Sophie (2 delen)
(1885)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
I.Zompelgem was de hoofdplaats van het kanton. De zetel van het vredegerecht was er die nvolgens gevestigd. De plaats van griffier viel open, en h et trof juist, dat diegene van notaris ook vacant was. Van Damme te Muilem vroeg deze laatste; meester Aloïs van Crocke had zich als candidaat voor de eerste aangesteld. Haantjens verwekte, zooals men zegt, hemel en aarde om beiden te doen lukken. ‘Met die twee mannen aan mijne zijde zal ik Zompelgem hervormen,’ verklaarde hij aan zijne liberale vrienden. De minister had de postulanten in gehoor ontvangen. Zonder stellige beloften, maar met veel hoop, uiterst voldaan over het onthaal, waren zij teruggekeerd. In de Liberale Associatie te Gent scheen men echter die benoemingen te betwijfelen, er waren | |
[pagina 344]
| |
invloedhebbende medeaanzoekers, vertrouwde men aan Haantjens, onder anderen de neef van notaris de Blauw, die nog maar candidaat was, en een paar jaren op eene buitenplaats - enkel voor den vorm - moest verblijven, aleer men hem in eene groote stad benoemen dorst, in vervanging van zijnen oom, die niets beter vroeg dan zijn ontslag te geven. ‘Indien gij enkel te lande notarissen plaatst, die er niet komen met het inzicht om er zich onbepaald te vestigen, die er geen wortel schieten, hoe wilt gij dan, dat zij er invloed uitoefenen?’ had Haantjens opgeworpen. ‘Van Damme is geen onbekende, hij wordt geacht in de streek, hij bezit er eigendommen, juist uit dien hoofde zoekt hij van residentie te veranderen; hij zal ten onzent liberale propaganda maken.’ Ja, dat was alles zeer gegrond, indien er maar geene andere invloeden in het werk gesteld waren!… Haantjens gaf den moed niet op, met evenveel warmte verdedigde hij de candidatuur van meester Aloïs: ‘Onze vrederechter woont in Gent,’ zei hij, ‘de bevolking kent hem niet, hij is een vreemdeling te Zompelgem; hij komt er maar, als zijne ambtsplichten er hem roepen. Ziet eens wat element | |
[pagina 345]
| |
van beschaving, van verlichting het Staatsbestuur aan de dorpen onttrekt, als het zijne ambtenaren vrij laat zich elders metterwoon te vestigen! de klove tusschen de steden en den buiten wordt daardoor al grooter en grooter, en de liberalen te lande staan gansch alleen.’ ‘Alles waar,’ zeide men weder, ‘doch er was geen behoorlijk huis ledig, toen de vrederechter te Zompelgem werd geplaatst.’ ‘Wat gemeens had de overleden griffier met de Zompelgemsche lieden? geen. Zijne familie woonde te Donkzwalm. Een onbekende dingt thans naar die zelfde plaats, zal hij zich hier nederzetten, indien hij ze krijgt, of een vreemdeling voor ons blijven?’ dit alles voerde Haantjens bij zijne Gentsche vrienden aan. Men haalde de schouders op. Het was overigens de minister, die besliste: de Associatie was niet almachtig, zeide men. En het bleek aldra, dat zij het niet was, of hare macht niet gebruikt had om Haantjens bevrediging te geven, en de liberale partij ter plaats te bevorderen, want kort daarop werd candidaat de Blauw, notaris te Zompelgem benoemd, en het was insgelijks een onbekende, die te Gent zou blijven wonen, welke den overleden griffier opvolgde. Misnoegd wierp Haantjens, met Angelman in den | |
[pagina 346]
| |
Graaf van Halfvasten gezeten, het blad, dat deze laatste berichten uit den Moniteur mededeelde, op de tafel: ‘In dagen van kiesstrijd en telkens als ze mij noodig hebben om inlichtingen te geven, weten ze mij wonen,’ zei hij op de mannen der Associatie uitvarend, ‘maar vraag ik iets in het belang der partij zelve, dan laten ze mij in den steek. De catholieken doen dat beter: zij steunen hunne aanhangers en ontzien degenen, die hen behulpzaam zijn. Welaan, ik doe er mijne hand van af, en trek mij niets meer aan: ik zal niet eenmaal meer gaan stemmen, als het verkiezing voor de Kamers is.’ Het was buiten zijne gewoonte, dat hij zich aan drift overgaf. Haantjens zegde dit in de eerste opwelling zijner misnoegdheid, maar deed het niet: hij, die voor een grondbeginsel strijdt, laat zich door geen gebrek aan steun bij hooggeplaatste personen terughouden, noch door gekrenkte eigenliefde of ontgoochelingen ontmoedigen; zijne overtuiging hangt niet af van zijnen wil, zij is vereenzelvigd met hem, en in tijd van nood heeft hij er goed en bloed voor te pande. Haantjens stond gansch alleen; maar getrouw aan de belofte, die hij op het graf van meester Ottevare had uitgedrukt, ving hij, na zijne verbittering lucht gegeven te hebben, aldra met dapperheid den kamp ten voordeele van het officieel onderwijs aan. | |
[pagina 347]
| |
II.De statie-onderoverste had twee zoontjes. Zij gingen bij den vrijen meester ter school. Aan hen dacht Haantjens het eerst en kort daarop uit den trein stijgend, sprak hij in stilte den vader aan: ‘Gij zijt een beambte van den Staat,’ zegde hij hem, ‘weet gij wel, dat gij verkeerd handelt, en uwe eigene bevordering tegenwerkt door uwe kinderen uit de gemeenteschool te houden?’ Of nu de man hierin een onrechtstreeksch bevel - van hooger hand uitgaande - meende te ontwaren, of niets beters vroeg dan eene wettige reden te hebben om zijne kinderen uit de parochieschool te trekken, althans nog dezelfde week bleven zij er uit en had meester Angelman twee leerlingen. Dit wekte zijnen moed op en met Haantjens onderzocht hij op welke wijze er nog meer aan te werven waren. De kuiper was verbitterd op den catholieken meester, niet alleen omdat zijne zonen in het leeren achteruitgingen, maar omdat zijn jongste knaap onlangs schreiend, met een bloedend oor was naar huis | |
[pagina 348]
| |
gekomen: de meester had hem op de brutaalste wijze van onder eene bank getrokken, na hem eerst wegens het een of ander verzuim schoppen gegeven te hebben. Met verontwaardiging had de vader de wonde en de kneuzingen aan Haantjens - die denzelfden dag bij toeval te zijnent kwam - getoond. Deze had hem geraden van Rijne voor het gerecht te dagen. Juist omdat hij zulks niet dorst, was de kuiper zoo boos: hij wreekte zich door hevige uitvallen en balde machteloos de vuist tegen eenen vijand, dien hij niet openbaar aanranden kon. Zijne woning was onlangs verkocht geworden. Haantjens bedacht een middel: de nieuwe eigenares was eene rijke weduwe, hij had haren man gekend, deze behoorde tot de liberale denkwijze en zij vermoedelijk ook. In den twijfel begaf de wijnsteker zich ten harent - zij verbleef te Brugge - en werd er goed onthaald. Met haar beraadslaagde hij over de zaak, en een paar dagen later ontving de kuiper eenen brief van hare hand, waarbij zij hem verzocht zijne kinderen bij meester Angelman ter school te doen. Zulke verzoeken, van eenen eigenaar uitgaande, luiden als een bevel: ook gehoorzaamde de kuiper, en ten einde alle verantwoordelijkheid van zich af te schudden, toonde hij den brief aan mijnheer Teeuwis, die, zoodra de knapen uit de catholieke school | |
[pagina 349]
| |
gebleven waren, hem rekenschap over zijne vrijpostigheid vragen kwam. Na lezing wist de onderpastoor daar niets op te zeggen. Aldus waren er reeds vier leerlingen bij den gemeenteonderwijzer, en deze en Haantjens voelden hunnen moed geprikkeld: er moesten er meer en meer bij komen. Zij hadden rust noch duur en zagen met gretigheid naar elke mogelijke aanwerving uit, evenals een verzamelaar van edelgesteenten of kunstvoorwerpen in drift geraakt en geene pogingen schuwt, als er middel bestaat om zijnen schat te doen aangroeien. | |
III.Vrouw Haantjens was hun behulpzaam; beter dan de beide mannen kende zij de lieden van het dorp en wist de huizen, waar kinderen waren. Hoe hadden zij er niet eerder aan gedacht! de broeder van Haantjens zelf, die apotheker in Gent was, bezat een kleinen eigendom te Zompelgem op het Neerland, en daar ook was een knaapje. Het kwam ter sprake, eens dat hij te hunnent het middagmaal nam. Hij vond het eene schande, dat de kinderen zijner pachters te lande de | |
[pagina 350]
| |
parochiescholen hielpen bevolken, terwijl hij in de stad lid der officieele schoolcommissie was. In zijnen ijver wilde hij er dadelijk naartoe om orde in de zaak te stellen. De pachter was juist een paar weken te voren Haantjens komen spreken wegens noodige herstellingen aan een stalletje. De drie personen gingen zien. Volgenderwijze schikten zij het aan boord te leggen: Haantjens zou de schoolquaestie op het tapijt brengen, zijn broeder hem het woord afnemen en de zaak van het gemeenteonderwijs bepleiten: ‘En indien zij geene rede verstaan, moeten zij verhuizen,’ verklaarde vastberaden de apotheker meermalen onderweg. Juist dát ware voor de bewoners een strenge maatregel geweest, zóó streng, dat hij hun gewissen ondergang tot gevolg zou hebben gehad: Bal, de man, leed aan kortborstigheid: hij was onbekwaam om in daghuur te arbeiden, en zou dienvolgens geene woon van eenen boer in pacht hebben gekregen. Deze aanziet zijne huraren als eene soort van slaven, die op bevel komen moeten, zoodra hij hen op de hoeve noodig heeft. Nu Bal eenen heer tot eigenaar had, bleef hij gansch vrij. Zijn hofstedeken was niet groot - eene zoogenoemde kortwoonst, bestaande uit eenige honderden roeden lands: te weinig om eene koe te houden, genoeg om | |
[pagina 351]
| |
hem en zijne familie te voeden. Hij arbeidde, volgens zijne gezondheid hem zulks toeliet, wel vroeg en laat, maar traag en met tusschenpoozen van rust. Zoo iets ware aan eenen daghuurman niet geoorloofd geweest. Bal hield overigens aan dat huisje: hij was er geboren en grootgebracht, en bij zijne ouders gebleven tot aan hunnen dood. Zelf niet jong meer, was hij met eene reeds bedaagde meid getrouwd, en wel met Rozeken, de dochter van Doca en moeder van Reinildeken en den kleinen Basiel - want zij hadden nog twee kinderen gekregen. Het huisje lag gansch eenzaam aan den weidekant: dit was een voordeel, zij konden hoenders en eendvogels houden, hetgeen moeielijker wordt, als er buren zijn, die daar last van hebben en klachten over doen. Zijds lag een boschje, dat zij ook in pacht hadden; voor het huis stond eene rij populieren; daarachter ging hun akkerland in eene kleine helling op. Het was er een schoon, gerust wonen en zij waren er tevreden. De man zat, bij het binnenkomen der bezoekers met eenen aanval zijner kwaal in den hoek, de vrouw naaide aan het vensterraam. Hij stond nochtans op, en met eene sarge over den rug, strompelde hij vooraan om de noodige herstellingen te toonen. Hij hijgde bij elken stap, met open mond en opengespreide neusvlerken. Zijn gelaat was | |
