholieren te krijgen - in het begin nog pogingen bij Doca had aangewend om den kleinen Bal, haar kindskind, bij meester Ottevare te laten blijven schoolgaan! Zij lachte met bitterheid over haar eigen gebrek aan oordeel, betrekkelijk het karakter dezer stugge vrouw. ‘Neen,’ had Doca geantwoord, als stond het buiten kijf, dat daar slechts kwaad werd aangeleerd, ‘neen, Sophie: Goed verloren, veel verloren,
Ziel verloren, al verloren.
Menschen, die geenen godsdienst hebben, zijn depest der wereld,’ voegde zij er schier grammoedig bij. ‘Het ware even licht met ééne hand uw huisje om | |
[pagina 283]
| |
te werpen, dan uwe hardnekkigheid te doen buigen, gij arme, brave, overtuigde dweepzuchtige!’ dacht het meisje en zweeg. | |
XXIII.In bet huisgezin van Ottevare bestond het gebruik, dat de getrouwde dochters met bare kinderen grootvader en grootmoeder op alle catholieke feesten een zaligen hoogdag kwamen wenschen. Hare mans verschenen enkel met nieuwjaar: de eene was statieoverste te Vroden, de andere postmeester te Muilem: ambtshalve konden zij niet uit. Sedert de grootouders in eene soort van banvloek der heilige kerk geslagen waren, werd dit gebruik nochtans voortgezet; maar hetgeen eertijds een feest voor allen was, werd nu geducht als eene heropwekking van sluimerend hartzeer. Op den 15n van Augustus waren zij ook gekomen: alsdan gaat de processie te Zompelgem uit en elk strooit bloemen voor zijne deur. Meester Ottevare en zijne vrouw waren te oud om daarvoor te zorgen, ook was het Sophie, die sedert verscheidene jaren die taak op zich nam, die de schaar- | |
[pagina 284]
| |
sche bloemen uit den schooltuin plukte; de ontbrekende van elders aanbracht; ze voor het lange lokaal strooide en de vensters binnen met het lieve-vrouwen-beeld, met tuilen en papieren kransen onder glas versierde en de kaarsen ontstak. Eene van Ottevare's getrouwde dochters had met haar in het pensionaat gewoond, zij waren vriendinnen gebleven: het was telkens met vreugd, dat zij elkander wederzagen. De processie ging niet langs de brouwerij voorbij, daarom haalde Sophie altoos Louitje: hij speelde dan met de namen Ottevaren - men noemde hen aldus, omdat de namen van hunne vaders te Zompelgem minder bekend stonden. Valentine en Emilie figureerden als maagdekens in den stoet. Het strooien is eene zaak van belang: van den Zaterdag te voren gaat elk op zoek naar bloemen; te allen kant hoort men hagen scheren, want met het groen belegt men de boorden. Juffer Trinette en Karlientje hadden het geduld al de verschillige soorten in afzonderlijke korfjes uit te plukken: riddersporen, chineesche roosjes, hortensia's, kapucienen, witte knoopjes, enz. Voor hare woon werd zavel aangebracht, bevochtigd en de bloemetjes of pluksels daarin stukje voor stukje, naar de figuur, die moest gemaakt worden, vastgezet in fijn gehakt ijpengroen. De rijke juffrouw bezat zelfs allerlei bodemlooze, | |
[pagina 285]
| |
ijzeren vormen, daartoe vervaardigd: eene remonstrans, eenen kelk, een lam Gods en dergelijke meer verbeeldend. Deze dienden als middelfiguur voor de deur; dan lagen er kruiskens, hartjes, sterretjes, vierkante of overhoeksche ruitjes op heel de lengte der kassei voor haren gevel. Eens het beeld voleindigd, werd de vorm omzichtig uit het bloemtapijt geheven. Elk deed zijn best, en ofschoon juffrouw Trinette steeds met algemeene stemmen den prijs hadde behaald, ware er een uitgeloofd geweest, toch zag men overal langsheen de straat niets dan een mozaïek van de schitterendste kleuren. Sophie had dit jaar moeite gehad om haren voorraad op te doen. Bij de lieden, waar zij gewoonlijk bloemen kreeg, zegde men haar, dat juffrouw van Boven Karlientje er om gezonden had, en ten einde haar te overtuigen, leidde men haar beleefd in den leeggeplukten tuin. In de brouwerij ook was alles reeds weg: maseurken had zich gehaast om, wat er aan bloemen slond, naar het klooster en het huis van den onderpastoor te dragen. Sophie had zelfs geen groen, want tegenover de handelwijs der buurweduwen, kon zij er thans geene aspergetakken gaan vragen, hetgeen op vorige jaren immer vandaar kwam. In haar eigen tuintje en dien van Ottevare had zij al de bloemen afgetrokken, | |
[pagina 286]
| |
maar het schoollokaal was lang en haar oogst ontoereikend. In die verlegenheid begaf zij zich naar juffrouw Haantjens. ‘Zeker,’ zei deze, ‘indien dat u en den meester genoegen doet; maar hij is veel te toegevend. Moest de ommegang hier voorbij, wij zouden eene uitzondering maken en noch strooien noch kaarsen ontsteken.’ ‘O juffrouw!’ antwoordde het meisje, verbijsterd over eene dergelijke onderstelling. Niet medevieren, als het eene manifestatie tegen eenen persoon gold, dat begreep en billijkte zij; maar als het voor OnzeLieve-Vrouw was, neen, o neen, zoo verre had zij het als vrijzinnige nog niet gebracht! Zij kreeg er bloemen, zij kreeg er loover en den Zondagmorgen trok zij haar neefje halen. Het was vóór de hoogmis, maseurken stond gereed om er heen te gaan. Het kind kwam naar tante Sophie toegeloopen en greep hare hand. ‘Kom, mijn lieveken, naar de kerk,’ zei zuster Blondine. Louis schudde het hoofd en drong zich aan zijne tante: kinderen zijn niet verlekkerd op het vooruitzicht eener lange hoogmis. ‘Daarna gaan wij achter de processie,’ beloofde de non. | |
[pagina 287]
| |
Achter de processie! ‘Neen, neen,’ zei Louis, ‘ik moet het strooisel zien, ik moet met Felix Ottevare gaan spelen.’ ‘Hij heeft nog geene mis gehoord,’ deed maseur opmerken. De brouwer was aanwezig, doch mengde zich niet in het geschil. ‘Valentine en Emilie zijn reeds met al de maagdekens in de kerk,’ vleide maseur, ‘kom, en als gij wijs zijt, zullen wij dezen namiddag naar 't kapclleken van 't Neerland of dat van Lourdes in de Zompelingen gaan, en papa zal u centen geven om ginder lichtjes te doen ontsteken.’ Maar de kleine liet zich niet overhalen: een kind geeft alles prijs en verzaakt aan alles, als er kans is om bij zijne kameraden te zijn; Louis draaide zich geheel in het kleed zijne tante: ‘Maseur, laat hem bij mij,’ bad deze. Voor alle antwoord wendde zuster Blondine zich tot den brouwer: ‘Mijnheer, gij gedoogt, dat de knaap ongehoorzaam is,’ zei ze. ‘Louis! sprak zijn vader, streng opziende, met de hand voor zich naar den grond wijzend, zooals men een wederspannig hondje roept, en de kleine kwam. ‘Ga met maseur,’ en hij ging schoorvoetend, zijne traantjes opkroppend, met haar. | |
[pagina 288]
| |
XXIV.Sophie vond hare zuster in eene droefgeestige stemming: ‘Elk vermaakt zich, elk gaat uit en ik zit hier altoos,’ klaagde zij. ‘Kom met mij mede, Camille.’ ‘Neen, ik kan immers mijne voeten niet gebruiken,’ zei de zinnelooze, die soms voorgaf lam te wezen, ‘maar maseur loopt altijd heen en zoo zit ik alleen.’ ‘Welaan dan zal ik bij u blijven,’ stelde hare zuster voor, bewogen over de gegrondheid dier klacht. Doch vrouw Monteine liet ineens den grootsten schrik blijken: ‘Neen, neen, maseur zou dat kwalijk nemen, maseurzou vermoeden, dat ik heb geklaagd over haar. Ga, ga,’ en zij duwde hare zuster van zich af. Welhoe! niet Jozef alleen, Jozef eertijds gekend om zijne onafhankelijkheid, maar zelfs eene krankzinnige, die niets ontzag, beefde bij de gedachte van een nonneken te bealgen! Vergeefs drong Sophie er op aan hare zuster gezelschap te houden; zelfs vreesde zij ten laatste Camille eenen zenuwaanval te zien krijgen, indien zij zich niet heen spoedde; zij riep de meid bij en verliet het huis. | |
[pagina 289]
| |
Overal was men vlijtig bezig met strooien. Juffrouw Tange en juffrouw van Hove zaten op hare hurken en schikten bloemen in eene groote ster voor hare deur. Sophie zei lets, doch kreeg geen antwoord. Op zulke dagen spreekt eenieder elkaar aan: het gezamenlijk streven naar een zelfde doel, brengt algemeene verbroedering teweeg; wie weinig groen of bloemen heeft, krijgt er; en de eene of andere zorgt er voor, dat een dubbele, evenwijdige draad, om de lijnen recht te houden, langs de straat voor alle huizen der buurt op den grond gespannen wordt. Sophie bemerkte tot hare verbazing, dat de draad aan het schoolgebouw onderbroken was, en dat de dochters van dokter van Beukel, de buren van rechtover, niet gewacht hadden om de bloemen in gemeenzaamheid te brengen, en van weerskanten gelijke figuren er mede te vormen, elk de helft langs zijnen kant leggend. Neen, zij hadden die taak gansch op zich genomen: enkel het boordsel aan de zijde van het schoolgebouw ontbrak, en de figuren, in plaats van in het midden de straat te liggen, weken gansch naar het doktershuis toe, eene kromme, van de gemeenteschool afdwalende lijn beschrijvend. ‘Gij hebt alleen gestrooid,’ zei Sophie verwonderd en nog niet goed begrijpend wat dit bediedde, tot de | |