[pagina 352]
| |
geel, zijn oog treurig; zijne schouders waren dik; de borst naar omhoog gedrongen; de hals kort. De vrouw, mager tot ontvleesd zijn toe, verouderd voor den tijd en rimpelig, scheen vlug in hare bewegingen en woordenrijk. Geene kinderen te zien. Haantjens en de apotheker waren weder met den man binnengekomen. Bal had zich in den hoek gezet, en zij stonden en draalden. Vrouw Haantjens gaf hun een teeken en nog een, dat zij het gesprek op de scholen brengen moesten. Maar tevergeefs: zij schenen als verlegen naar hunne woorden te zoeken; Haantjens was zelfs reeds tot aan de voordeur gedrenteld, en zijn broeder stapte hem achterna en zei: ‘Vaarwel,’ en ‘houd u gezond,’ tot Rozeken,’ en ‘zie, dat ge gauw hersteld zijt,’ tot Bal! Welhoe! zouden zij aldus henengaan? Dit vroeg vrouw Haantjens zich af met angstige verbazing. Zij hadden het onderweg zoo luid uitgebazuind, dat zij de bewoners dwingen zouden, en nu verzaakten zij aan hun voornemen!.. Zij sprak dringend een paar woorden in de Fransche taal tot haren man. Hij haalde nauw merkbaar de schouders op ten teeken van verlegenheid, en de apotheker vervolgde zijnen weg, als had hij haar niet gehoord. ‘Zij durven niet,’ dacht zij, ‘nu moet ik hier | |
[pagina 353]
| |
nog de felste wezen,’ en door den nood gedwongen, onbehendig, in drift wendde zij zich tot de vrouw: ‘Hoor eens, Rozeken, uw jongetje gaat naar de catholieke school, niet waar? doch mijnheer ginder’ - en zij wees den heengaanden apotheker aan, - ‘begeert, dat gij hem naar het gemeentelokaal zendt, of anders moet gij verhuizen.’ De toon klonk kort en gebiedend. Het was wellicht daardoor, dat de landbouwster zoo hevig verschrikte. De kleur verzwond van haar mager gelaat, dat weg te krimpen scheen; hare oogen spalkten open als in schrik; zij vouwde wanhopig de handen samen: ‘Het is wel,’ vermocht zij nauwelijks uit te brengen, en vrouw Haantjens volgde de beide mannen op het klimmend landwegeltje. ‘Daar hebt ge mij schoon in den steek gelaten,’ verweet zij hun, half lachend, half boos. ‘Och, ik kon niet,’ bekende de apotheker, ‘die man is krank, die vrouw ziet er een beeld des jammers uit!.. neen ik voelde, dat ik hun het mes op de keel niet zetten mocht.’ Haantjens had een gelijken indruk gehad. ‘En hoe wilt gij anders de scholen bevolken? en wat doen uwe tegenstrevers, laten zij vrijheid aan de lieden? dwingen zij niet, ontzien zij iets of iemand?’ Zij moesten haar gelijk geven; maar het stiet hun als | |
[pagina 354]
| |
vrijzinnige menschen tegen de borst, uit wederwraak tot dergelijke middelen hunne toevlucht te nemen. Zij dankten haar echter; zij prezen haar, doch vrouw Haantjens zelve was ontevreden over de wijze, waarop zij hare boodschap had afgelegd: waarom met geene zachtheid, door overtuiging de lieden op haren kant gebracht? Te laat, zij had geenen tijd van bedenking gehad en hare eenigszins ruwe natuur ingevolgd. Een paar dagen later ging de kleine Bal bij Angelman ter school. | |
IV.Te Zompelgem als op vele gemeenten bestond eene wijk, enkel door bedelaren en slecht befaamde lieden bewoond, den Kasseihoek genaamd. Bouwvallig, met stroo gedekt, ongezond waren er de huisjes; mesthoopen en mestputten lagen voor de deuren. Veel had Haantjens, als schepen, geijverd om dat brandpunt van besmetting - want het was er een in tijd van heerschende ziekten - te doen verdwijnen of zuiveren. Het was hem niet gelukt: kwade wil of lauwheid van burgemeester en gemeenteraad hadden zijne pogingen verijdeld. De bewoners dier wijk zel- | |
[pagina 355]
| |
ven aanzagen elk voorschrift van orde of openbaar, nut aldaar in te voeren, als eene inbreuk op hunne vrijheid, als de afschaffing van een hunner voorrechten. Daar woonden voddenkramers, konijnenkooplieden, die de bloedige vellen hunner geslachte dieren, omgekeerd op stokken uitgespannen, langsheen hunnen gevel in de zon te drogen stelden, waardoor de lucht in den omtrek verpest werd. Daar was het, dat er huiszoekingen geschiedden, als er ergens kiekens of konijnen gestolen waren: de komst der gendarmen en het opleiden van eenen der bewoners was er geene zeldzaamheid. Daar keven de buurvrouwen, wierpen elkaar scheldwoorden toe en trokken soms malkanders mutsen af. Er was eene herberg, juist op den kruisweg in het midden der wijk: In den Lansier stak er uit. Op kermisdagen kwamen er speelmans; het gepeupel danste er; 's nachts werd er alstoen gewoonlijk gevochten. Eertijds verschenen de geestelijken der gemeente enkel in den zoogenaamden Kasseihoek als er zieken te berechten waren; thans kwam mijnheer Teeuwis er vaak, zoo vaak, dat men hem schimpend achterrug den schapershond noemde, en geen wonder: al de kinderen had hij er ten tijde harer inrichting voor de catholieke school aangeworven. Deze waren echter aan | |
[pagina 356]
| |
orde noch tucht gewoon: als kleine vagebonden liepen zij liever langs de straat. De school werd bijgevolg verwaarloosd; nu was het de eene, dan de andere, die er in dagen niet te zien was. Vroeger toonden de geestelijken zich volkomen onverschillig daaraan, thans echter werd er een punt van eer in gesteld het aantal knapen in de school met God zoo groot mogelijk te maken. En daarom kwam mijnheer Teeuwis er de ouders overreden en aanwakkeren: ‘Die gierigaard, indien hij nog iets gaf,’ zeiden zij. Voor de laatste kermis hadden hij en de pastoor, - rechtstreeks gehoeg om door eenieder verstaan te worden - op de baldadigheden gepredikt, welke inderdaad in den Lansier plaats grepen, en de lieden aangemaand dans- en braspartijen te schuwen; en dit had den baas der herberg verbitterd. Zijne drie knapen gingen nochtans bij van Rijne ter school. Voordat deze onderwijzer met God was, zat hij er soms heimelijk op winteravonden of bij zomernachten, en deed in slecht gezelschap nog al beduidend vertier. Sedert zijne aanstelling was hij er uit gebleven: wellicht hadden zijne begunstigers daar eene voorwaarde van gemaakt. Eduard Tingels, die het eertijds met snoeven en uitvallen hield, begon, zeker door het voorbeeld van Haantjens aangemoedigd, ook werkdadige propaganda | |
[pagina 357]
| |
te maken. Hij zat in den Lansier en wond den baas op: ‘Gij zijt een dommerik, wat hebt gij van de catholieken? De papen randen u aan in hunne sermoenen, zij onttrekken u uwe nering en gij zendt uwe jongens naar hunne school! Waarom moet gij van Rijne ontzien? Hij zet hier geenen voet meer, hij kent zich te treffelijk om nog naar den Kasseihoek te komen!’ Deze woorden, bij de reeds bestaande grieven gevoegd, maakten indruk, en aldra gingen de drie knapen uit den Lansier insgelijks bij Angelman ter school. Haantjens en zijne partij zagen het voor eenen triomf aan, te meer daar er nog een viertal andere behoeftigen bijgekomen waren. Vrouw Haantjens ontbood Sophie en gezamenlijk vervaardigden zij kleederen voor de arme leerlingen der gemeenteschool. De kleine Bal onder anderen stak gansch in het nieuw, en ging zich aan Doca, zijne grootmoeder, toonen. Doch deze verblijdde zich niet over zulke milde gaven: ‘Mijn kind, mijn kind, het zijn de versierselen des duivels, die gij draagt,’ sprak zij. Sinds de knaap uit de catholieke school gebleven was, had zij nog niet opgehouden hare dochter te verontrusten en te kwellen met die verandering. ‘Maar moeder, wij kunnen niet anders, wij worden gedwongen door onzen eigenaar,’ zei Rozeken. | |
[pagina 358]
| |
‘Gedwongen! zoek een ander huis, Gods zonne schijnt voor eenieder,’ klonk haar raad. ‘Moeder, Basiel is zoo goed geleerd in den catechismus, ondervraag hem eens, ge zult hem niet bot krijgen,’ sprak zij verzoenend. ‘De heilige Kerk verbiedt aan de goddelooze meesters den catechismus te leeren,’ zei de oude vrouw, het naderkomend kind met de hand afwijzend. ‘O Roze, gij zult het u beklagen! gij zijt bezig met eenen brandstok voor de hel te kweeken: Goed verloren, veel verloren,
Ziel verloren, al verloren,’
besloot zij immer hare rede. | |
V.Hare dochter was er verre van af die bevrediging met de haar opgelegde verplichting te bezitten, die zij bij moeder huichelde: in den grond van haar hart geloofde zij misdadig te handelen, en bitter ontstelde en kwetste het haar, als zij, in de winkels om waren komend, de bemerking hooren moest: ‘Zoodat uw kleine bij den geuzenmeester gaat!’ Als christene vrouw bekommerde zij zich over de | |
[pagina 359]
| |
grondbeginselen, die in de gemeenteschool wel mochten aangeleerd worden: zij ondervroeg den knaap. Zijne begrippen van zedenleer kwamen gansch met de leerstelsels der deugd overeen; hij was braver, beleefder te huis, hij leerde vlijtig. Waar lag dus het kwaad? Zij verwarde in die gedachten. Zij suste en stilde de bekommernis van haar catholiek geweten, dat, door haren eeredienst blinde gehoorzaamheid opgelegd, zelfs met dit vrij onderzoek geloofde te misdoen. ‘Welnu, leert hij iets kwaads bij meester Angelman?’ vroeg haar eens vrouw Haantjens, zegepralend. ‘Neen, neen, niets dan goed,’ moest Rozeken bekennen, maar zij zuchtte toch. Wat haar ook niet weinig beangstigde, was het naderen van den Paaschtijd, en de vrees voor eene weigering van absolutie. Maar dit aangroeiend getal kinderen in de gemeenteschool werd bedenkelijk voor de catholieke partij, en moest kost wat kost tegengewerkt worden. Mijnheer Teeuwis kwam meer en meer naar den Kasseihoek, en nu begonnen de armen dezen toestand uit te buiten: ‘Wij krijgen zooveel van mijnheer Haantjens,’ logen hem sommigen voor. ‘Laat ze naar de catholieke school teru gkeeren, gij zult het u ook niet beklagen,’ was de dubbelzinnige | |
[pagina 360]
| |
raadgeving van den onderpastoor; maar de sluwe lieden vergden de daad bij het woord, en vergenoegden zich met geene ijdele beloften. De geestelijken verkeerden in groote verlegenheid: het oprichten der parochieschool had hunne geldelijke middelen uitgeput, de dorpelingen waren daartoe zoo hoog mogelijk op rantsoen gesteld. Nieuwe, buitengewone lichtingen, ten einde de wederspannigen om te koopen, zouden noodzakelijk wezen: zij zagen het met bekommering in. Voorloopig namen zij tot andere maatregelen hunne toevlucht. Paschen was aangekomen, en aan al wie kinderen in de gemeenteschool had, werd de absolutie geweigerd, zoo ook aan de lieden uit den Kasseihoek. Sommigen dezer zonden dadelijk hunne knapen weder bij den vrijen meester, anderen dreven met die uitsluiting den spot, en boden het hoofd aan de geestelijken, niet uit overtuiging, maar uit moedwil. ‘Verleden jaar kwam de pastoor mij overreden, opdat ik mijne Paschen houden zou, en nu jaagt men mij heen,’ schimpte de baas uit den Lansier. Hij schiep er behagen in iets gevonden te hebben, waarmede hij zich op zijne geestelijke overheden wreken kon. ‘Dat ze hunne absolutie houden,’ zei onbeschoft Dorothee, eene kloddenhandelaarster en jonge dochter, | |
[pagina 361]
| |
welke twee zonen had, die, in de hoop op het krijgen van een nieuw pak kleederen, bij Angelman ter school gingen, ‘wij kunnen hunne absolutie missen, - ten minste zoolang wij gezond zijn,’ voegde zij er bij, in het fanatiek vooruitzicht, dat op het oogenblik van 't gevaar nog immer tijd bestond om tot den godsdienst terug te keeren. Maar indien deze de zaak licht opnamen, anders was het gesteld met de echtelingen Bal: Rozeken werd eerst van beiden uit den biechtstoel gezonden. Zij had gemeend, dat de aarde onder hare voeten wegzakte, zij had als duizelig gezwijmeld bij het terugkeeren over het landwegeltje, vertelde zij tehuis aan haren man. Hij ook zat als verslagen; hij was nog niet hersteld van den laatsten aanval zijner borstkwaal: ‘Ben ik nu een mensch om bij de boeren te gaan werken?’ jammerde hij; want hij bevroedde, dat hij te kiezen had tusschen het verlaten van zijn woninkje, - met andere woorden het aanvaarden eener gewisse armoede - of de zaligheid zijner ziel. ‘Helaas, helaas, wij kunnen onze kinderen toch niet bedelen jagen!’ kreet Rozeken, ‘en wat blijft er ons anders te doen, als wij hieruit verhuizen moeten!’ Van de eene zijde stond haar bestaan op het spel: een ruw bestaan, want sinds de onbekwaamheid tot | |
[pagina 362]
| |
arbeiden van Bal, zag men haar, van vóór het krieken van den dag en na het ondergaan der zon, op haar land bezig met krabber en houweel. Als een man had zij haren akker gespit en er mest op gevoerd, dubbel had zij gewerkt, hare krachten te boven, om in het onderhoud harer familie te voorzien. Aan den anderen kant stonden haar godsdienst - waaraan zij als dochter van Doca met hart en ziel was verkleefd - en de eeuwige zaligheid dier zelfde familie, de verwijten van moeder, de openbare schande als verworpelingen der Kerk! Het was te veel!… en nochtans door den nood gepraamd, in den hachelijken toestand, waarin zij zich bevonden, kon de keuze niet twijfelbaar wezen. Zij bleven, waar ze waren. Rozeken werd immer bij juffrouw van Boven gevraagd om den voorjaarsschoonmaak te helpen doen. Ditmaal had zij het hartzeer eene andere werkvrouw - eens dat ze bij toeval door het dorp kwam - er de ruiten te zien afgieten. Dienzelfden namiddag had zij den pastoor ontmoet. In plaats van haar bescheiden, beschaamden groet weer te geven, had hij haar dreigend aangezien, en het was aan hare opmerkzaamheid niet ontgaan, dat hij de neerhangende vuisten balde. Haar zoontje, Basiel, had nochtans zijne eerste communie mogen doen. Geene vraag van den cate- | |
[pagina 363]
| |
chismus hadden de geestelijken hem kunnen stellen, die hij niet te beantwoorden wist. Zoodat het onrecht te schreeuwend ware geweest, indien men hem uitgestoken had. Bij zijne kameraden ging hij door als de beste leerling van het jaar. De scholieren van Angelman waren overigens allen bij de anderen in het christelijk onderricht vooruit, en de pastoor, vergramd en ijverzuchtig hierover, had het opgegeven hen nog te ondervragen. Het was spijtig: Basiel met zijn zonnigen glimlach en zijn blozend, blij gelaat leerde, dat het een genoegen mocht heeten; de meester had hem zoo lief! hij werd door vrouw Haantjens beter gekleed dan menig burgerkind; hij was zoo braaf geworden! - en nochtans - nochtans al deze voordeelen konden niet opwegen tegen de weigering van absolutie… Dokter van Beukel had hun een huisje aangeboden. Als zijne pachters, zouden zij, van geenen boer afhangend, in daghuur niet moeten gaan werken; maar er was schier geen land bij, en zij hadden geweigerd. ‘Ik begrijp niet, hoe God zulke menschen met geene subiete dood straft,’ had de pastoor gezegd van al degenen, die kinderen in de gemeenteschool hadden. Eene subiete dood! dat schrikbeeld der catholieken, die bestendige, kwellende gedachte van Bal en Rozeken…. | |
[pagina 364]
| |
De geestelijken vonden het echter bedenkelijk, dat Angelman reeds een vijftiental leerlingen bezat; want Haantjens had niet gerust: bij alle liberale eigenaren was hij geweest, en dezer raad was een bevel voor de pachters. In den grond van hun hart vroegen sommigen niet beter, omdat hunne kinderen rasser leerden bij hem dan in de overbevolkte, catholieke school. En zonderling genoeg: ettelijke welhebbenden werden met vrede gelaten, zoodra zij het bewijs leveren konden, dat zij van hooger hand gedwongen waren, maar de armen onmeedoogender achtervolgd en nagezet. Zij kregen geen brood meer aan den disch. Het was als moeide het grillig noodlot zich er mede om de familie Bal de meeste kwellingen te doen verduren. Doca zelve werd, uit hoofde van het schoolgaan haars kleinzoontjes, bij de weduwen van Hove en Tanghe het hof ontzegd, waar zij eertijds konijneneten halen mocht. En de hulp, die zij vroeger heimelijk - als bedekte arme - van het weldadigheidsbureel kreeg, bleef achter. | |
VI.Op zekeren Zaterdag, als er geene school is, ging Dorothee, de kloddenkoopster, met een hoogge- | |
[pagina 365]
| |
laden kruiwagen, blootsvoets, met verhit gelaat, afhangend halsdoek, afhangend voorschoot en ongekamde, uit hare muts hangende haren aan het kapelleken van 't Neerland voorbij. De onderpastoor kwam haar juist te gemoet, hij hield haar staan. Een harer knapen, voor den wagen gespannen als een hond, maakte van de gelegenheid gebruik om zich als een dusdanige ter rust in het zand neer te vlijen: ‘Zeg eens, Dorothee, waarom hebt gij uwe zonen uit de catholieke school getrokken? ik heb u altijd voor eene christene vrouw aangezien,’ zei hij streelend. Deze begon op haastigen, schreienden toon, gelijk aan dien van sommige bedelaressen, uiteen te doen, dat de behoeftige kinderen er vele voordeelen genoten, gekleed werden en goed leerden, dat de tijden slecht waren en zij met vader armoede had: ‘Ik zou mijne jongens veel liever naar de geuzenschool niet moeten zenden,’ huichelde zij, ‘maar bij van Rijne krijgen ze niets, daar wel.’ Mijnheer Teeuwis tastte in den zak, zocht in zijne porle-monnaie en duwde haar een klein goudstuk in de hand, op voorwaarde van schoolverwisseling. ‘Godloon, Godloon,’ zei de verheugde vrouw: kleederen krijgen voor hare zonen was goed, maar zelve geld ontvangen, nog beter. Zij was aan den drank verslaafd en dat klein, rond, geel, schitterend | |
[pagina 366]
| |
muntstukje, dat zij verstolen aanblikte, behelsde zoovele beloften van geestverdoovend genot! Zij zag mijnheer Teeuwis, in zijn brevier lezend, langs het voetpad na. Zij voerde haren wagen naar huis, bracht hare kleederen wat in orde, en liep naar het dorp met eene flesch onder haar voorschoot: ‘Vader kan dat niet missen,’ zei ze ontschuldigend in de kantien, waar zij jenever vroeg. Op den terugkeer omtrent het Lindeken achterhaalde zij Eduard Tingels, zij had haar zakdoek uitgetrokken en stelde zich, alsof zij weende: ‘Helaas,’ begon zij ‘mijne jongens leeren zoo goed in de gemeenteschool, en nu zal ik gedwongen wezen ze er uit te houden!’ Waarom? Die deugniet van dien schapershond - mijnheer Teeuwis - had haar aangesproken, hij had haar beloofd, wilde zij hare zonen bij den catholieken meester laten terugkeeren, dat hij haar alle weken eenen frank geven zou. Arm als zij waren, gebrek als vader, haar oude, brave vader leed, kon zij met een dergelijk aanbod niet aarzelen… Tingels stapte immer door, als om haar te ontwijken; zij volgde hem, steeds koutend, op de hielen. Ineens keerde hij zich om, hij was half dronken: ‘Hoeveel moet gij hebben?’ vroeg hij met eenen vloek, ‘om ze te laten blijven, waar ze zijn?’ | |
[pagina 367]
| |
‘Vijf frank,’ antwoordde zij. Hij tastte in den zak en wierp het zilverstuk in 't zand, terwijl hij zijnen weg vervolgde. Dorothee raapte het op en riep hem, zooals zij aan mijnheer Teeuwis geroepen had, een herhaald ‘Godloon’ toe. Trippelend van sluwe vreugd ijlde zij naar huis, wel besloten hare knapen uit de beide scholen te houden in afwachting van nieuwe, verhoogde aanboden. | |
VII.Maar niet allen maakten van den toestand misbruik: onder de behoeftigen waren er dankbare, brave lieden, en meester Angelman beleefde genoegen aan den voortgang van sommige zijner leerlingen. Haantjens ook was zoo opgewekt door den goeden uitslag, dat hij pogingen deed om eene meisjesschool te Zompelgem te doen inrichten. Men werd er aan gewoon burgersen boerenkinderen de gemeenteschool te zien bezoeken, zonderdat de straffen des Hemels op het hoofd der ouders nederdaalden. Men zag, dat de verworpelingen der Kerk, dezelfde vreedzame menschen van vroeger bleven; men zag, dat Angelman, dat Haantjens deftige | |
[pagina 368]
| |
lieden waren, al streden zij open tegen het geestelijk element. Zelfs de handel van den laatste bleef voortdurend in bloei: het was alsof het vrijmoedig uiten zijner denkwijze, aan eigenwaarde en onbesproken gedragslijn vereend, de schuchtere dorpelingen achting voor dien man afdwong; en ofschoon de geestelijken en de oprechte fanatieken hem geenen cent meer gunden, het grootste deel zijner klanten bleven hem getrouw. Hij lachte er zelfs schouderophalend om, dat er vreesachtigen onder waren, die, zelven volkomen onafhankelijk van fortuin, uit ontzag voor den pastoor enkel 's avonds om waren zonden, en hem verzochten zijne bestellingen bij duisteren te doen, of hun deze door tweeder hand te laten geworden: ‘Gij ziet wel, dat de pastoors mij niet kunnen ruïneeren,’ zei hij tot Monteine, in den Graaf van Halfvasten. ‘Ja, omdat gij rijk genoeg zijt, maar wee u, indien zij kans zagen om u ten gronde te helpen! Wie kinderen heeft mag zich niet veroorloven openlijk voor zijne meening uit te komen,’ ontschuldigde zich de brouwer. ‘Kinderen zijn vaak het voorwendsel om eene lafheid te plegen,’ kon Haantjens niet nalaten te zeggen, doch het lag niet in zijnen aard op een verwijt te drukken. | |
[pagina 369]
| |