[pagina 290]
| |
vijftienjarige dochter, die aan hare deur stond, ‘hier zijn nog bloemen,’ en zij toonde haren korf. ‘Wij hoeven geene geuzenbloemen,’ antwoordde het meisje, en als verschrikt over hare eigene driestheid, vluchtte zij in huis. Geuzenbloemen! Als het gold de algemeene verheerlijking der moeder Gods! Sophie liet zich niet afschrikken, zij legde haar groen op de vrijgeblevene plaats, stak hier en daar eene dahlia er tusschen en trad in het schoollokaal. ‘Kijkt eens, hoe zonderling hier gestrooid is, op dubbele breedte!’ hoorden zij daarbinnen door het open raam de voorbijgangers zeggen. Toen de processie met kleurige kransen, en wuivende banieren, en hooggedragen beelden, en rijen maagdekens, en fluweelen hemel met gouden franjes afgeboord, en brandende lantaarnen en kerkgezang aankwam, week heel de optocht in langen sleep naar den overkant van het schoollokaal, de bocht van bet eerste strooisel volgend: zoo dwaalt eepe staartster - naar geleerden berekenen kunnen - door de aantrekkingskracht van andere hemellichamen oor de aanbeheerscht, een weinig soms van hare aangewezen loopbaan in de ruimten van het oneindige af…. Met verontwaardiging werd in het dorp verteld, dat Eduard Tingels - in gezelschap van de twee huur- | |
[pagina 291]
| |
houders voorbijkomend - toen de processie naderde, alleen de straat overgesioken was, en een ontheiligenden voet op het bloemenhoofd van het lam Gods voor de woning van juffer van Boven had gesteld. Wat men er niet bijvoegde was, dat eenige kleine bengels uit de catholieke school moedwillig de dahliabloemen aan het lokaal van meester Oltevare opgenomen, en ze tergend en scheldend te zijnent op den muur en naar binnen hadden gegooid, terwijl de dochters van den dokter er lachend op toezagen en de onderwijzer met God, voorbijgaande, zich gehouden had, als bemerkte hij het niet. | |
XXVI.‘Vader vergaat gelijk sneeuw voor de zon,’ had de jongste dochter van Ottevare gezegd, als zij nevens Sophie naar het stationsgebouw ging, ‘ik vrees voor vader.’ Sophie deed het ook. Zij had het aan zich zelve niet bekend, zijne bleekheid enkel aan verdriet en ontmoediging toegeschreven; maar thans, dat eene andere met verkropte smart hare eigene, heimelijke vrees uitsprak, zag zij opeens den waren toestand in. Ja, meester Ottevare was ziek: hij had bijwijlen dien onbeslemden, | |
[pagina 292]
| |
starren blik in zijne vergroole oogen, dien blik der langzaam stervenden, die reeds de grenzen der eeuwigheid schijnt te overschrijden, en die den liefhebbenden aansehouwer zoo pijnlijk, en met zulk een diep gevoel van machteloos medelijden treft. En nochtans, terwijl hij daar met een lustig opspringend kleinkind aan elke hand voortstapte, zag hij er heden veel opgeruimder dan gewoonlijk uit. De komst zijner duurbaren had hem eenigszins verkwikt; het spel der knapen had gerucht en leven in huis gebracht; hij had zelfs met hen op het hof gestoeid. - Het hachelijke van zijn gezondheidstoestand moest dus, niettegenstaande zijne vluchtige opgewektheid, wel zeer zichtbaar wezen!…. ‘Weet gij wat, Melanie, laat Felixken bij hem blijven!’ bad Sophie, op zulk een innigen, smeekenden toon, dat hare vriendin verbaasd bleef staan, haar ondervragend aanziende. Zij had den tijd niet om veel te antwoorden, of uitleggingen te geven, hoe zij de gedachte van 's meesters ziekte en de tegenwoordigheid van het kind verbond: vrouw Ottevare kwam met de andere dochter en oudere knapen en meisjes dadelijk achter. ‘Laat hem hier bij grootvader, hij is te veel alleen,’ fluisterde Sophie, ‘hij is gewoon aan kinderen. - Wellicht is hij nog te redden,’ dacht zij. | |
[pagina 293]
| |
De jonge moeder begreep haar; zij knikte beduidenisvol, en aan het spoor gekomen, was zij het zelve, die onder voorwendsel van drukte te huis, vroeg, of haar knaapje een paar weken te Zompelgem vertoeven mocht. ‘O ja, ja zeker!’ zeiden de grootouders. Het kind zelf, levenslustig als een jong geitje, sprong op van blijdschap. Geen wonder, het was immers altijd feest bij grootvader! ten minste de knaap had het nooit anders bevonden gedurende zijn kort en onervaren leventje. En als de moeders en de zusters reeds knikkend in den trein zaten, wierp hij hun nog kushandjes toe, onbewust dat hij hier in plaats van tot zijn genoegen, als reddende engel en zedelijke heelmeester bleef. | |
XXVII.Meester Ottevare scheen beter, sinds het kind bij hem vertoefde, hij leidde het overal mede: op zijne veldwandelingen, naar de kerk, naar het huisje van Sophie; hij schiep vermaak in dat gezelschap. Maar zoo een grijsaard genoeg heeft aan de tegenwoordigheid van zijnen kleinzoon, toch heeft deze op den | |
[pagina 294]
| |
duur niet genoeg aan het gezelschap van grootvader; een kind behoeft iets meer dan ernstige of gemoedelijke gesprekken: kameraden en spel zijn hem noodwendigheden. Felix was stil en treurig geworden na het verloop van eenige dagen. Wel schudde hij nog altoos ontkennend het hoofd, als hem schertsend werd gevraagd, of hij niet liever naar moeder zou teruggekeerd zijn, want het verblijf bij de grootouders werd als het hoogste goed aangezien. Wellicht gevoelde hij eene onbestemde neerslachtigheid zonder te weten, dat het heimwee was. Overal volgde hij grootvader op de hielen, vatte zijne hand bij het uitgaan en zocht hem, toen hij eene poos uit zijne oogen was, - ja, hij had hem wel lief. Meester Ottevare was er fier over, het ontroerde hem zalig, en hij moest toch tevens met kommer vaststellen, dat er den kleine iets te schorten scheen. Grootmoeder ook besefte misschien onduidelijk, dat het een gevoel van eenzame verlatenheid, eene behoefte aan troost was, wat hem zoo bestendig tot grootvader dreef. Liefst gingen ze beiden achter de haag loeren, toen de school gedaan was en de leerlingen spelend, stoeiend of krakeelend langs het wegeltje kwamen. De oude man en het kind werden er onweerstaanbaar door aangetrokken, hoewel die aanblik slechts kwellend hartzeer in hen opwekte: de eene zag de | |
[pagina 295]
| |
bende wegtrekken met het pijnlijk nawee van een verloren goed, de andere met een machtig verlangen, eene hopelooze aandrift om bij hen te zijn, evenals een vastgeketend schaap zijnen band tracht los te springen, wanneer een herder met zijne kudde voorbijkomt. Eens dat de knaap alleen aan het haagje stond, had hij zijn hoofdje door een gat gestoken om het schieten met de marmels van een vijftal schooljongens, wat grooter dan hij, na te zien. Niet zoodra echter bemerkten zij hem, of een hunner greep verraderlijk een keitje op, en gooide het naar hem toe, gelukkig zonder hem te treffen: ‘Geuzengebroed!’ werd hem nageroepen. Dat de kleine zich weghaastte, hoeft niet gezegd. Eertijds speelde hij met Louis uit de brouwerij, en had reeds aan grootmoeder gevraagd om er heen te mogen gaan: ‘Louis is ziek, geloof ik,’ had zij geantwoord. En zie, nu trof het juist, dat Louis met de meid voorbijging, terwijl de kleine Felix aan de voorpoort zat: dra hadden de twee elkaar in het oog, en vlug schoten zij op elkander toe. ‘Kom binnen,’ zei de eene. ‘Neen, kom gij mee,’ bad de andere, en zij gingen naar de brouwerij. ‘Wij hebben een klooster, wij spelen nonneken, | |
[pagina 296]
| |
wij hebben een outer,’ vertelde Louis, die wellicht nog blijder was dan zijn jonge vriend, want hij ook verveelde zich altoos. Hand in hand liepen zij over het hof. ‘Wat is dat voor een knaap?’ vroeg zuster Blondine met minzamen lach, aan de deur van het stalletje verschijnend, waar de jonge gastheer bezig was met het ten toon spreiden van al zijne schatten. ‘Felix Ottevare,’ antwoordde Louitje fier. ‘Uit de geuzenschool?’ Het kind knikte nauw, het misnoegen van maseurken reeds bevroedend. ‘Allez!’ gebood deze met een veranderd, stuur gelaat en uitgestrekten arm tot den jongen vreemdeling. De kleine Felix vluchtte het hof af. Louis schreide heel den namiddag. ‘Die knaap, die knaap!’ zei de non met hare weergekregen mildheid tot den brouwer, ‘hij doet niets dan weenen!… Het is vervelend ook op zijne jaren steeds gansch alleen te zijn…’ | |
XXVIII.Des anderendaags moest Sophie bij vrouw Ottevare arbeiden. Zij was door het bezoek van eene klante | |
[pagina 297]
| |