Hij eerbiedigde ieders overtuiging, als zij rechtzinnig was, maar kon het zijnen zwager niet vergeven, dat deze, terwijl hij de catholieken in de hand werkte, den naam van een goed liberaal behouden wilde. Opnieuw had Monteine een blijk van dubbelzinnigheid en veinzerij uitgedacht: Hij waagde het niet den kleinen Louis in de eene of andere der scholen te doen, omdat hij de twee partijen te ontzien had. Hij koos een middelweg: het kind kon niet langer te huis zonder lessen blijven, en onder voorwendsel, dat het zwak was en vrouwelijke zorgen behoefde, werd het in de meisjesschool bij de nonnekens gedaan. Dit laatste was eene gunst - eene gansch uitzonderlijke gunst - door de voorspraak van maseurken bewerkstelligd. Triomfant leidde het blozend, vroolijk nonneken in 't midden der leeruren eens Louis aan de hand naar het klooster. De knaap bezat zich zelven niet van vreugd: hij mocht bij de meisjes schoolgaan, hij zou bij Valentine en Emilie mogen zitten! Maar helaas, alzoo er op elken ouderdom ontgoochelingen voor den mensch zijn weggelegd, moest de kleine aldra bitter teleurgesteld worden: als een gedoogd, doch hinderend bestanddeel, werd hij, na verloop van een paar dagen, bij de kleintjes in de bewaarschool geleid. Maar Louis was vertroeteld, gevoelerig, vol eigen- | |
[pagina 370]
| |
zinnigheden : hij wilde voortdurend bij zijne zusterkens in de groote klasse zijn. Hij schreide, hij was wederspannig en stoorde de rust. De meesteres, slecht geluimd dien dag, poogde hem te stillen, in het begin met zachtheid en daarna met streng vermaan. Hij schreeuwde hoe langer des te meer, zoodat zij hem eerst in den hoek stelde, en daar zijne booze vlaag nog niet overging, zelve in drift geraakt, hem opnam en in het strafkamerken stak, waarvan zij de deur toesloot. | |
VIII.Eenige jaren geleden was het klooster van Zompelgem herbouwd: hoog en ruim besloeg het als hoekhuis een deel van twee straten; groote binnenkoeren dienden tot speelplaats aan de verschillige, door de nonnen bestuurde scholen. Uit zuinigheid had men op eenen dezer nochtans een deel der oude kateilen laten staan, welke voorzeker erg op al het nieuwe zouden afgestoken hebben, ware het niet geweest, dat ze achter eene rij sparren verborgen zaten. Zij dienden tot waschhuis, stalling, rommelplaats van allerlei weinig gebruikt, of buiten gebruik gesteld tuig. De | |
[pagina 371]
| |
grond sedert opgehoogd zijnde, zoo moest men er met verscheidene treden in afdalen. Het was in dit gebouw, dat het zoogezegde strafkamertje bestond: daar was het vochtig, kil, halfduister door de doffe, bestoven, kleine raampjes en de donkere takken, die er van buiten tegen gedrongen zaten. De kinderen hadden een grooten schrik van dat kamertje: zij die er in opgesloten geweest waren, spraken er met huivering van. Het strafkamertje zelf was gansch ledig, maar in het gesloten vertrek daarnevens hadden sommigen door de spleet der deur akelige dingen gezien: Onder al het aldaar opgestapeld, verwezen goed, stond gansch vooraan een zonderling oud kunststuk; het was eene gebeeldhouwde groep: een uit den doodslaap ontwaakt kindje van wit, ruig geworden marmer, dat in zijn hemdje op den rand van zijn kistje zat, het eene voetje uitgestoken op het afgeworpen geel deksel der kist gesteld, het andere nog op het mollig, gebeiteld kussen daarbinnen liggend. Met zijn rechter wijsvingertje, toonde het den hemel aan, terwijl zijn linker handje op een grijnzend doodshoofd steunde. Altoos had die groep in de voormalige kapel van het klooster gestaan, haar oorsprong of beduidenis was onbekend: in geene der bewaarde, geestelijke archieven werd er melding van gemaakt. Was het eene eigenaardige opvatting der verrijzenis, of enkel eene graf- | |
[pagina 372]
| |
zuil? Men wist het niet. Maar voorzeker was dit het werk eener meesterhand: aangrijpend in zijne sobere kracht; 's nachts zich opdringend aan het geheugen, als men, met een ontvankelijke verbeelding begaafd, het bij dage had gezien. Zoo was de jonge barones van Zompelgem, toen zij voor't eerst, na hare aankomst in 't dorp, het klooster bezocht, waar zij als beschermster thans bijna wekelijks verschijnen zou, er in hare droomen door verontrust geworden, en had Moeder Overste, hiervan onderricht, een zwarten sluier over de groep gehangen. Jaren was deze er onder verborgen gebleven, en toen het klooster en de kapel herbouwd werden, had de barones dit kunststuk door eene andere groep doen vervangen, voorstellend de verschijning van onze Lieve-Vrouw van Salette aan de twee herderskinderen. Zonder harmonie in het geheel, zonder evenredigheden van personen bezat dit laatste als vergoeding eene schitterende, aanstuitende kleurenpracht. Het groepje der verrijzenis was dus naar de rommelzaal gebannen. Het nonneken, dat den kleinen Louis in het strafkamertje opgesloten had, werd dra daarna in de spreekplaats geroepen, waar mijnheer Teeuwis, met Moeder Overste de rekeningen der kantwerkschool nazag. De cijferingen waren door haar verkeerd saamgetrokken geweest. Lang werd zij er opgehouden, en in hare | |
[pagina 373]
| |
klas teruggekeerd, bleef een klein te kort, haar in het geheugen spelen. Zij moest en zou het vinden: hare eigenliefde stond op het spel, en prikkelend brak zij zich het hoofd over dit punt, en dacht zij aan het kind niet meer, dat zij maar ter stilling van zijn geschreeuw voor eenige oogenblikken opsluiten wilde. | |
IX.Na het afloopen van den schooltijd kwamen Emilie en Valentine in de bewaarzaal om haar broertje: hij was er niet: ‘Hij is reeds naar huis,’ zei een der grootsten, die hem door de meesteres had zien wegdragen; deze was ook weg. In de brouwerij wist men van den kleine evenmin te spreken, en maseurken zou terug naar het klooster gaan, zei ze. De twee meisjes waren ongerust en wilden mede, doch haar gezelschap werd niet begeerd. Zuster Blondine had het voorgevoel van iets ergs: een ongeluk overgekomen aan het jongetje! Waar was hij? heel het klooster geraakte in rep en roer; men zocht de bestuurster der bewaarschool; zij zat op nieuw in hare cijferingen verdiept; | |
[pagina 374]
| |
‘Och God, vergeten in het strafkamertje!’ Men liep er heen: het kind lag bewegingloos nevens de groep op den bodem in het tweede vertrek, waarvan het, in zijne drift om langs daar buiten te geraken, de deur had opengestooten, of die wellicht bij uitzondering moest hebben opengestaan. Waarschijnlijk had het zien van dat kistje, van dat doodshoofd, gepaard aan eenzaamheid en opsluiting zijn hartje met schrik geslagen en hem, tenger, teergevoelig spruitje, in bezwijming doen vallen..... Wat nu gedaan? Welke schande voor het klooster, wat opschudding onder de ouders, moest het geweten zijn! Dit was de eerste, de grootste bekommernis der nonnekens. Het kind was buiten gedragen, reukfleschjes waren aangebracht, het werd gewasschen, gewreven: het deed de oogjes open, het was gered! Maseurken droeg het naar huis. Met verbazende zelfbeheersching - want haar hart klopte en hare beenen beefden - verhaalde zij lachend, dat de kleine in de kamer van Moeder Overste in slaap gevallen was. Volgens hare begrippen van oprechtheid sprak zij geene leugen: het strafkamertje, deelmakend van het klooster, stond gelijk heel de rest onder toezicht van Moeder Overste en werd als haar eigendom aangezien, en eene bezwijming is een slaap als een andere… | |
[pagina 375]
| |
Maar wat was er dan gebeurd met het kind? Het sidderde aan al zijne leden, het zag er doodsbleek uit, en had het spraakvermogen zoo goed als verloren; want de klanken, die als antwoord op de vragen zijner zustertjes uit zijn mondje kwamen, waren gestotterd en onduidelijk. Valentine had het op den schoot genomen, Emilie zat er nevens geknield en hield zijne handjes vast, hare oogen stonden van angst en kommer zoo verdwaald als die van het gejaagd en hijgend broertje. Het was niets, suste maseurken: het verschrikken van zoo ineens gewekt te worden, had hem ontsteld en bedwelmd; het zou overgaan: ‘Geen gerucht, als 't u belieft, om mama hiernevens niet te verontrusten.’ Tante Sophie was gekomen. Zij begreep het evenmin: ‘Och, Marie, loop om dokter van Beukel!’ bad ze radeloos. En hij kwam. Het kind moest onder den invloed van een grooten schrik zijn geweest, verklaarde ook hij, toen maseurken hem in het woord viel: Onmogelijk, in het klooster werden de kleinen te goed verzorgd, nimmer waren zij uit het oog der meesteressen… En hij begreep haren wenk en verbloemde zijn vermoeden onder de verklaring, dat het wellicht enkel een zenuwaanval was, niet wonderbaar bij zulk een tenger organismus. | |
[pagina 376]
| |
Camille had het rumoer gehoord en kwam toegeschoten: ‘Red mijn kind!’ bad zij ‘mijn klein Louitje, red hem, dokter!’ Zij had het kranke knaapje aan Valentine ontrukt, zat er mede neder en zag den geneesheer verwilderd en met wanhopige gebaren aan. Hij zou doen, wat hij kon, poogde hij haar te stillen, hij schreef iets voor; hij had het woord ‘stuipen’ uitgesproken, wat hij voorkomen wou. O stuipen! wat wekte die ééne klank in Camille niet op: herinnering aan een ander Louitje, moederangst en moederfolteringen bij een wiegje onderstaan: dat zien van gesloten lipjes, waar schuim uit kwam, blauwe wangetjes, rillende ledemaatjes, draaiende oogjes, krampachtig gebalde vuistjes. - Neen, o neen, dat niet! en zij drukte de twee handen op haar voorhoofd en duwde op hare slapen: ‘Indien ik het nog eens moest bijwonen, wierd ik krankzinnig,’ voorspelde de arme in de hersenen gekrenkte, als voelde zij, dat alles, wat haar nog aan helderheid van geest overbleef, door zoo noodlottig eene ramp onvermijdelijk zou uitgedoofd worden. Zij week niet van zijn beddeken en sloeg hare oogen van het kind niet af. Daar lag het met zijn kort geschoren kopje, sprakeloos, angstig de omstanders aanstarend…. | |
[pagina 377]
| |
X.Maar er bleef nog hoop op genezing, wat kon een dokter?… Van hoogere hand was alleen hulp te verwachten. ‘O Sophie, ontsteek keersjes voor Onze-Lieve-Vrouw! gauw, Marie, haal er in den winkel, alle die gij vinden kunt!’ En zij, die sinds maanden over geenen cent meer had beschikt, tastte in den zak, met koortsige handen geld zoekend, om den Hemel ter redding van haar kind uit te koopen. Doca werd ontboden: ‘Ga naar het Neerland, Doca, en stel zooveel lichtjes in het kapelleken als er spijkers zijn. Ga den kruisweg, bid den rozenkrans om een engeltje uit den hemel te laten.’ En de oude vrouw, berustend in de kracht van dit redmiddel, zette groote stappen, reeds onderweg met den paternoster in de hand gebeden prevelend. Wie vermag zich gansch of ten minste ineens volkomen boven de indrukken zijner kindsheid, de vooroordeelen, de ingeplante voorschriften van wat goed, nuttig, en Gode aangenaam is, te stellen? Het was niet alleen om hare kranke zuster voldoening te geven, dat Sophie zoo dadelijk de haar opgelegde taak volbracht: haar eigen hart had behoefte aan | |
[pagina 378]
| |
hooger dan menschelijken troost, en terwijl zij met vrome hand het eene kaarsje na het andere ontstak, bad zij ook met het hart en de lippen voor het behoud van het kind… Ja, de geestelijken, die zij aan het werk had gezien, - Mijnheer Teeuwis en de pastoor, zelfs maseurken - waren er verre van af de wegen der deugd te bewandelen; maar de offeranden van den godsdienst en dezes dienaren, dat waren twee verschillige dingen: in de eenen had zij haar betrouwen verloren, in de andere stelde zij nog geloof… Hoe menig kaarsje had zij heimelijk voor de genezing van meester Ottevare niet doen branden! Wat voor een volwassen mensch, wat voor een ouden man niet te verkrijgen was, dat zou aan een onschuldig kind, dat nog niets had misdaan, wellicht niet geweigerd worden…. En toen beurde zij Camille op: waarom zou de kleine stuipen krijgen? Was hij niet ingeschreven te Mariakerke, waar men voor deze kwaal dient? Hadden zij niet dit jaar op Machelen-Gilde met het-zelfde doel aldaar eene bedevaart gedaan? ‘Ja,’ zei hoopvol en betrouwend hare zuster, gelijk eene wijze haar geheugen gebiedend, ‘en hij staat op de lijst van St-Jacobs te Gent en op die van het Schreiboom…’ O stuipen!, en zij huiverde weder. Het was alsof | |
[pagina 379]
| |
de dood onder eene andere gedaante haar reeds eene leniging zou zijn geweest. De nacht was slecht: de kleine woelde; hij kreeg nog immer de spraak niet weder. De dokter kwam vroeg, hij scheen bekommerd: hij beval treksels op de beenen en schreef sterkere, stillende middelen voor. Zieneken werd dadelijk in bedevaart naar Machelen gezonden; maar maseurken kende de overste van nog een klooster te Gent, het klooster van den Treurwilg, waar de reliquie van den heiligen Cornelis - patroon tegen vele kwalen - evenals in 't Schreiboom berustend was. ‘Ga,’ zei Sophie, onwillekeurig in hare vorige superstitiën hervallend; en ‘Ga,’ zei Camille, ‘en stel al de nonnekens in het gebed.’ Maseurken vertrok met den namiddagtrein, met den laatsten zou zij wederkeeren. Vertrouwvol en toch met heimelijken angst zat de moeder, voor het oogenblik schijnbaar gansch bij hare zinnen, over het bedje gebogen, na te speuren, of nog geene teekens van stuipen op de ontstelde trekken van haar zoontje zichtbaar waren; de kleine meisjes, uit de school gebleven, schreiden; tante Sophie trachtte ze tevergeefs te stillen; zuchtend, doch met innige, hoewel met verborgen minachting voor al de in het werk gestelde bedevaarten en novenen, zag de | |
[pagina 380]
| |
vader toe; Haantjens en zijne vrouw haalden de schouders op: hoe was zoo iets mogelijk voor verstandige lieden! doch zij eerbiedigden die smart te zeer om hulp en vertroosting zoekenden door hun misprijzen of hunne geringschatting te ontmoedigen. | |
XI.Maseurken stapte af aan het station van Zompelgem, bij het terugkeeren van den laatsten trein. De schemering begon reeds te vallen; maar gansch duister zou het heden niet worden: de volle maan kwam als een oranjekleurige luchtbal in den laten Augustuswasem van achter de donkere boomen op. Om den weg te verkorten, nam zij het dwarspad tusschen de twee ijpenhagen, en spoedde zich naar de brouwerij. Hare bedevaart was uitstekend gelukt, en Moeder Overste van den Treurwilg had haar - in ruiling eener milde offerande - de in zilver gevatte reliquie van den heiligen Cornelis toevertrouwd. Zij mocht een paar dagen ter genezing van het kind in leen gehouden worden. Eene zeldzame gunst voorwaar, die het bidsterken - niet weinig fier! - den stap verhaasten deed. | |
[pagina 381]
| |
Zij hoorde een snellen, ruischenden tred achter zich: ‘Hebt gij de gendarmen niet gezien?’ vroeg eene angstige stem. Het was een pastoorken, of liever een broederken, die haar had aangesproken. Hij drong zich schuw in de haag, als vreesde hij ontdekt te worden; er was echter geen mensch te ontwaren. ‘Zijn ze van den trein gestapt?’ vroeg hij weder, bleek en bevend. Daar had maseurken geene acht opgeslagen. Nochtans… haren mutsen springen in het oog, indien er geweest waren, zou zij het voorzeker hebben bemerkt. Zij hadden elkander nooit gezien en spraken als bekenden: de geestelijke pij, die ze beiden droegen, boezemde hun het gevoel van solidariteit in, dat de geheime bondgenooten eener zelfde vereeniging bezielt. ‘Kunt ge mij niet aanduiden, waar de catholieke onderwijzer woont?’ vroeg het broerken, na de eerste verademing over haar geruststellend bescheid, weder angstig omziende. De schemering had voor een half neveligen maneschijn plaats gemaakt; nauw was nog de zwarte, lange patersrok te onderscheiden; het rabat was afgedaan of verborgen en, zeker ten einde de aandacht minder te trekken, hield de monnik den steek nevens zijne lende in de hand. | |
[pagina 382]
| |
Zuster Blondine begreep, dat het hier eene vlucht gold: gewis een arm, door de liberalen uitgejaagd of nagezet broederken, helaas! ‘Kom, volg mij,’ zei ze gansch ontsteld; en wat verder wees zij hem de nieuwe, langwerpige, roode schoolgebouwen aan; doch het was onzeker, of de meester er op dit oogenblik wezen zou: hij woonde bij zijne ouders en kwam er enkel omtrent schooluren. De pater liep dwars over 't land naar het huis. Hij klopte aan, hij had vergeten haar te danken. Zij bleef staan om hem desnoods verder te beschermen, indien hij niemand vond; doch zij zag hem in het deurgat verdwijnen: de onderwijzer moest er zijn. Arm broederken! het zag er zoo jong uit, zoo bescheiden, zoo braaf. Maar vanwaar kwam het? maseur had hem van den trein niet zien stijgen… En nochtans was hij er afgestegen, - afgesprongen, met gevaar van zijn leven, alvorens in het station aan te komen, toen het stoomtuig op het een of ander gegeven sein merkelijk vertraagde: ‘Maar zie eens!’ en hij toonde aan den onderwijzer zijn met modder bezoedelden toog, - want hij was omgetuimeld op de helling. Deze scheen volstrekt niet met dit onverwacht bezoek ingenomen: ‘Waarom in paterskleeren? waarom naar hier?’ | |
[pagina 383]
| |
want hij begreep beter dan maseurken, wat achter deze vlucht stak. Het was een bekende: broeder Benignus, een leeraar uit het weezenhuis, waar van Rijne surveillant was geweest. ‘Ja, jongen, waarom? men doet niet, wat men wil, als men het parket op de hielen heeft!’ Als eene bom waren de gerechtsdienaren in het klooster aangekomen, dragers van een aanhoudingsmandaat te zijnen laste! ‘Gauw, gauw!’ was een pater hem komen waarschuwen, terwijl de Eerwaarde Vader de heeren in de voorzaal te woord stond. ‘Vlucht, vlucht - naar het gesticht van Donkzwalm, tracht vandaar de Fransche grenzen te bereiken; wij zullen u brieven van aanbeveling opsturen.’ In allerhaast had hij hem het noodige geld voor zijne reis in de hand gestopt. Er was wel quaestie geweest den patersrok tegen burgerskleederen te verwisselen! Maar het moest dra uitgekomen zijn, dat hij voortvluchtig was, waarschijnlijk had men zijn signalement in alle richtingen gezonden. In het station van Zompelgem had hij van verre twee gendarmen meenen te zien staan; met schrik geslagen, was hij van den trein gesprongen…. ‘Wat kan ik met u hier doen? waar u verbergen?’ verweet hem de onderwijzer, ‘waarom niet eerder het klooster verlaten, zoodra gij u aangeklaagd wist?’ | |
[pagina 384]
| |
IJdele woorden op dit oogenblik van gevaar. In de school kon hij niet blijven, daar zou men hem het eerst van al zoeken, indien men waarlijk op zijn spoor was geraakt; dit zegde de onderwijzer in het bewustzijn der onuitwischbare vlek, die zijn eigen naam bezoedelde. Het was hem buitengewoon pijnlijk aan een hachelijk verleden herinnerd te worden; maar dit bezoek was nog veel onheilspellender voor de toekomst: zijne plaats kon hij er bij inboeten!.. Na rijp overleg leidde hij, beschermd door de duisternis, knorrend, broeder Benignus naar de pastorij. | |
XII.Daar was deze evenmin welkom. Mijnheer Teeuwis deed gedurende dien tijd van 't jaar zijne ronde voor den St.-Pieterspenning; hij was den pastoor rekenschap over de ontvangst van zijnen dag komen brengen, en gebleven aan het avondmaal. De beide heeren waren aan tafel. Zeer misnoegd hoorde de pastoor het verhaal der vlucht van broeder Benignus aan. Waarom bij hem, een ouden, gebrekelijken man? waarom juist te Zompelgem? vroeg hij evenals de onderwijzer had gedaan. | |
[pagina 385]
| |
Het was geene keuze geweest: de nood had het paterken genoopt van den trein te springen… om het even waar… de schrik der gendarmen!… Hij zat op den rand van zijnen stoel, de knieën dicht bijeen, de handen er op, zich zoo klein en smal mogelijk makend. Hij was met zijnen gezel, zonder regenscherm, op den weg naar de pastorij door eene zomervlaag overvallen, en het nat zijpelde uit zijn haar en blonk op zijne kleederen. Hij sidderde van kou of angst als een uit het water getrokken hondje. Welke verlegenheid! Wat onaangename verrassing, een dergelijk bezoek! de zwaarlijvige geestelijke zat te wrikken in zijnen zetel: ‘Gij beneemt mij mijnen appetijt!’ bromde hij, gramstorig zijne vork neerwerpend. Mijnheer Teeuwis bleef kalmer, hij zag echter de verlegenheid in. Neen, noch bij den pastoor noch bij hem, - want hij woonde in een huis met eene meid - noch in het schoollokaal kon broeder Benignus verborgen worden: daar zou het gerecht hem ontdekken. Maar - als drager van het geestelijk kleed had hij recht op de bescherming der geestelijken - bij goede menschen,… bij juffer Trinette… Hij wisselde eenige woorden in het Latijn met zijnen overste. Ja, dat kon zijn, maar dan moest de koster hem | |
[pagina 386]
| |