opgehouden en k wam wat later in den morgen toe. Over het hof gaande, hoorde zij cijferlessen van uit het schoollokaal weerklinken. ‘Zouden er wel leerlingen zijn?’ Die blijde onderstelling maakte haren tred lichter. Zij keek door een der hooge, breede ramen, het was juist op de plaats, vanwaar zij dien heuglijken avond van het banket met de gelukkige gade van Ottevare dezes luidruchtigen triomf door eene opening in het krijt had afgespied. Thans was die practische, en weinig kostbare gordijn schier overal door den tijd en bij gebrek aan onderhoud af, en vrijelijk kon zij in de zaal blikken: Voor zijn zwarten lessenaar stond meester Ottevare, het roode lintje der decoratie pronkte op zijn versleten frak; hij hield eene liniaal in de hand, waarmede hij eene soort van maat sloeg. Op de eerste schoolbank zat het kind: ‘Zes maal zes is zes en dertig, zes maal zeven is twee en veertig, zes maal acht…’ zei de grijsaard traag, luid en duidelijk met nog krachtige stem, en ‘zes maal zes…’ enz., herhaalde nauw hoorbaar het knaapje. Het was een treurige aanblik, die kromgebogen, zieke meester en dat éene, kleine kind met al die ledige banken achter zich, in dat groote, galmende lokaal voor zoovele leerlingen bestemd…. Tegen den avond was de grijsaard met zijn klein- | |
[pagina 298]
| |
zoontje uitgegaan. Traag kwamen zij terug op een breeden, eenzamen landweg. Overvloedige regens - onlangs gevallen - hadden groote plassen in den kleigrond nagelaten. De meester kon niet ver meer gaan zonder rusten: de beenen wilden slecht mede en ook aan den adem was hij belemmerd. Hij zat op den groenen zodenrand der baan met den rug tegen eenen grachtpaal geleund. Het kind had een stokje bemachtigd en sloeg er mede in den ondiepen plas. Toen haalde grootvader een dagblad uit den zak, wist het te plooien en te vouwen, dat het een schuitje vormde, en dit werd op het grauwe, rimpelige water van den modderpoel gezet. De wind dreef het naar 't midden. De knaap - opgewekt door dit schouwspel - had zijne treurnis afgeschud en sprong en liep schaterend rondom den drassigen rand, zoodat de grijsaard zelf zijne aandrift meende te moeten matigen en waarschuwend riep: ‘Felix! dat ge u niet nat trapt, anders is grootmoeder ontevreden.’ Hij had den pastoor niet zien naderen, de hooggekleurde, dikgebuikte pastoor van Zompelgem, die, nog niet gansch van zijnen val hersteld, op een handkrukje steunen moest en lichtelijk hinkte: ‘Pas op, Felix! gij zult u vuil maken,’ zei nogmaals zijn grootvader. | |
[pagina 299]
| |
‘De zwijnen plassen gaarne in de modder,’ antwoordde de pastoor, voorbijgaande. Hij was gewoon zijn slachtoffer ongestraft te tergen, en al stouter en stouter geworden, meende hij, dat hem alles veroorloofd was. Doch ditmaal bleek het mis: met de veerkracht der jeugd sprong meester Ottevare recht, zijne oogen schoten vuur, het bloed steeg naar zijn vermagerd gelaat, en onbewust van hetgeen hij deed, zelf door eene woedende, schielijke gramschap verrast, greep hij met de volle hand den toog van den geestelijke in het midden zijner borst vast, en schudde hem hevig: ‘Wat weet gij van mij te zeggen?’ riep hij met doffe stem. De zwaarlijvige man, gansch overrompeld en verschrikt, kromp ineen, en dacht er niet eenmaal aan om zich bij middel van zijn stokje te verweren: ‘Laat los, laat los!’ bad hij. ‘Ik vraag u, wat gij van mij te zeggen weet?’ bulderde nogmaals de meester. ‘Niets, niets…. alsof men er nooit eene klucht mocht uitslaan,’ poogde de angstige geestelijke zich te ontschuldigen. ‘Indien het niet ware uit eerbied voor dat kind,’ zei meester Ottevare, den dienaar Gods loslatend met eenen duw achteruit, die dezen bijna in den plas deed | |
[pagina 300]
| |
omtuimelen, ‘zou ik u eens zelf in de modder dompelen als een zwijn, om u zulke kluchten te verleeren. Lafaard! in uwe kerk randt gij mij aan en hier beeft gij… Zie, dat ge mij in den weg niet meer komt, of anders, wee u!…’ en hij balde nog de vuist achter den haastig voorthinkenden pastoor; maar hij beefde zelf aan al zijne leden en zijne beenen wankelden, toen hij met het verschrikte kind, dat grootvader nooit had boos gezien, den weg naar het dorp voortzette. | |
XXIX.Ettelijke jaren geleden was men eens in tijd van schaarschheid uit het kasteel bij meester Ottevare om druiven gekomen. De gasten - vernam hij naderhand - hadden bijzonder eene soort van muskadel geroemd. Dit maakte den goeden man gelukkig, en sinds dien tijd was het gewoonte gebleven, dat hij al de trossen, welke die wingerd opbracht, voor het adellijk gezin overhield: de geringe in stand schenkt het schoonste wat hij bezit, de hooggeplaatste enkel zijnen afval weg. Van wegschenken was echter op het heerlijk slot van Zompelgem volstrekt geene spraak: al de overtollige groenten en het meerendeel van het | |
[pagina 301]
| |
ooft waren voor den verkoop. Met dankbaren lof werd immer de gave van den onderwijzer aanvaard. Het was de laatste dag vóór de opening der jacht. Ottevare had toevallig vernomen, dat de druiven in de serre van den baron dit jaar door eenen zonneslag nagenoeg vernield waren. Hij wist, dat er een feestmaal plaats moest hebben. Zijne muskadellentrossen, later rijp dan naar gewoonte, hingen in weelderigen overvloed aan de ranken. Wat stond hem nu te doen? Ze zenden aan zijn voormaligen beschermer of openlijk het gebruik afbreken? Sedert den dag, waarop de baron zijnen groet niet beantwoordde, had de meester hem een paar malen gezien, en telkens was het de edelman geweest, die wel is waar achteloos als tegenover eenen onbekende, maar toch eerst den hoed voor hem had afgenomen. De smadelijke bejegening, waaronder hij zoozeer had geleden, scheen dus enkel in zijne verbeelding te hebben bestaan. Hij vroeg raad aan zijne huisvrouw. Deze was van gevoelen dat men zich niet om het kasteel moest bekreunen, doch bemerkend, dat zijn lust om anders te doen, altijd en altijd wederkwam, eindigde zij met zich op zijn standpunt te stellen: ‘Waarom zoudt ge de druiven niet zenden, indien het u genoegen verschaft,’ zeide zij. Hij zat op dit oogenblik in zijnen zetel met een | |
[pagina 302]
| |
kussen achter den rug voor het open raam. Zijne ontmoeting met den pastoor, de onverklaarbare gramschap, waaraan hij - steeds zoo kalm - zich had laten gaan, hadden zijne reeds wankelbare gezondheid gansch gekrenkt. Hij had eet- en slaaplust verloren; hij schikte zijn ontslag te nemen, al gaf zijn ambt hem niet den minsten werkdadigen last: hij wilde in de school niet meer wonen, hij, eertijds zoo daaraan gekleefd! hij wilde zijne laatste jaren - hij sprak van jaren, terwijl anderen aan weken, hoogstens aan maanden voor hem dachten! - niet door het bestendig voorbij zien gaan der schoolknapen verbitteren; en hij wilde den laatsten zomer van zijn verblijf in de gemeente, door geene lage wederwraak kenmerken. Hij was zoo dankbaar, dat zijne vrouw thans ook dit voornemen te billijken scheen. Hij stond traag en kreunend op, nam zijnen seccateur uit de schuiflade en strompelde naar de serre. Sophie zou het geschenk overbrengen, de kleine Felix haar vergezellen; en terwijl zijne grootmoeder met den natgemaakten tip van eenen handdoek zijn aangezicht waschte en zijne handjes rein wreef, droeg het meisje den onderwijzer eenen korf. Hij richtte zijne gebogene gestalte op om naar omhoog te kunnen zien: de gelende ranken omkransten zijn edel, sneeuwwit hoofd; zijne onzekere, beenderige, door | |
[pagina 303]
| |
groote aderen overtogen vingeren zochten de schoonste trossen uit, met zorg de aanraking der donkere, bewasemde vruchten vermijdend. Hij hijgde, als ware de inspanning boven zijne krachten geweest; maar zijn vermagerd gelaat droeg eenen glimlach van fier genot en eene zalige uitdrukking van grootmoedig zelfbewustzijn. Bladeren werden onder en tusschen het ooft en boven op het korfje gelegd, en Sophie begaf zich op weg met het kind. Het kasteel van Zompelgem maakte, telkens zij er omtrent kwam, een overweldigenden indruk van grootschheid op het meisje door zijne reusachtige afmetingen en zijn zwaren en toch sierlijken bouwtrant. Het kon niet anders, of het bewonen van een dergelijk paleis moest den geest verheffen en de gedachten verruimen…. Een livreibediende droeg hare gave binnen en liet haar in de voorzaal staan. Hij zou het ledige korfje terugbrengen, had hij gezegd; doch na verloop van eenige oogenblikken kwam hij met het volle weder: mijnheer de baron kon het geschenk van den gemeente-onderwijzer niet aanvaarden. Och God! Het gehoorde kneep hare keel toe, het sloeg hare armen met lamheid, het deed hare knieën knikken; en in haren angst over de droefheid, welke deze weigering haar armen, kranken vriend | |
[pagina 304]
| |