eene burgersplunje bezorgen, en zou er te beraadslagen vallen, hoe de beschuldigde of plichtige, want deze trachtte zich niet eenmaal te verschoonen, onbemerkt het klooster van de Arke des Verbonds te Donkzwalm bereiken kon. ‘Hebt gij gegeten?’ vroeg de pastoor barsch. ‘Neen.’ Op den hoek der tafel werd hem een bord toegeschoven; de zwaarlijvige geestelijke sneed een stuk vleesch af en wierp het hem van verre toe, binnensmonds een scheldwoord brommend. Doch broeder Benignus scheen geenen eetlust te gevoelen: het bleef onaangeroerd. Mijnheer Teeuwis was opgestaan en verliet de kamer, ten einde juffer Trinette om nachtleger te vragen voor een arm, vervolging voor de rechtvaardigheid lijdend paterken, zooals overeengekomen was, dat hij opgeven zou. Maar was dit laatste bij onderwijzer en pastoor slecht onthaald geworden, wat vergoeding stond hem hier te wachten! Och God, een arm paterken te herbergen! Juffer Trinette en Karlientje juichten van blijde ontroering: zij lazen steeds met gretigheid de Godsdienstige Week van Vlaanderen, het Allemansgerief en andere schriften van dien aard, haar eenig geestesvoedsel. En meer dan éénen traan hadden zij gestort | |
[pagina 387]
| |
over het lot der in Duitschland door den Kulturkamp uitgedreven nonnen en paters. Zij waren wel niet romanesk, maar hare verbeelding was getroffen door zooveel gruwelen, en in hare opgewekte verontwaardiging en haar vermurwd hart hadden zij een machtigen drang gevoeld om de vervolgers te bestrijden, en de vervolgden bij te staan, te troosten, te beschermen, zich belangeloos aan hun geluk op te offeren!… Een ijdel enthousiasmus, tot dusverre zonder voorwerp noch mogelijk uitwerksel, hier op het stille Zompelgem. En nu in den laten avond, viel er een broederken aan de oude juffrouw als uit de lucht, en nu had mijnheer Teeuwis hare eigenliefde niet weinig gevleid door hare woning uit te kiezen, door haar beiden het geheim zijner vlucht - uit hoofde eener valsche aanklacht - toe te vertrouwen!.. O ja, zij zouden zwijgen, hem huisvesten, zoolang het wenschelijk was: ‘Hoe langer, hoe liever,’ zei Trinette. Dat werd een rondloopen met licht op de bovenkamers! het logeerbed moest gereedgemaakt worden; de schoonste sprei gekozen, water en zeep aangebracht. En dan beneden het beste uitgezocht: het fijnste tafellaken, het steeds verborgen zilverwerk, de zoetste wijn, de lekkerste spijzen. | |
[pagina 388]
| |
Ondanks dit alles, en ondanks de aanmoedigingen van juffer Trinette om toch te doen als te huis, kreeg broeder Benignus zijne onbevangenheid van geest niet terug: hij kon eten noch drinken tot innig spijt en medelijden der beide vrouwen, en trok aldra naar bed, waar de bekommernis hem ongetwijfeld ook wakker houden moest. ‘Arm, braaf, jong broederken!’ zuchtte Karlientje. ‘Een tweede heilige Aloïsius van Gonzaga,’ zei Trinette. | |
XIII.Des anderendaags morgens, al vroeg uit de kerk komend, waar zij volgens gewoonte de heilige tafel genaderd was, werd zuster Blondine door den onderpastoor aangesproken: hoe was 't met het kind? -Hij had het 'savonds te voren het heilig oliesel toegediend. Slecht, o het lag in schrikkelijke stuipen! ‘Het is hem niet zalig van te genezen,’ bemerkte mijnheer Teeuwis. De morgenzon blonk op zijn mollig, van levenslust en gezondheid stralend aangezicht. Maseurken sprak van een hulpmiddel ter verzach- | |
[pagina 389]
| |
ting van den doodstrijd: de mystieke rooskens uit het klooster van Donkzwalm, zij ging ze halen met het rijtuig… Donkzwalm! dat ééne woord had den onderpastoor getroffen: daar was het, dat broeder Benignus moest verholen worden, waarheen hij zijne vlucht richtte, toen hij zoo ontijdig uit den trein gesprongen was…. Uitkomst, redding, wat geluk! Hoe had dit nachtelijk verstek van den door het gerecht nagezetten pater, met al de onaangenaamheden, die er voor hem - als medeplichtig aan verheling - konden uit rijzen, den slaap van mijnheer Teeuwis gestoord! Op het kerkhof, met weinig woorden, onder het oog en den eerbiedigen groet der buitenkomende geloovigen, werd het geschikt: maseurken zou onderweg broeder Benignus als eenen neef herkennen, hem in het rijtuig opladen en afzetten aan het klooster van Donkzwalm… Knechten en paarden waren heden voor de handelszaken bij Monteine in beslag genomen. De non liep naar Haantjens. Ja, daar kon zij paard en rijtuig hebben, de bediende zou haar voeren, dra zou hij de tilbury aanspannen, deze was groot genoeg voor twee… Neen, neen, niet de tilbury: het blijgeestig bidsterken was bang daarvoor, zei ze. En de oude chais met de kleine raampjes en de diepe achterbank werd | |
[pagina 390]
| |
te voorsehijn gehaald. Het omnibusje op vier wielen van den brouwer was te zwaar voor den aardeweg, want tot ginder toe had men geene kassei. ‘Mag zij in het rijtuig van eenen liberaal reizen?’ vroeg Marie, de meid, spottend, juist toen het gespan met maseurken voorbijreed. ‘Ja,’ antwoordde Karlientje, die om melk gekomen was, het gezegde ernstig opnemend: ‘dienst doen aan liberalen, verbiedt de heilige Kerk, dienst van hen ontvangen, mag men immer, als het tot meerder eere en glorie van God is.’ Broeder Benignus, gewaarschuwd, trok langs het tuinpoortje van juffer Trinette uit. Hij droeg een oud, geleend pak van den koster: de broek te kort; de frak - voor smaller schouders geschikt - verengde zijne borst, en de rug trok in zonderlinge plooien op. En wat ook zonderling mocht heeten, was de indruk, dien deze kleederenverwisseling op de bejaarde juffrouw maakte. Nu ze daar het onbeduidend, schuw ten gronde blikkend ventje voor haar op het smalle wegeltje zag gaan, met de panden van zijnen frak in de doornen van de stekelbeziënstruiken haperend; onder voorwendsel van tandpijn den eenen kant van zijn gelaat met een toegefrommelden zakdoek verbergend; te onbehendig om het hekje open te krijgen, en struikelend over eenen staak, verzwond zijn glans van bovenmensche | |
[pagina 391]
| |
lijkheid, en haars ondanks kreeg zij een onbehagelijk gevoel van ontnuchtering, gepaard aan eene onbestemde opwelling van spijt, dat ze hem zulken milden reispenning had in de hand gestopt: ‘Te beklagen? ik zeg niet van neen, maar 't is waar ook, ze komen allen om geld, 't is altijd in den zak te tasten….’ O het was eene ontgoocheling voor juffer van Boven, die komst en dat verblijf van broeder Benignus! Deze hield zich schuil op het land achter den hoek van een der ijpenhaagjes, en toen hij het rijtuig ratelend hoorde aankomen, trad hij te voorschijn. Maseurken ontwaarde hem, zoogezegd, deed het paard staan, en onder den schijn eener blijde verrassing en de benamingen van: ‘neef’ en ‘nicht,’ stapte hij binnen, plaats nemend op de donkere achterbank, terwijl zuster Blondine, hem zooveel mogelijk verbergend, nevens den koetsier vooraan zitten bleef. Onder weg had zij een oogenblik van grooten angst, en broeder Benignus zeker een heviger aanval van tandpijn, want hij wendde het hoofd gansch naar den hoek om: de gendarmen! twee waren er. Zij naderden te voet in het midden der baan, met verhit gelaat onder hunne haren mutsen, met wijde, loome schreden, vermoeid als jagers na eenen kloptocht. En het | |
[pagina 392]
| |
kwam maseurken voor, als schitterde het oog des eenen, vorschend naar de achterbank gericht; als hief de andere reeds den sabel op, ten teeken, dat hij in naam der Wet het rijtuig stilhield, toen zij beiden ter zijde traden, den knecht met de hand groetend. Neen, neen, dank God! het gevaar was over. Indien zij inderdaad, wat maseur betwijfelde, een vluchtend paterken najoegen, zouden zij het nooit in het rijtuig van den liberalen Haantjens hebben gezocht…. Zij kwamen veilig toe in het gesticht van Donkzwalm, en maseurken ongedeerd en blijgemoed terug met de tegen goud opgewogen mystieke rooskens. Helaas, zij konden slechts dienen om een lijkje te sieren, want de kleine Louis was dood! | |
XIV.In de schrikkelijkste stuipen was hij gestorven, met de reliquie van den heiligen Cornelis op zijn hartje; met den veelvermogenden wortel van Jesse - eertijds door eenen missionaris uit Palestina medegebracht, en dien mijnheer Teeuwis voor hoog rantsoen had weten te bezorgen - in zijn handje gekneld; met het water van Lourdes in een fleschje op zijn nachttafeltje; | |
[pagina 393]
| |
ondanks de versterking van het heilig oliesel; ondanks al de biddende nonnekens uit het klooster van den Treurwilg en dat van het Schreiboom; ondanks de lichtjes van het kapelleken van 't Neerland, en de te Machelen door Zieneken aan het outer opgeofferde kiekens!… En bij het zien dezer omkeering in de stervensbeurt, - het heengaan van het kind vóór zijne ouders - dat ieder moederhart zoo pijnlijk vaneenrijt, was de geesteskranke in opstand gekomen: Welhoe, het was dan alles tevergeefs geschied? het was verloren moeite, wat zij zoo rijkelijk, zoo kwistig had aangewend! Hemel en aarde geweld aangedaan, niet voor het behoud van haar zoontje alleen, want engelen waren er noodig bij God; maar eindelijk enkel om die stuipen tegen te houden, om den doodsstrijd te verzoeten, en dat - zelfs niet dát weinige - was haar vergund geworden! Hare oogen draaiden wild in hunne holten rond, het fleschje met Lourdeswater werd uit het venster gegooid; de roosjes aan stukken getrokken; de brandende kaarsjes op den grond uitgedoofd, doldriftig vertrappeld onder den voet… Zij ging dreigend voor de reliquie staan: ‘Cornelis,’ zeide zij met tijdelijk ingehouden toorn, hem verachtend zijnen eerenaam van ‘sant’ | |
[pagina 394]
| |
onttrekkend, ‘Cornelis, geef mij rekenschap, wat hebt gij met mijn kind gedaan? waarom hebt gij het niet geholpen?…’ En met eene schendende hand greep zij de zilveren reliquiekast, en opende zij ongestuimig weer het raam… doch deze werd haar door maseurken ontworsteld. Nu volgden ijselijke tooneelen: Camille, verwoed, alles wat in haar bereik was, aan stukken slaande, door al de huisgenooten tegengehouden, overmand, in boeien gekneld, en nog dienzelfden dag naar een krankzinnigenhuis van Brugge gevoerd…. Maar de gedachte aan de klaarblijkelijke machteloosheid der heilige redmiddels, welke de moeder tot razernij had gebracht, bleef ook in alle stilte der tante in het hoofd spelen. Was het dan waar, dat God de door hem zelven ingestelde wetten der natuur niet ten behoeve van enkele uitverkorenen overtrad? Was het dan al om het even, of men in den nood de heiligen en de koningin des hemels aanriep, of geen enkel gebed daarboven stuurde?… Maseurken had in den tijd verteld, dat het kind uit den bazaar - Sophie zag het nog immer voor oogen - door de schuld zijner geuzenouders, die niets voor zijn behoud, noch het verzachten van zijn einde hadden gedaan, zoo afgrijselijk geleden had… Wat verschil was er tusschen zijnen | |
[pagina 395]
| |
doodsstrijd en dien van Louitje geweest?… En weder werd een wortel van den boom harer bijgeloovigheden uitgerukt, een der laatste, een der grootste ..... en ontnuchterd zag Sophie in, dat al die uitwendige teekens van den eeredienst met het waar geloof, met deugd en recht niets gemeens hebben ..... | |