moest berokkenen, weerde zij het door een onvrijwillig gebaar van zich af, en kwam zij op den onzinnigen inval te bedelen, te smeeken, dat men haar geschenk niet van de hand wijzen zou. Dit duurde maar een oogwenk echter: de achting voor haar zelve, het onschendbaarhouden der eigenwaarde van den zender behaalden de zegepraal. En met het knaapje aan de hand en den korf aan den arm, stapte zij zwijgend over de breede brug tusschen de twee wakende leeuwen heen. De grond van het park brandde als het ware onder hare voeten: verontwaardiging, en krenking van het edelste wat in haar was, overheerschten haar en verhaastten hare schreden. Tranen van gramschap en spijt ontsprongen haar oog, niet over hare eigene vernedering, maar uit medegevoel voor den grijsaard, die dat geschenk met zooveel edelmoed, met zooveel zelfverheffing boven allen persoonlijken wrok, met zooveel heropgewekte liefde had bereid gemaakt, en die te huis op de tijding van den verzoenenden uitslag wachtte. Wat scheen die korf haar zwaar! wat was het zien van die tusschen de bladeren uitblinkende vruchten haar pijnlijk! Het kind had haar een paar malen aangesproken; zij had hem niet gehoord of niet verstaan, ten minste niet geantwoord. | |
[pagina 305]
| |
Indien zij den inhoud van haren korf in eene der met groen begroeide grachten, langs den weg uitschudde? Geen haan zou er naar kraaien en de grijsaard nimmer de waarheid vermoeden…. Maar neen, het kind zou het verklikken; overigens hare eigene rechtschapene natuur stond op tegen deze huichelarij, al was zij ook door menschlievendheid alleen ingeboezemd: ‘Weg met zulke gedachten!’ Het meisje begreep, dat er slagen zijn, welke men gedwongen is aan duurbare wezens toe te brengen, en nu zocht zij een middel om het met zulke verschoonende bewoordingen, met zoo zacht mogelijke hand te doen…. Meester Ottevare zat nog aan het open raam, met stil en toch geduldeloos verlangen naar heur uit te zien…. En met sidderende stem en bevende kin, en tranend oog verklaarde zij hem de waarheid. En hij boog het eerbiedwaardig hoofd onder den slag - den genadeslag ditmaal, want van dezen moest het hem niet gegeven zijn nog op te staan…. | |
XXX.November was aangekomen. Meester Ottevare had zijn recht op pensioen doen gelden en het | |
[pagina 306]
| |
bebouwde dorp verlaten. In het rijtuig van Haantjens was hij naar zijne nieuwe woon gevoerd, want uitgaan kon hij sinds weken niet meer. Dit was een voormalig boerenhuis tot zomerverblijf ingericht. Het dak met twee rechtstaande zoldervensters was nog tot op halve hoogte met stroo bedekt; een buitengewoon groot duivenhok, thans ongebruikt en met klimop begroeid, stond zoo dicht nevens den gevel, dat het iets kasteelachtigs aan het geheel bijzette, wellicht daarom noemde men dat goedje het Torentje. Het behoorde aan van Damme, die notaris te Muilem was. Toen hij te Crocke, als candidaat bij zijnen oom inwoonde, gingen zij er vaak als doel hunner wandeling of als er gasten waren, en altoos, zelfs alleen, den Zondag overbrengen. Van Muilem was de afstand te groot. Hij had het verhuurd aan den oud-onderwijzer. Het lag nog op het grondgebied van Zompelgem, maar nevens het tuintje kronkelde de Zavel, een snelle, bij regenseizoen onstuimige waterloop, die zijnen naam aan het aangrenzend dorp Zavelbeke gegeven had. De eenigszins golvende landouwen daarrond waren op sommige plaatsen met dichte, langstekelige, grijsgroene pijnboomen begroeid. Hun sterke, gezonde geur zou den grijsaard van zijne borstkwaal heilen, had de dokter voorspeld. Verre van het dorp en de | |
[pagina 307]
| |
menschen was hem thans de eenzaamheid een gewenscht goed. En met zijn nederig huisraad, zijne trouwe gade, zijne menigvuldige bekommernissen, zijne doodelijke kwaal en zijne hoop op beterschap, was meester Ottevare er, ondanks den snel naderenden winter, moedig heengetogen. Zijn opvolger was Antoon Angelman van Zavelbeke. Te Zompelgem had de gemeenteraad, niettegenstaande het aandringen van Haantjens, geweigerd eene benoeming te doen. Ambtshalve was de onderwijzer aangesteld. Hij had de plaats van het naburige dorp gevraagd, veel eer om te Zavelbeke weg te wezen, dan met het vooruitzicht zijn lot te kunnen verbeteren. Zijne moeder, die bij hem ingewoond had, was onlangs gestorven: de verlatenheid van het groot, ledig schoolgebouw zonder leerlingen drukte zwaar op hem, elders zou het hem minder pijnlijk vallen tot werkeloosheid gedoemd te zijn. Ten minste zoo had hij gedacht. Hij vond deerlijke misrekeningen: zijn huisraad was met eenen wagen te Zompelgem aangekomen, zijne bedstede geplaatst. Dit hadden meegebrachte werklieden van Zavelbeke gedaan. Zijn voornemen was in het schoolgebouw te wonen, en er te slapen, maar zijne maaltijden elders te nemen. Hij richtte zich dan ook naar het gemeentehuis en vroeg om een akkoord te sluiten; doch | |
[pagina 308]
| |
men weigerde. Wat zou de burgemeester zeggen, indien de schoolmeester aldaar een onderkomen vond? Hij ging naar den Graaf van Halfvasten, het speet hem zelfs, dat hij er niet eerst aan gedacht had; hij kende den waard: het was een brave, liberale man. Doch hier werd zijne vraag evenmin ingewilligd; de baas en de bazin bleven voor hem rechtstaan: Hij wist het zeker niet; maar zij woonden in het huis van den baron, zij dorsten hem niet aanvaarden; zij wezen hem de bus van den catholieken schoolpenning, die ze gedwongen waren op hunne toonbank te stellen. Zij fluisterden hem verontwaardigd toe, dat zij zelfs onrechtstreeks bericht van het kasteel hadden gekregen, waarbij hun duidelijk gemaakt werd, hoezeer het den eigenaar mishaagde, dat hunne herberg als de vergaderplaats der liberalen werd aangewezen: ‘Wij kunnen toch mijnheer Haantjens aan de deur niet zetten,’ klaagden zij. ‘Wij mochten toch ons huis niet sluiten voor dien rampzaligen meester Ottevare, zoolang hij tot hier kon sukkelen.’ ‘Wie zal hem zijne pacht betalen, den baron, indien hij onze nering doodt?’ zei de waardin. Angelman begaf zich naar het Boldershof; daar ook prijkte de bus van den schoolpenning. De vrouw was nog eene verre verwante van hem. Hij vroeg een | |
[pagina 309]
| |
glas bier, dat kreeg hij; maar spijzen! neen, zij dorsten niet: het gebeurde soms, dat de koetsier van het kasteel om eene pint kwam, hij kon alle oogenblikken verschijnen; de meester moest dat begrijpen en hen ontschuldigen. Angelman was gekwetst over al deze weigeringen. Hij bevond zich in verlegenheid, hij had daarenboven honger en zijne werklieden zeker ook: hij zond den voerman om vleesch naar de beenhouwerij. Het was Zaterdag, als elk in het dorp zijnen voorraad opdoet: een halve os hing aan eenen haak voor de deur en zware stukken van alle grootte boven de toonbank. Lieden stonden in den winkel te wachten, waaronder eene jonge, frissche, minzaam met eenieder pratende non: maseurken uit de brouwerij. Een knecht hakte op het kapblok. De voerman, plomp en weinig aan plichtplegingen gewoon, vroeg om dadelijk bediend te worden, en legde met zijne dikke, stijve vingeren een stuk van vijf frank op de marmerplaat. ‘Wacht,’ zei de baas, die zeker gaarne eerst de non had weggekregen, ‘elk op zijne beurt.’ Deze had den vrachtwagen van den nieuwen onderwijzer voorbij zien komen en herkende den voerman; zij trok aan den rok der huisvrouw en fluisterde haar iets in het oor: | |
[pagina 310]
| |
‘Man, wat begeert gij?’ vroeg deze, zich tot den vreemdeling wendend. Hij herhaalde zijne vraag om onmiddellijk besteld te worden. ‘Wij kunnen u niet bedienen, alles is verkocht of besproken,’ zeide zij. Met eenen vloek verliet hij den winkel. ‘Maseur heeft het al te zeggen in de brouwerij, moest ik hem vleesch hebben gegeven, ze zou wellicht bij den nieuwen beenhouwer gaan: zulke goede klanten, zulk een groot gezin verliezen, neen, neen! ware zij niet aanwezig geweest, ja dan…’ sprak de vrouw, later aan de tafel in het midden harer kinderen gezeten, in antwoord op eene lakende bemerking van haren man, die hare handelwijze tegenover den vreemdeling afkeurde. De voerman was in de bakkerij gegaan, de geur van het versche brood kwam hem tegen: roggen en tarwen, in manden lag het, in lange rijen stond het op de winkelschabben en voor het versterraam. Zijn geld was reeds op den toog geteld, toen een klein meisje van uit den gang bijkwam. ‘Een tarwebrood,’ vroeg hij. ‘Man, wij mogen niet; Karlientje van juffer Trinette is daar komen zeggen, dat wij aan den nieuwen meester niet leveren mogen: wij wonen in | |
[pagina 311]
| |
haar huis,’ sprak het kind, in hare naïefheid den ganschen inhoud der zaak aan den dag brengend. Zij ook herkende den voerman: met andere kleinen had zij aan de deur der gemeenteschool gestaan, toen het huisraad afgeladen werd. Intusschen was een losser om melk gegaan; hij kende niemand op Zompelgem, en was de eerste poort de beste binnengetrokken, waar hij vermoedde, dat men koeien hield. Het was in de brouwerij bij Monteine. De dienstmeid had zijne kan gevuld en wou ze hem afgeven, toen de non met een meisje, dat vleesch droeg, binnenkwam. Zij zag den vreemdeling van het hoofd tot de voeten aan, hield de hand der bediende tegen en sprak: ‘Marie, gij weet, dat wij zelven de melk behoeven voor het kernen. Giet ze weder uit in de kuip en gij, neem uw geld terug,’ sprak ze. ‘Giet ze zelve uit,’ sprak de dienstmeid, in gramschap ontvlamd. En de non deed het en bracht de ledige kan weder. ‘Wij zijn er slechter aan toe dan de schooiers: voor ons geld krijgen wij geene waren,’ zeiden de werklieden, bij Angelman teruggekomen. De jonge meester vond geen anderen raad dan te Zavelbeke bij de familie des onderwijzers in zijn voor- | |
[pagina 312]
| |
malig huis te blijven inwonen en zich te getroosten tweemaal daags den weg naar zijne school zonder leerlingen af te leggen. De afstand was een anderhalf uur. | |
XXXI.Halverwege Zompelgem en Zavelbeke stond het Torentje, waar Ottevare verbleef. Zijn toestand verbeterde niet; soms kreeg hij het bezoek zijner kinderen, of van eenen onderwijzer uit het omliggende, meest dat van Sophie. De kranke man werd door eene kwellende gedachte verontrust: namelijk de geldquaestie. Die gedachte zou stervenden niet moeten bezighouden, maar dezen evenmin als gezonden kunnen hunne bekommernissen kiezen of hunne zorgen verbannen. ‘In schulden!’ herhaalde hij altoos, ‘op mijn ouden dag nog in schulden dompelen!’ Reeds had hij het weinige, dat hij van vroeger had uitgespaard, moeten verleven: van zijne jaarwedde had hij nog geene centiem getrokken, sedert de herziening der wet. Tevergeefs richtte hij zich tot den gemeenteraad: | |
[pagina 313]
| |
‘De budgetten zijn niet ingekomen, wij kunnen niet betalen,’ werd hem geantwoord. ‘Waarom bekommert gij u bestendig daarover,’ sprak zijne vrouw. ‘Mijnheer Haantjens heeft mij verzekerd, dat wij zullen krijgen, wat ons toekomt, het is maar een uitstel.’ ‘Is het geene schande altijd zonder geld om waren te moeten zenden?’ zeide hij zuchtend. Sophie had het gehoord, zij nam afscheid, maar nog dien zelfden avond keerde zij terug: ‘Meester,’ sprak zij, ‘ik heb iets vergaard,’ en zij opende cene portemonnaie, waar goudstukken in blonken, ‘ik hield het als een appeltje tegen den dorst, maar het kan niet beter te pas komen dan nu, neem het in leening, ik bid er u om.’ Zij smeekte, beschaamd, als iemand, die zelve geld komt vragen. Hij stak de beide magere handen uit en greep de hare aan de polsen vast, zijne vingeren omknelden ze met meer kracht dan men bij hem zou vermoed hebben: ‘Braaf meisje, braaf kind,’ antwoordde hij bewogen. ‘Vrouw, ziet gij dat? terwijl anderen ons verlaten, zijn er toch nog, die ons hulp en bijstand bieden. Dat zal ik niet vergeten! die daad van liefde weegt op tegen duizend snoode behandelingen…. | |
[pagina 314]
| |
Dank!’ voleindigde hij, hare hand met het geld terugduwend. ‘Maar Sophie, wat denkt gij toch!’ sprak vrouw Ottevare op hare beurt. ‘Meester, gij zult het niet weigeren, zeker?’ smeekte het meisje. ‘Indien ik het aannam, zou ik toch in schulden steken,’ deed de grijsaard opmerken, en hij glimlachte, terwijl hij heimelijk aan zijne oogen wreef. ‘Eene schuld aan mij, die u als eenen vader liefheb!’ zeide zij, ‘ware dat niet beter dan aan vreemde leveraars?’ ‘Ja,’ sprak hij overwonnen, en zij goot den inhoud der portemonnaie op zijn bed uit en zij telden hem samen na, en zij schertsten en vergeleken zich zelven bij twee gierigaards, zooals de kunst ze ons afbeeldt, die verholen hunne schatten berekenen, angstig naar de deur omglurend, of iemand vreemds binnenkwame. Aldus wordt het treurigste ziekbed door vroolijkheid soms vluchtig opgehelderd, en de hachelijkste toestand door liefderijken troost verzoet en dragelijk gemaakt. | |
[pagina 315]
| |
XXXII.Maar de meester verzwakte zichtbaar. Zijne vrouw kon het niet langer alleen uithouden, bejaard als zij zelve was: halve nachten moest ze opzitten bij hem of opstaan, indien zij zich te rusten had gelegd. Sophie belastte zich met het halen eener ziekendienster. Het was een bevredigend denkbeeld voor het meisje te weten, dat zij aan deze twee verlaten en verstooten oude lieden onontbeerlijk geworden was. Met lichten voet trad zij dorpwaarts; voor zooveel zij wist, waren er thans geene kranken te Zompelgem, ten minste niet onder vreemde verpleging, en zij vond dus de oppasster, tot welke zij zich richtte, te huis. ‘Voor meester Ottevare!…. och, ik kan niet, wij hebben land in pacht van dokter van Beukel,’ zeide deze, nadat ze eerst geaarzeld scheen te hebben. Ottevare had - nu zijn gewone geneesheer, een liberaal, te Zompelgem gestorven was, - om Soenen van Crocke gezonden, een volbloed clerikaal; maar er waren geene andersdenkende dokters in het omliggende. ‘Durft gij waarlijk niet?’ vroeg Sophie. ‘Och, het spijt mij!…’ sprak de vrouw, ‘maar | |
[pagina 316]
| |
weet ge wat, ga om de weduwe Struivelt, ze zal blij zijn, dat ze komen mag,’ en het meisje ging. Doch de weduwe Struivelt was eene preutsche, welgedane ziekendienster, die ook in de rijke huizen ging bakeren en volstrekt niet om posten verlegen was: ‘Ik zoek het niet, ik zoek het niet,’ antwoordde zij zonder meer. ‘Waarom?’ vroeg Sophie, ‘gij zult goed betaald worden.’ ‘Dat word ik overal, maar ik zoek het in dit geval geenszins te doen.’ Niets anders was er uit te krijgen. Als laatste hoop bleef haar thans Zieneken. Het was wel de gewone bezigheid van dat kwezelmeisje niet, maar zij had nog kranken verzorgd, onder andere Bernardine Tingels op de laatste dagen van haar leven. Sophie had reeds bemerkt, als zij 's avonds bij hare buurvrouwen vertoefde, dat het vuur gespaard, en het lampwiekje ingedraaid werd, dat de oude Doca mostaard in plaats van vet op haar brood smeerde, en zij vermoedde, dat er nood heerschte. Sinds zij echter zooveel in de gemeenteschool ging, bleef het hart der arme vrouw voor haar gesloten, al had zij nog toegang tot het huis. Zieneken had haar nochtans eens gezegd, dat moeder geene zakken meer te plakken kreeg, dat de gemaakte bloemen evenals de kanten | |
[pagina 317]
| |
geenen aftrok meer hadden, en zij lust had om te gaan dienen, indien het niet beterde. Van op het hof hoorde Sophie de beiden aan het bidden van den rozenkrans; zij opende de deur en wachtte tot het einde van het Wees gegroet. Dan kwam zij met haar voorstel uit: ‘Bij eenen geuzenmeester!’ zei de oude vrouw. ‘Doca, hoe kunt ge zoo spreken!’ Haar inzicht was echter niet om de dweepster te belgen, daarom ontweek zij den strijd: ‘hij is geen meester meer, hij heeft zijn ontslag gegeven.’ ‘Heeft hij gebiecht?’ ‘Neen, zoover is het nog niet.’ ‘Zoolang hij met de Heilige Kerk niet is verzoend, hoeven wij hem voor eenen ketter en eenen schismatiek aan te zien. Neen, Ziene kan niet komen, Sophie.’ ‘Moeder, laat mij gaan,’ bad het meisje, ‘elk moet geholpen worden… bovendien wij hebben het noodig; meent gij, dat het mij niet smart u droog brood te zien eten,’ en hare stem verkropte van ontsteltenis. ‘Nu hebben wij nog droog brood, maar al hadden wij er hoegenaamd geen, en al werd mijn huis met goud belegd om u te krijgen, toch zou ik u bij geene geuzen laten gaan,’ antwoordde Doca, en hare bezielde oogen spalkten open in haar rimpelig gelaat. | |
[pagina 318]
| |
‘Och God! is het dan mijne lotsbestemming immer eene onheilsbode voor die arme, vervolgde lieden te zijn!’ kreet Sophie langs den weg naar het Zavelbeekje met de tijding dezer weigeringen terugkomend. ‘O, Vader is zoo slecht geweest gedurende uwe afwezigheid,’ berichtte haar vrouw Ottevare, ‘ik meende, dat hij eene doodzwijm kreeg!’ en van toon veranderend, nieuwsgierig en met angst: ‘Hebt gij iemand gevonden?’ ‘Ja,’ antwoordde Sophie. ‘Wie dan?’ ‘Ik zelve: ik blijf, ik zal den meester oppassen en bijstaan, desnoods tot zijn laatsten oogenblik,’ zei ze, ineens dit besluit nemend, zonder te denken aan hare verplichtingen tegenover hare klanten, achteloos hare rust en haar eigenbelang opofferend. | |
XXXIII.Weken achtereen, bleef zij op het Torentje, nacht en dag verzorgde zij den kranke. Zijn geduld, zijne zachtmoedigheid, zijne erkentenis verlichtten hare taak. ‘Geene dochter zou doen, wat ze voor ons doet,’ zeiden beide echtelingen tot elkander. | |
[pagina 319]
| |
Meester Ottevare behield zijne helderheid van geest, en het was, alsof de ziekte zijne ziel gelouterd had: hij sprak met milde goedheid van zijne vijanden; de prikkelbaarheid der laatste maanden was gansch geweken; nooit uitte hij eene klacht; nimmer werd eene beweging van ongeduld bij hem waargenomen. Hij leed niet veel, maar zijne krachten namen allengskens af. Sophie voelde zich bijna gelukkig: liefderijke krankenverpleging scheen haar element te wezen. Het was zonderling, maar heur karakter had hier eene haar ongewone vroolijkheid verworven, eene vroolijkheid, die zich bijwijlen gematigd aan hare omgeving mededeelde; niet zelden klonk haar heldere lach aan de sponde, beantwoord door den stilleren lach van den kranke en zijne vrouw. En ware het niet geweest, dat de holle wangen van meester Ottevare, zijne starende oogen, zijne meer en meer gebogen gestalte en zijne toenemende zwakheid onmiskenbaar getuigden, dat de ziekte voortgang deed, dat de dood hare prooi beloerde en haast aangrijpen moest, zou men eerder gedacht hebben, dat het hier een genezenden zieke gold. De natuur heeft voor de rampzaligen schatten van troost over en zoo deze niet van buiten komt, dan ontstaat hij soms in het gemoed zelf door eene bijzondere, hoogere gunst. Of is het bewustzijn van wederkeerige verkleefdheid, van onberekende toewij- | |