XV.'s Morgens daarna las Haantjens als naar gewoonte het dagblad uit Gent aan zijne vrouw voor: ‘Gisteren is de Coebergerstraat alhier in opschudding gebracht door een rechterlijk onderzoek, dat naar aanleiding van zekere, sinds eenigen tijd in onze stad omloopende geruchten, heeft plaats gevonden ter jongensschool, bestuurd door de broeders van het Rozenhoeiken. De justicie heeft, helaas, de hand op den beschuldigde niet kunnen leggen, hoewel hij korts te voren nog in zijne klas aanwezig was; men denkt, dat hij langs de lijn van Gent op X moet vertrokken zijn; opzoekingen in alle tusschenstatiën en diegene zijner vermeende bestemming gedaan, zijn echter tot dusverre vruchteloos gebleven. ‘De betichte schijnt niemand anders dan de | |
[pagina 396]
| |
beruchte Vader Innocentius uit het weezenhuis der Boetvaardigheid, die in 187… door het Assisenhof van Brabant bij verstek tot vijf jaren dwangarbeid voor gelijksoortige feiten verwezen werd. Onder den naam van broeder Benignus, zou hij, volgens men beweert, na verjaring van zijne straf, door zijne geestelijke overheden beschermd, als leeraar in voormeld gesticht zijn aangesteld geworden.’ ‘Altijd hetzelfde in het geestelijk kamp,’ bemerkte Haantjens, ‘onttrekking der plichtigen aan de tribunalen, algemeene samenwerking om hunne vlucht te beschermen, en eindelijk eereherstelling en hervalling in het kwaad.’ Hadde hij het geweten, dat hij ook in die vlucht van broeder Benignus onrechtstreeks medegeholpen had!… | |
XVI.Blijmoedig, onverschillig aan bijgewoonde onheilen of eigen levensverandering, oppervlakkig vriendelijk, maar onbekwaam tot eenige verkleefdheid: zooals zij gekomen was, ging zuster Blondine heen, den brouwer eenen indruk van zedelijke bevrijding nalatend. | |
[pagina 397]
| |
Mama weggevoerd, de kleine Louis begraven, alles in huis zijn gewonen gang hernomen hebbend, met de ledig gebleven plaatsen, welke de tegenwoordigheid van tante Sophie, die er nu gansche dagen vertoefde, niet vermocht aan te vullen, moesten de tweelingzustertjes weder ter school. Onder stille tranen Emilie, onder hevig snikken Valentine: aldus kwamen zij den eersten dag te huis. En afgebroken, zonder orde noch samenhang, ter prooi aan de grootste aandoening vertelden zij, wat ze wisten: Reinildeken Bal had het haar toevertrouwd, zij was in de school moeten blijven; doch weggeslopen tijdens de opzoekingen naar Louis en de teweeggebrachte opschudding, had zij alles van achter de sparren beluisterd en afgespied: zij had den kleine in bezwijming van nevens 't kistje uit het strafkamertje zien halen, - hij was er opgesloten, vergeten geweest - maseurken had er bij gestaan op het hof; men had Reinilde ontdekt en haar door dreigementen het stilzwijgen opgelegd… Welhoe! maseurken had hen voor de eer van het klooster bedrogen, en wegens de oorzaak der ziekte van den kleinen martelaar om den tuin geleid! Sophie en Monteine stonden verbluft, en zijn vaderhart bloedde bij de gedachte, dat men zijn kind had gedood! En hij, zoo onderworpen aan wat hij met den | |
[pagina 398]
| |
naam van noodzakelijke toegevingen aan de geestelijken en de openbare meening bestempelde, ontvlamde in luid uitgedrukte gramschap: Wie had hij nog te ontzien, nu zijn zoon, zijn opvolger, dood en zijne vrouw zot was? De brouwerij, voorspoed of tegenspoed, het was hem om het even. Hij zou het hun eens toonen, aan de zwarten, wat wederwraak teweeg kan brengen, zij hadden hem zijn kind ontroofd; zijne schier geheilde echtgenoote tot onherstelbare krankzinnigheid gedoemd; hem, vrijen burger, door zedelijken dwang politieke lafheden doen begaan; - want nu kwamen al zijne verholen daden aan het licht - maar zij zouden het gewaar worden, wat het heette hem tot vijand te hebben, en dreigend balde hij de vuist tegen zijne onzichtbare vervolgers. En het was overbodig, dat Valentine in hare driftige opgewektheid verklaarde, dat zij nooit meer naar het klooster ter school zou gaan, zijn besluit stond vast: volkomen, onverbindbare scheuring met alles, wat den naam van clericaal droeg…. | |
XVII.In de laatste kiezingen voor den gemeenteraad was Haantjens, door den pastoor en den baron tegen- | |
[pagina 399]
| |
gewerkt, gevallen. Dokter van Beukel verving hem als schepen. De toelage van het Staatsbestuur voor het onderricht der nietbetalende meisjes was aan de kloosternonnen van Zompelgem onttrokken, nadat deze geweigerd hadden zich aan de voorschriften der wet van 1879 te onderwerpen. Door de catholieken geldelijk ondersteund, bleven zij echter voortdurend de behoeftige kinderen kosteloos aanvaarden. Maar Haantjens had het zoover weten te brengen, dat er eene meisjesschool naar den geest der nieuwe wet op zijn geboortedorp werd ingericht. De Raad had weder geweigerd eene meesteres te benoemen; ook wegens het lokaal waren er moeielijkheden ontstaan. Na allerlei kibbelarijen en bewijzen van plaatselijken bestuurlijken, kwaden wil, bestond de school. De leergangen werden voorloopig in eene klas van het jongenslokaal gegeven, en vrouw Haantjens had belangeloos en dienstvaardig de meesteres te harent huisvesting en onderhoud verleend. Van den eersten dag waren er reeds kinderen: een vijftal van den Kasseihoek, waaronder twee uit den Lansier, een uit de gendarmerie; de meisjes der brouwersgasten van Monteine. Deze laatsten hadden uit eigen beweging gehandeld, in de hoop misschien hunnen meester aangenaam te wezen, op wiens aanbeve- | |
[pagina 400]
| |
ling thans hunne knapen naar de gemeenteschool gingen. Deze had hen echter volkomen vrij gelaten. Hij zelf zond zijne dochtertjes er voor het oogenblik nog niet heen: hij wilde eerst ondervinden, hoe het onderwijs er gegeven werd, zei hij aan Haantjens. Hij wist niet goed waarom: hij had geen betrouwen in die meesteres, zij beviel hem niet. Er zaten in de meisjesschool ook eenige leerlingen, door niemand gepraamd noch uit ontzag voor niemand komend, evenals er bij Angelman meer en meer waren. Het was de goede uitslag van de jongensschool, die op het lukken der meisjesschool invloed had, indien men dat lukken mag noemen: eene kleine, aangeworven minderheid in vergelijking met hetgeen de catholieke scholen aan getal vereenigden! Maar 't was om het even, het gold hier een grondbeginsel: het handhaven der wet, het bevestigen der gewetensvrijheid, en Haantjens was tevreden. De prijsuitdeeling had bij Angelman met allen mogelijken luister plaats gehad. Haantjens, Monteine, notaris van Damme met Janssens van Muilem, meester Aloïs van Crocke en enkele anderen van Zompelgem zelf, waaronder Sophie, en eenige ouders hadden ze bijgewoond. De burgerlijke overheden der gemeente waren | |
[pagina 401]
| |
uitgenoodigd geworden; doch vermoedelijk om den smaad der weigering meer kracht bij te zetten, had de baron juist op dat uur eene vergadering van den Raad bepaald, en de leden, die anders elk afzonderlijk zich naar het gemeentehuis begaven, trokken ditmaal, in groep met het college aan 't hoofd, voorbij de officieele school: de baron en Aerts schijnbaar onverschillig vooraan; dokter van Beukel met uitdagenden blik; de boeren met plompen spot; een hunner zelfs herhaaldelijk in de open poort spuwend. Rijk begiftigd waren de behoeftige knapen geworden, door toedoen der damesvereeniging van Gent, welke voor doel heeft de kinderen der landelijke gemeentescholen van kleederen te voorzien. Dit had er velen aangelokt voor wie - helaas, door den nood, waaronder zij gebukt gaan - het brood des geestes niet alles wezen kan. Met schoone boeken waren de betalenden te huis gekomen, en beter dan dat: het meerendeel onder den beschavenden invloed van Angelman, zedelijk en verstandelijk boven hunne jaren ontwikkeld. | |
[pagina 402]
| |
XVIII.De leerares uit de gemeenteschool van Zompelgem, juffrouw Sperre, was ambtshalve door het Staatsbestuur benoemd geworden: het was een zeer jong meisje met kleurloos, blondachtig haar; kortgestuikt, dik en rood; met stoute oogen en een stouten mond. Van helpster in eene Fröbelschool, was zij zonder diploma, uit hoofde der schaarschheid in het personeel, opeens tot den rang van bestuurster verheven. Voor hare taak bleek zij aldra niet opgewassen te zijn. Wat de lessen betrof, zou dit betrekkelijk bevredigend zijn geweest, de dienstdoende nonnekens waren evenmin gediplomeerd, en gaven hare leergangen op eene armzalige wijze, bij uitzondering nochtans van het handwerk, een vak waarin juffer Sperre volkomen te kort schoot. En wat nog te wenschen liet, was de orde in hare klas; het was de waardigheid harer houding tegenover hare scholieren en het publiek. Haantjens en zijne vrouw bemerkten het aldra met spijt, en met eene soort van vernedering vernamen zij het een en ander over hare lichtzinnigheid, wat zij wel wisten, dat partijhaat overdreef. Maar Angelman zelf | |
[pagina 403]
| |
had de opmerking gemaakt, dat zij volstrekt de terughouding niet besefte, welke het klasse doen in hetzelfde gebouw aan den meester en de meesteres tegenover elkander oplegde; dat zij hem, die haar nauwelijks groette, toen zij elkaar in het portaal tegenkwamen, aanlachte en aansprak, zeker uit naiefheid, zeide hij. ‘Zonder tact’ vond vrouw Haantjens. De wijnsteker met ouderlijke zachtheid, en zijne echtgenoote wat stroef en kortaf, deden haar onrechtstreeksche opmerkingen, die echter weinig indruk schenen te maken; want nadat Haantjens haar eenmaal, zelfs met eene gewisse strengheid, voorgehouden had, geene aanleiding tot opspraak te geven, had hij haar korts daarop, luid schaterend en omkijkend, iets op straat aan Eduard Tingels hooren antwoorden. Hij waarschuwde haar, dat hij het zijnen plicht achtte, als lid der schoolcommissie, de eerste te wezen om haar bij den opziener aan te klagen, indien dergelijke feiten zich herhalen moesten. Zij had geweend; zij had met roode oogen aan het maal gezeten, en was een paar dagen stil, treurig, nadenkend gebleven. Het gerucht liep in het dorp, dat ze met Tingels verkeerde, en met hem wandelend aan den Eikpoel was gezien geweest. Dit laatste bleek eene bewering van juffer Trinette: Karlientje meende haar van uit het zolder- | |
[pagina 404]
| |