[pagina 320]
| |
ding en grenzenlooze erkentenis, rijk genoeg aan zoetheid voor den weldoener en den beschermeling, om, met het vooruitzicht zelfs van dood en graf en nood en nakende scheiding, in zekere mate voor alles te vergoeden? Daarenboven, zoo gansch verlaten waren zij niet: de getrouwde dochters kwamen met of zonder hare mans of hare kinderen; eens was de kleine Felix medegeweest, stil aan het bed gezeten, verslagen zijn kranken grootvader aanstarend, die zijn handje vasthield. Meester Aloïs van Crocke verscheen van tijd tot tijd; notaris van Damme had eens zijn rijtuig aan de deur houden stilstaan om den grijsaard moed en hoop te komen inspreken. Zelfs had Eduard Tingels zich aangeboden: ‘Vader slaapt,’ met die woorden was hij door vrouw Ottevare afgewezen. ‘Kan ik Sophie niet spreken?’ had hij gevraagd, hij scheen dronken. ‘Neen,’ was het antwoord geweest en hij was vloekend vertrokken. Haantjens bezocht soms den kranke; Angelman, de nieuwe onderwijzer van Zompelgem, die alle dagen tweemaal aan het huisje voorbij moest, stak meer dan eens het hoofd binnen en vertelde zijne wederwaardigheden op het dorp. Meester Ottevare stelde er een bijzonder belang in om dit alles uit zijnen mond te vernemen. De vervolgingen hadden den jongen man | |
[pagina 321]
| |
niet neergedrukt; men hoefde hem maar aan te zien om te begrijpen, dat zoo in zijn ontwikkeld voorhoofd plaats moest wezen voor vrijzinnige gedachten, en zijne breede borst ruimte behoefde om te ademen, zijne schouders tevens sterk genoeg waren om den last der vervolgingen te dragen en zijne vuisten kloek genoeg om zijne vijanden te bestrijden. Hij kende noch wankelbaarheid noch ontmoediging: ‘Doe wel en zie niet om,’ was zijne zinspreuk. Zijne houding werkte verk wikkend op den kranke. Van dichtbij geleek hij sprekend op zijnen broeder; soms verhaalde hij iets van dezen: de coadjutor had Zwitserland en Italië doorreisd met zijnen leerling; thans was hij op het punt om eenen zwerftocht in de Vereenigde Staten van Amerika te ondernemen; van dag tot dag verwachtte Antoon zijn afscheidsbezoek. De jonge onderwijzer had zeker bemerkt, dat meester Ottevare, zooals vele kranken, bestendig om het uur bekommerd was, en zich in zijn bed op de ellebogen rechtte om de wijzerplaat van het zilveren horloge, dat op de nachttafel lag, te kunnen zien: ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij dikwijls aan Sophie, of wie er in de kamer aanwezig was, wanneer hij zich te zwak gevoelde om het hoofd op te heffen. Eens bracht Antoon aan Ottevare een klein geschenk van de stad mede: een zwarthouten, met rood fluweel | |
[pagina 322]
| |
gevoederd standertje, waarin, onder glas beschut, zijn uurwerk kon hangen, zoodat hij thans van uit het bed de cijferplaat zag. Rijpe peren, welke Haantjens daags te voren had medegehad, lagen op zijne tafel; een roman, hem door notaris van Damme gezonden er nevens en nu dat standertje! Al blijken van liefde! Wel kon hij geen ooft eten; wel het boek niet lezen, en er zelfs niet aan denken de lezing er van te aanhooren; maar het deed hem goed; het stemde hem tot dankbaarheid; zijn hart vloeide over van zalige aandoeningen bij het ontvangen van ieder vriendschapsbetoon: ‘Ik heb veel geleden in deze laatste tijden, ik ben een rampzalige mensch, maar ik ben een gelukkige, vertroetelde zieke,’ maakte hij meer dan eens met bewogen glimlach de bemerking. Enkel een paar malen was Sophie vluchtig tot bij hare zuster geweest. Maseurken stond de eerste maal bij juffer Trinette op haren drempel te praten en de beiden wendden het meisje den rug toe. De tweede maal zag Sophie de non aan de pastorij bellen. ‘Hoe gaat het met den meester? ik zal hem bezoeken,’ zei Monteine, maar had het niet gedaan. Er kwamen ook dagen, dat niemand verscheen, dagen van regen en stormgeloei, niet zeldzaam in dit jaargetijde: de duisternis viel vroeg in; soms reed een vrachtwagen | |
[pagina 323]
| |
met druipende weit langs den steenweg, soms ratelde een karretje, waarvan de bedoomde ruiten het zicht daarbinnen benamen, of strompelde een arme rondleurder voort, zich naar het dorp spoedend; Angelman ging immer voorbij op het gelijke uur. En terwijl vrouw Ottevare soms wat was gaan rusten, zagen Sophie en de kranke met lijdzaam geduld - ik zou bijna zeggen met stille bevrediging, - de heentrekkenden na. De vallende avond stemde hen tot vroomheid: ‘Bid het Onze Vader,’ zei meester Ottevare, de handen vouwend, en luidop bad het meisje. | |
XXXIV.De man gaf zich wellicht geene rekenschap van het onmiddellijk gevaar, waarin hij verkeerde; doch eene kommervolle gedachte hield zijne beide bewaaksters bezig: hij was niet met de Kerk verzoend, en zijn toestand verergerde. De laatste nacht was slecht geweest; hij had gewoeld en geraaskald en daarna waren hem geweldige rillingen overgekomen; zijne oogen stonden als verschrikt in hunne holten, wijd opengespalkt; zijn adem was benauwd… Wat mocht dat wezen? nooit hadden zij hem aldus gezien. | |
[pagina 324]
| |
Dokter Soenen, een hevige catholiek, maar welke niet als de lieden der onbeschaafde klasse zijne diensten aan den gebanvloekte had geweigerd, verwaarloosde hem nochtans; soms liet hij dagen voorbijgaan zonder naar hem om te zien. Het toeval wilde, dat hij heden omtrent den middag kwam. ‘Gij vindt mij slecht, niet waar?’ sprak stil en hijgend de meester, zijn beenderigen arm uitstekend. De dokter vatte den pols, scheen te tellen of zich te bedenken en liet hem zwijgend los. ‘Slecht?’ vroeg nog eens de kranke en zag hem aan. ‘Ottevare,’ zei de arts, ‘wat denkt gij, ware het niet goed voor alle rust eenen geestelijke te ontbieden?’ De huisvrouw en Sophie verschrikten bij het vernemen van dit verbloemd doodvonnis; maar de zieke antwoordde kalm en met nog eene zekere kracht: ‘Ja, maar den pastoor van Zompelgem niet.’ ‘Ik zal mijnheer Teeuwis zenden,’ sprak Soenen opstaande, ‘ik moet juist voorbij zijne deur rijden,’ en hij nam afscheid. ‘Alle oogenblikken,’ antwoordde hij aan Sophie, die hem uitleidde, op hare vraag, of het gevaar dan zoo dreigend was, ‘alle oogenblikken kan het gedaan zijn.’ ‘Voor u, voor de kinderen,’ zei Ottevare tot zijne | |
[pagina 325]
| |
vrouw, ‘voor de opspraak der wereld zal ik eenen pastoor laten komen.’ ‘Vader, zijt gij, wat u betreft, gerust in alles?’ vroeg hem zijne gade. ‘Ja,’ antwoordde hij met de hand op het hart, ‘mijn geweten is zuiver, ik vrees niet om voor God te verschijnen.’ Maar deze voor eenen stervende te talrijke woorden hadden hem uitgeput: hij zonk in eene soort van bangen slaap. Mijnheer Teeuwis klopte op de voordeur. Hij had wel lang gewacht - tot in den avond! Sophie opende. Het was zeker omdat de wegen bij duisteren voor onveilig gehouden werden, dat twee mannen, boer Aerts en de kerkbaljuw, hem schier op de hielen volgden. Zij namen plaats op stoelen in het voorvertrek. De geestelijke trad geleid door het meisje tot aan den ingang der ziekenkamer. Meester Ottevare was wakker. Zijne vrouw, aan de sponde zittend, stond op om heen te gaan, toen de onderpastoor een gebiedend gebaar met de hand deed: ‘Blijf!’ beval hij ‘en gij, kom binnen!’ tot Sophie gewend. ‘Aleer ik uwe biecht hoor,’ sprak hij tot den stervende, ‘gebiedt de Heilige Kerk, dat gij in tegenwoordigheid van twee getuigen verklaart berouw te voelen niet dadelijk na de herziening der | |
[pagina 326]
| |
wet aan het officieel onderwijs verzaakt te hebben, stemt gij toe?’ ‘Neen,’ zei Ottevare. Och God! er viel hier niet te kiezen noch te aarzelen, de nood dwong tot onderwerping: ‘Doe het, doe het, vader, voor de kinderen!’ bad zijne vrouw. Daar lag de uitgeleefde tot een geraamte schier afgeteerde man hulpeloos op zijn sterfbed; daar stond de welgevoede onderpastoor met bolle, blinkende wangen en driedubbele kin voor de sponde: twee ongelijk toegeruste kampioenen om den uitersten strijd aan te gaan. ‘Verzaakt gij aan uwe dwalingen?’ vroeg de machtige, verzekerd van de zegepraal. Maar het was de zwakke, die antwoordde: ‘Neen, mijne laatste daad zal geene lafheid wezen!’ ‘De heilige absolutie tegen dien prijs,’ zei Teeuwis. ‘Vader, doe het, stem toe,’ smeekte zijne echtgenoote. En Sophie vouwde angstig de handen, heimelijk hopend, dat hij standvastig blijven zou. ‘Neen,’ sprak hij met inspanning, ‘ik kan niet huichelen op het oogenblik, dat ik voor God verschijnen ga.’ ‘Dat de Heer uwe ziel in genade ontvange!’ | |
[pagina 327]
| |
wenschte de onderpastoor, gansch onthutst over deze weigering. ‘En dat hij u uw kwaad vergeve!’ murmelde de meester. In de ziekenzaal hoorden zij de drie mannen, heengaande, de voordeur achter zich toetrekken. Maar het gebeurde had den stervende hevig geschokt: hij zette zich recht, stampte zijne deken van zich af, en stak de dunne beenen uit het bed. ‘Vader, wat doet gij, waar wilt gij heen?’ riep zijne vrouw, hem tegenhoudend. ‘Hier uit… laat mij!’ en hij stelde eenen voet op den grond en stapte zwenkend als een dronken man, het laken aan zijn been medeslepend, tot bij zijnen zetel, waarin hij nederplofte: ‘Ha, mij christen mensch weigert men de absolutie,’ zei hij luid; hij had zijne gewone stem teruggekregen. Sophie was voor hem neergezegen en omwond zijne knieën met eene wollen deken, terwijl de oude vrouw het gezonken kussen achter zijnen rug trachtte op te trekken. ‘Gij weet het, ik ben een gebanvloekte, een misdadiger!’ riep hij met het koortsvuur in het oog en op de wangen. ‘Neen, gij zijt de braafste mensch der wereld!’ kreet Sophie. | |
[pagina 328]
| |
En nu begon hij te weenen, en te snikken als een kind, en zij herinnerde zich dien avond der viering, toen zij een dergelijken aanval van wanhoop had bijgewoond; toen scheen hij haar zoo ongelukkig, maar hij was ten minste gezond en krachtig nog! Wat had hij niet al moeten uitstaan om gebracht te worden, waar hij nu was! stervend en gebanvloekt, uit den schoot der catholieke gemeente geworpen!.. Het hoogste toppunt van het menschelijk wee scheen haar bereikt, en in hare verontwaardigde vroomheid smeekte zij de wraak des Hemels over zijne vervolgers af; maar ineens drukte zij de twee handen op haar voorhoofd: ‘O meester, wacht, er is nog hoop op redding! de coadjutor!’ riep zij uit, sprong recht en verliet het huisje. Zij had dezen met den onderwijzer voorbij zien trekken omtrent valavond: zij gingen in de richting van Zavelbeke, zeker zou hij er den nacht overbrengen!… in de gemeenteschool, zij kende het huis… | |
[pagina 329]
| |
XXXV.In den duisteren nacht liep zij er heen, over het dwarspad onder de ritselende dennen en pijnboomen door, onbeschroomd in het dichtste van het bosch; de droge takken kraakten onder hare voeten; nu en dan voelde zij eenen druppel nat in heure haren vallen; geen lichtje was te zien; ter zijde, bij plaatsen, duidde eene zoo mogelijk nog donkerder streep de aanwezigheid van grachten aan; bij elken stap kon zij er in slibberen. Maar zij geraakte veilig weder op den steenweg; voor haar lag de vlakte, daarachter het dorp. Den toren of de huizen kon ze niet zien, doch zij moest er niet verre meer van af zijn. De bladeren op de rapenvelden klapperden in den nachtwind; zware wolken dreven boven haar hoofd. Zij hoorde verwijderd hondengeblaf en met een onwillekeurigen schok van angst, vernam zij het sleepen eener keten aan den overkant der baan: eene donkere gestalte draafde voorbij: een groote wachthond zeker, die zijnen band had afgesprongen…. Indien zij maar bij tijd kon komen, indien hare hoop heur maar niet bedrogen had! indien de coadjutor | |
[pagina 330]
| |
nog te Zavelbeke wezen kon! En bij die gedachte werd zij als door onzichtbare spoorslagen aangegezet. Daar sloeg het op den toren, zij bleef staan en telde: elf uren! o zoo dicht bij, zij ontwaarde licht - het licht aan 't beenderhuis - en zwarte massa's: gebouwen. Zij was er, zij was er! Ten elf uren in den winter, dat is reeds laat op het dorp: elk was te bed. Zij klopte aan de gemeenteschool; doch daarbinnen roerde niets. Nogmaals en nogmaals. Wellicht waren de bewoners aan nachtelijke straatschenderijen gewoon: ‘Doe open!’ riep zij, harder aanstampend. Nu kraakte een raam, eene witte stip, zeker eene muts, helde over het vensterbord: ‘Wie is daar?’ riep eene vrouwenstem. ‘Mijnheer Angelman, de coadjutor? verblijft hij hier?’ vroeg het meisje buiten adem. Ja, hij vernachtte er. O geluk in al hare ellende! ‘Gauw, gauw, dat hij kome, op het Torentje, aan de Zavelbeke… een stervende verlangt naar hem.’ En zonder toeven ijlde zij terug; doch haar hart was overstelpt van ontroeringen. Het vrome meisje moest deze op ergens eene wijze uitdrukken: het gebed was hare toevlucht. Zij liep de trapjes op van het | |
[pagina 331]
| |
kerkhof, dat door duizendjarige aanhooping van de op elkander volgende geslachten der gemeente, hoogliggend, het omgevend, gespleten muurken naar den straatweg en het plein deed overhellen. Zij zonk op hare knieën neder. Het flauwe lampje, voor het kruis hangend, schemerde op den naakten Christus, en hoofd en voeten in de duisternis latend, verlichtte het alleen de bloedige zijwonde van het meer dan levensgroote beeld. Het was om de zonden der wereld af te koopen, om vrede en liefde te doen heerschen, dat de Godmensch een zoo smadelijken marteldood gestorven was… en hoe handelden zij, die zich zijne volgelingen dorsten noemen?… ‘O Jezus, wat euveldaden pleegt men in uw heiligen naam!’ riep zij uit. Zij ijlde weder door het bosch naar het Torentje; meester Ottevare leefde nog: hij had gewacht, zooals zij hem, heenloopend, er om gebeden had, en geen kwartier later klopte de coadjutor aan. Hij bleef alleen met den zieke; hij gaf hem deze absolutie, in welke zij, die in den catholieken Godsdienst geboren, en er door vrij onderzoek niet afbreukig van geworden zijn, eene reddingsbaken zien. Hij spoedde zich naar Zompelgem, en eer de haan kraaide, was hij weder op het Torentje, en diende hij meester Ottevare de laatste sacramenten | |
[pagina 332]
| |
toe. Hij had den koster opgeklopt: deze had hem als gewijde des Heeren de kerk geopend. | |
XXXVI.Na afloop der eeremoniën, die zij met trillend hart had bijgewoond, leidde Sophie den geestelijke tot aan het straathekje uit. De nacht was nog zwart; eene flauwe ster schitterde en verdween hier en daar tusschen de sneldrijvende, donkere wolken; onheilspellend ruischte de wind in het onzichtbaar, nabijgelegen dennenbosch. En door eene huivering overvallen, vroeg zij: ‘Zijt gij niet bang, mijnheer de coadjutor?’ Hij keerde zich om; het licht was in den gang blijven branden en schoot door de open deur eenen straal over het tuinpad, en teekende zijne gestalte op den somberen achtergrond af. ‘Wat zou ik bang zijn,’ antwoordde hij met een halven glimlach over de vraag, die in deze omstandigheid als eene naïefheid klonk, ‘als een meisje er niet tegen opziet zelfs te middernacht alleen door het bosch te trekken!’ Wat zij gedaan had, kwam haar thans onmogelijk, | |
[pagina 333]
| |
onbegrijpelijk voor: zij kromp ineen bij de enkele gedachte aan dien eenzamen, laten, dravenden tocht, de herinnering er aan, werkte reeds angstig op haar terug. ‘O, ik dank u, ge zijt braaf, dat ge gekomen zijt,’ sprak zij, geene andere woorden vindend om hare erkentelijkheid uit te drukken. ‘Ik heb niets dan mijnen plicht gedaan,’ antwoordde hij, en eenen stap terug op haar toetredend, ‘maar gij, gij moogt braaf genoemd worden, die u als reddende engel uwer vrienden hebt aangesteld.’ Zacht vloeide deze lof als honigdauw op haar gemoed. ‘Ik sta op het punt om eene jarenlange reis aan te gaan, gij weet het wellicht,’ en zij knikte, ‘welaan dan,’ vervolgde hij, zich weder in zijne geestdrift aan die vrijheid van uitdrukking overgevend, die hem in zijne priesterlijke loopbaan, als buitensporigheid aangerekend, den weg tot alle bevordering had versperd, ‘welaan, wanneer ik in den vreemde met bitterheid aan ons rampzalig, Vlaamsch vaderland denk, waar mijne ambtgenooten haat en partijzucht opwekken; waar zij door zedelijken dwang de bevolkingen met schrik slaan en tegen de slachtoffers hunner heerschzucht opruien, dan zal ik weten, dat er nog menschen zijn te lande, vrijzinnig genoeg om hun het hoofd te bieden; dan zal ik mij herinneren, dat ik | |
[pagina 334]
| |
een meisje heb ontmoet, edel, verkleefd, boven alle vooroordeel verheven, en terzelfdertijd aan deugd en godsdienst getrouw. Vaarwel,’ besloot hij zijne rede. Hij reikte haar de hand niet, - deze wijze van begroeting of afscheid nemen bij geestelijken niet gebruikelijk zijnde - maar hij wierp haar eenen blik als van vaderlijke liefde toe, welken zij gelijk een weldoenden zonnestraal in haar hart opving. ‘Vaarwel, mijnheer de coadjutor…. en tot wederzien,’ kon zij niet nalaten er bij te voegen. Zij bleef eene poos nog in de onpeilbare duisternis staren, waar zijne gestalte verdwenen was. Zij vouwde de handen als in dank en drukte ze op haar hart. Zijne woorden hadden haar opgebeurd: steun, hulp, waardeering had zij gevonden! Zij groeide als het ware in zalig, zelfverheffend, verteederend bewustzijn van heilig volbrachten plicht…. Zij voelde reuzenmoed en reuzenkracht, toen zij de lamp opnam en weder in de ziekenkamer trad. De stervende lag uitgeput. Hij kreeg de spraak niet weder, en met de schemering van den grauwen wintermorgen was hij niet meer. Door voorbijgangers, die het nieuws aangebracht hadden, werd dit overlijden spoedig in het dorp gekend. ‘Hij heeft niet mogen biechten, hij is verdoem!’ | |
[pagina 335]
| |
zei juffrouw Trinette, die met het bericht naar de weduwen Tanghe en van Hove geloopen was. Doch het werd betwijfeld. Zou het luiden? zou het niet luiden? Elk verkeerde in angstige spanning… Om tien uren bromde de doodklok. En toen werd het met allerlei varianten verteld, dat de voormalige coadjutor meester Ottevare's nachts de sacramenten der stervenden had toegediend. De jonge onderwijzer had zich met al de te nemen maatregelen voor de begraving gelast. | |
XXXVII.Het moest zijn, dat de geestelijken van Zompelgem aan de uiterste verzaking van meester Ottevare niet getwijfeld hadden, en wellicht zelven schrikten voor de opspraak, die eene burgerlijke begraving verwekken moest, althans de pastoor onderzocht niet, hoe of wanneer die spade absolutie gegeven was, en stelde dag en uur voor den kerkdienst vast. Dat hij het met beleefdheid deed, kan niet gezegd worden, en dat Angelman enkel zooveel woorden sprak, als noodig waren, is even zeker. Het lijk was met den wagen van Haantjens tot aan | |
[pagina 336]
| |
de eerste huizen van het dorp gevoerd, vandaar werd het door onderwijzers gedragen. De zwarte vanen wuifden vooraan; de winterzon blonk op het zilveren kruis; de kerkgezangen galmden slechts als noode en halfluid, maar de klok bromde statig en traag; het orgel dreunde bij het binnenkomen der kist met het fluweelen lijkkleed overdekt; gele lichten schitterden op het outer en rondom de baar, en het volk stroomde in de kerk. Maar wat deze begraving voornamelijk luister bijzette, was de aanwezigheid van de liberalen en de onderwijzers uit den omtrek; in groot getal waren zij opgekomen: van twee uren in het omliggende ontbrak schier geen enkele. Vrouw Ottevare en Sophie, in hare kapmantels gewikkeld, nevens de baar gezeten, het hart vol droefheid, luisterden nochtans naar dat gedruisch van inkomende stappen en verschuiven van stoelen: het deed haar goed, het was ter eere van den meester, dat dit alles plaats greep. De offerande begon: eerst kwamen de schoonzoons met hunne oudste knapen en dan de kleine Felix. Gansch fier en wat beroerd legde hij zijn muntstukje in den grooten schotel, kuste het offerplaatje, zooals hem voorgehouden was, en bemerkt hebbend, dat degenen, die hem vooraan waren, hun kaarsje ergens | |
[pagina 337]
| |
afgegeven hadden, stak hij, 't hoofd verliezend, het zijne naar den onderpastoor uit. Deze trok zich deftig achterwaarts. De kerkbaljuw stond in de nabijheid met een blikken kroes in den arm: hij was gelast met het afnemen der kaarsjes. Of hij nu in die verkeerde aanbieding van het onervaren kind eene schimpscheut meende te zien, weet ik niet, maar met ruwe hand greep hij de kaars en stiet den knaap zoo onzacht van de trapjes, dat hij er schier aftuimelde. Gelukkig had de vader deze handelwijze niet gezien! Aan Sophie was zij niet ontgaan: ‘Tot op de kleinen toe oefenen zij hunne wraak!’ zuchtte zij innerlijk. Zij had zich afgevraagd, of men de onderwijzers en de overige gebanvloekten aan de offerande toelaten zou. Ja. In dichten drom trokken zij voorbij den zwaarlijvigen, achteroverhellenden pastoor, met zijn gloeiend, stuursch gelaat. Klinkend vielen hunne penningen in de offerschaal; eenige aanwezigen: notaris van Damme en enkele schoolmeesters, zooals Janssens, gaven niets. Sophie kon niet nalaten, door hare tranen heen, waar te nemen, wie er al was, en wendde het hoofd schuins onder hare kap om: zij erkende den onderwijzer van Crocke met zijnen bril op; van Hulle, | |
[pagina 338]
| |
- den voormaligen baas uit het Gemeentehuis - die zag er verarmd uit! den brouwer van Ploegvelde, tevens den burgemeester en den dokter van haar geboortedorp; de twee mulderszoons van Diependale; den vrederechter van het kanton, die te Gent zijne verblijfplaats hield, ook den ontvanger der registratie van Donkzwalm - God van zoover - en vele onbekenden. En bij den aanblik van elk hunner verteederde een gevoel van erkentenis het wrange harer smart. Jozef Monteine was er ook, dit verheugde haar. Van de voorname catholieken van Zompelgem bevonden er zich enkel diegenen, welke in nagenoeg alle diensten tegenwoordig zijn. Na de mannen was het de beurt der vrouwen om aan de offerande deel te nemen: eerst de weduwe, de dochters, de verwanten, dan de aanwezigen, waaronder een achttal nonnen met diepgebogen hoofd en al de kwezels van het dorp. Deze laatsten blikten de onderwijzers als zoovele duivels aan. Aan 't graf was het woelig: er zouden lijkredenen zijn, werd gefluisterd. Juffer Trinette had zich met de kap af op den voorsten rang gedrongen; hare stoute, blauwe oogen straalden van nieuwsgierige verwachting. De pastoor verkortte de eeremoniën en zong als half verlamd de noodige gebeden; de kist was neergelaten; gewijd water in eenen kring geworpen; bij het | |
[pagina 339]
| |
Pater noster knielden de vrouwen; het meerendeel der mannen bleven met den hoed af rechtstaan, en nu zag men, hoe groot de vreemde schare was. De geestelijken houden van geene andere dan godsdienstige plechtigheden bij een graf, ook haastten zij zich met de kerkdienaren heen, terwijl Haantjens, vooruitgetreden, eenige afscheidswoorden sprak. Zelfs luidde de klok, wellicht opzettelijk om zijne stem te verdooven. Dit lukte echter niet gansch. In korte woorden schetste hij het leven van meester Ottevare; zijn degelijk karakter; de achting, die hij had weten te verwerven; de standvastigheid, die hij getoond had, en eene rilling doorliep de menigte, toen hij zinspeelde op de vervolgingen, waaraan de brave was ter prooi geweest van degenen zelven, die zoo even zijn graf kwamen te zegenen, in hetwelk zij den voor weinig tijds nog zoo kloeken man hadden neergelegd. Zijne stem was bewogen, hij kon niet verder… en er volgde een oogenblik van stilte, waartusschen men enkel hier en daar eenen snik vernam en de klok met zware slagen boven de gebogen hoofden hoorde bonzen. Het publiek scheen diep geschokt, meer zakdoeken kwamen te voorschijn. Juffer Trinette behield een uitdagenden spotlach op de lippen… Maar Haantjens vermande zich: met kracht hernam hij zijne rede, ditmaal van een ander standpunt de zaak beschouwend: | |
[pagina 340]
| |
‘Wij brandmerken de vervolgers,’ riep hij uit, ‘en te rechte, maar zijn er geene andere plichtigen dan zij? zijn er geene in onze rangen?’ en hij zag rond; zijne woorden brachten opschudding te weeg; hij sprak zoo luid, dat hij het gebrom der klok overmeesterde: ‘Zegt mij, gij allen liberalen, die hier aanwezig zijt, of de schuld van dezen ontijdigen dood niet ook op ons moet wegen? Hebben wij den held niet alleen laten staan? hebben wij door onze lauwheid, door onze lafheid niet zijne vervolgers in de hand gewerkt?… Meester Ottevare,’ sprak hij stiller op diepen toon, ‘hier over uwe open groeve zweer ik een plechtigen eed: uwe nagedachtenis zal ons geheiligd blijven als degene van eenen martelaar, en den strijd, dien gij zoo moedig hebt gestreden, en waarin gij onderliggen moest, dien strijd zullen wij, zal ik - al stond ik gansch alleen - tegen uwe vijanden voortzetten!’ en met sidderende hand nam hij de spade van den grafmaker en wierp een weinig aarde in den put. Zijn voorbeeld werd door de aanwezige liberalen gevolgd. Aan den uitgang van het kerkhek stonden dokter van Beukel en de kloosterknecht met de schoolbussen, die ze tergend en uitdagend voor de menigte opschudden; aan de andere zijde bevond zich ook een man: de knecht van Haantjens. Hij hield een pakje herinneringsbeeldekens van den overledene in | |
[pagina 341]
| |
de hand, en deelde ze aan de voorbijgangers uit. Deze uitdeeling geschiedt gewoonlijk na de offerande door de zorgen van den onderpastoor; doch mijnheer Teeuwis had zijne hulp geweigerd: ‘Mijne hand,’ had hij bij juffer van Boven gezegd, ‘mijne hand, die de heilige hostie consacreert, zal niet gebruikt worden tot het verspreiden van schriften aan de verheerlijking van goddeloozen toegewijd!’ en hij schudde zijne vingeren af, als moest er bij de gedachte alleen reeds eene smet op kleven.
Einde van het tweede deel. |
|