venster te hebben herkend. Op dit punt ondervraagd, had zij hardnekkig geloochend, en Haantjens geloofde, dat het eene lastering was; maar het maakte hem wrevelig: hij had op een degelijk, aanbevelenswaardig, onbesproken meisjesonderricht voor de gemeente gehoopt, en nu kon hij zelf zijnen zwager geen ongelijk geven, dat deze aarzelde om Valentine en Emilie bij de wereldlijke onderwijzeres te zenden. Naar het klooster? nooit. Ze in de kostschool doen? Och neen, het huis was reeds zoo stil, nu mama, nu Louitje heen waren, - van maseurken sprak Jozef niet. Maar tante Sophie had hare leerboeken van vroeger uitgehaald; zij zelve had zich ernstig weder aan de studie gezet, en in afwachting van een later te nemen besluit, zich met het onderwijs harer nichtjes gelast. Het aanwinnen van leerlingen in de twee gemeentescholen, moest worden te keer gegaan door de catholieke partij. Met de betalenden waren alle zedelijke dwangmiddelen uitgeput, en zij die eenmaal genoegzame blijken van standvastigheid, van overtuiging of onafhankelijkheid van geesthadden gegeven om tegen den baron en den pastoor te worstelen, hielden vol. Ook met de anderen, - inderdaad bedroefd, of in hun hart verheugd over eenen dwang, gansch met hunne geheime voorliefde in overeenstemming - die de drukking van eenen liberalen eigenaar | |
[pagina 405]
| |
konden aanvoeren, was niets te doen. Op de behoeftigen moesten de clerikalen zich dus werpen. Geldelijke voordeelen aan het schoolgaan met God verbinden. Hierin schoten zij niet te kort. | |
XIX.Zekeren morgen sprak juffer Trinette mijnheer Teeuwis aan, juist op het oogenblik, dat hij aan de kloosterpoort belde. Zij had, in de kerk zittend, zijn uitkomen afgespied, en hem gevolgd om te zien waar hij ging: ‘Gisteren ben ik op gang geweest naar uw huis,’ zei ze, ‘maar gij kwaamt mij tegen met mijnheer den pastoor van Crocke, ik heb eenen omweg gemaakt en ben op mijne stappen teruggekeerd.’ ‘Het spijt mij, het spijt mij,’ ontschuldigde zich Teeuwis met voorkomendheid, ‘maar gij moest dat daarom niet laten, mijne meid was te huis, zij zou u ook goed nedergezet hebben.’ Zijne meid! wat ging die haar aan? De oude juffrouw, die zoo gemeenzaam met hare eigene dienstbode verkeerde, voelde zich eenigszins gebelgd, dat | |
[pagina 406]
| |
hij haar en hem zelven op gelijken rang met de zijne stelde. Intusschen was de kloosterpoort zonder gerucht met eene spleet opengegaan: twee oogen keken van onder een witten doek verstolen uit: eene hand bleef op de klink rusten, de persoon daarbinnen had zich teruggetrokken, en wachtte bescheiden op het einde van 't onderhoud. Mijnheer Teeuwis moest Moeder Overste en maseur Schrijfster zien, ‘eene rekening na te tellen - het werk van vijf minuten,’ - hij was van plan straks naar harent te gaan… Hij sprak haastig en wuifde met de hand een zegenend vaarwel of tot wederzien aan juffrouw van Boven. Deze trok heen, met korte stapjes, half ontevreden. Het zou zeker weder lang duren! Als hij in dat klooster zat, wist hij van geen weggaan…. En zij plaatste zich achter haar gordijntje, vanwaar ze de poort kon in 't oog houden, op voorhand onderworpen aan haar onvermijdelijk ongeduld over zijn gerekt uitblijven, en aan haar klimmend misnoegen, 't welk zij nochtans wel wist, dat zijne verschijning als bij tooverslag verjagen zou. Maar hij bleef niet lang uit, hij was daar veel eerder dan zij hem verwachtte. Het was dan ook met hare gewone drieste, vroolijke gemeenzaamheid, dat ze hem welkom hiet en zelve binnenleidde. | |
[pagina 407]
| |
Hij verklaarde haar al dadelijk, dat hij om geld kwam, om onderstand voor de catholieke school. Haar gelaat versomberde: ‘Weeral?’ Meende hij dan, dat zij Cresus was. ‘Neen,’ antwoordde hij glimlachend, ‘maar een warm gezeten juffertje,’ en hij klopte een paar malen lichtelijk op haren, met eene zwartzijden pelerine bedekten schouder.’ ‘Gij trekt mij op mijn stroo,’ zei ze, eene boerenspreuk aanwendend, ‘Neen, weet ge wel, dat ik achteruitga, dat ik dit jaar groote herstellingen aan mijne hofstede te Vroden heb moeten doen, en als de bouwmeester met de rekening komt, zult gij ze betalen?’ zij zag hem inderdaad bekommerd aan, maar hij antwoordde met comischen ernst: ‘Ja, ik zal 't betalen’ en zij kon niet nalaten in eenen schaterlach uit te barsten. ‘Een kluchtigaard - buiten de biecht, - die onderpastoor,’ zei ze bijwijlen aan Karlientjen. Toen somde zij hem op, wat ze niet al moest geven in het jaar: zooveel als bedrag harer jaarlijksche inteekening voor de school; zooveel voor de ‘vereeniging der Weldadigheid;’ voor het Heilig Hart; de Heilige Kindsheid ‘hoewel ik geen kind meer ben,’ voegde zij er snedig bij; zooveel aan den St.-Pieterspenning; als nieuwjaar aan zijne Heilig- | |
[pagina 408]
| |
heid den Paus; aan de Voortplanting van het Geloof; in den Vastenblok; aan het ‘genootschap van Franciscus-Xaverius; ‘aan dat van Vincentius.’ - ‘Dan aan het vluchtend broederken, en nu onlangs aan dien vreemden pater barrevoets met wien ge gekomen zijt, ook om te schooien, die naar gene streek in China moest om te gaan prediken, waar nog nooit een missionaris was geweest, wat weet ik waar! En die nog dorst zeggen, dat de vijf en twintig frank, die ik hem gaf, eene zeer kleine aalmoes was, en hij vijftig frank zelfs voor eene kleine aanzag. Als het zoo voortgaat, zou er wel niets meer te deelen zijn na mijnen dood,’ pruttelde zij, ineens tot teederheid voor hare naastbestaanden bewogen, of uit een gevoel van gekrenkten boerentrots over het te weinig beduidende harer toekomstige nalatenschap. En daar de onderpastoor niet antwoordde, hernam zij strijdzuchtig: ‘En mijne twee duizend frank, die gij plaatsen moest, waar zijn die heen? Ik trek niet eenmaal interest van dat geld.’ Mijnheer Teeuwis had haar altoos laten voortbabbelen, hij hield zich stil, om zoo te zeggen ‘schuil’ als een wandelaar, die door eene zomerbui overvallen, berust in de overtuiging, dat de regen dra plaats zal maken voor zonneschijn. Nu kwam hij met een antwoord uit; zacht en | |
[pagina 409]
| |
vleiend was zijn toon: ‘Wat dat betreft, juffer Trinette, kunt gij het kapitaal terugkrijgen, als gij wilt, op uw eerste verzoek, dat weet gij wel.’ Zij wist heel anders en hij ook; maar hij huichelde immer eene schijnbare belangeloosheid, en de bejaarde juffer vergenoegde zich immer met eene schijnbare onderwerping. Het was de eerste maal niet, dat deze quaestie ter sprake kwam, en voortdurend bleven de zaken, zooals zij waren: zij schrikte voor al de onaangenaamheden, welke eene ernstige terugeisching van geld voor gevolg hebben zou, en wreekte zich door het uiten harer misnoegdheid van tijd tot tijd. ‘Gij weet wel, dat ik u regelmatig den interest breng, mijn engel,’ zeide hij. ‘Ja, op voorwaarde, dat ik u dien dadelijk terugschenk,’ antwoordde zij, met een milder gelaat: het woord ‘engel’ had haar eenigszins ontwapend. ‘Indien gij geene fondsen beschikbaar hebt,’ begon hij, ‘kan ik u een ander middel aanduiden, waardoor gij zonder eenige schade de heilige Kerk ter hulp komen, en gelijke verdiensten verkrijgen zult.’ Zij luisterde benieuwd, voor hem gezeten met hare handen over hare zijden pelerine gevouwen, - hare armen waren nauwelijks lang genoeg daartoe - en hare korte beenen op een voetbankje rustend; hare felle blauwe oogen zagen hem ondervragend aan. | |
[pagina 410]
| |
‘Gij hebt mij gezegd,’ sprak mijnheer Teeuwis, ‘dat men u onlangs vierhonderd frank heeft geboden voor de laag heidegrond in uwen eikbosch op 't Wilde te Klakberge, welaan, sta die som af tot meerder eer en glorie Gods.’ Juffer van Boven maakte wel opwerpingen: dat men met het samenscharrelen de wortels van het hout kwetste; de takken beschadigde; dat men te veel grond mede wegruimde en dergelijke meer, maar: ‘Wat is een takje van eenen boom, een nietig worteltje, een greepje aarde, als het er op aankomt de schoone ziel van een kind te redden?’ zei hij met de hand en de oogen ten hemel. En de oude juffrouw gaf toe: geldelijke speciën zou hij wellicht ditmaal niet hebben kunnen veroveren; maar iets in waren geven, dat scheen wat minder: zij moest er geenen cent voor verleggen. Zij zocht haar uitgedroogden inktpot, in welken Karlientje water pompte, eene beroeste pen en een blad papier, en mijnheer Teeuwis schreef op staanden voet aan haren toeziener, ten einde den koop voor den heidegrond op 't Wilde te sluiten. Hij had haar een ‘Godskind’ en een ‘hemelgeitje’ genoemd, en zij zag hem na van op haren drempel, zoolang zij hem ontwaren kon, onmogelijk | |
[pagina 411]
| |
echter tot aan de woning der weduwen van Hove en Tanghe, waar hij aanbelde. Eenige dagen daarna bleven al de kinderen van den Kasseihoek uit de gemeenteschool, zelfs diegene uit den Lansier, zij gingen naar de catholieke school. De meid van Haantjens vertelde te huis, dat den baas een nieuw buffet was toegezegd, en dat Dorothee met een steekkarretje en een grooten hond, in plaats van eenen kruiwagen om hare klodden reed: allen waren uitgekocht door den schapershond, mijnheer Teeuwis. Haantjens, gansch onthutst, ging Angelman vinden; deze kon zich niet houden te lachen: ‘'t Is beter, dat ze achterblijven,’ zei hij, ‘die gestadig afwisselende bevolking brengt stoornis te weeg, en ook ze zijn zoo stout jegens den meester, sommige dier arme knapen, om wier behoud de beide partijen strijden! - Zijne taak, de handhaving van zijn gezag wordt hierdoor zeer moeielijk: ik ben ze liever kwijt, ik zal mij des te ernstiger op het onderricht der overblijvenden kunnen toeleggen.’ | |
[pagina 412]
| |
XX.Sophie had hare schoolvriendin, vrouw Ottevare's dochter, te Muilem een bezoek gebracht. 's Avonds keerde zij terug met den postwagen, die dienst doet tusschen Zompelgem en gene gemeente. Deze was een oud, reutelend getrek, bijna gansch in glas; men ging er langs achter in; de banken stonden ter zijde. Voor haar zaten de beambten der accijnsen, nevens haar eene onbekende vrouw met een negenjarig zoontje, wiens hoofd geheel in de watte gewonden was. Zij was van Dauwegem, vertelde zij ongevraagd, en kwam van verderop: van Berge-St. Appollonia, waar men voor de tandpijn dient; maar zij begon te denken, dat er flerecijn bij moest wezen: haar zoontje was niet beter. ‘Door zulken wind!’ Sophie stelde voor het raampje op te trekken, en boog zich om het zelve te doen over de vrouw heen, die er niet klaar mede kwam. Juist op dit oogenblik hield de postwagen voor eene landelijke afspanning aan het uiteinde van Muilem stil, en zij verschrikte, want Eduard Tingels kwam uit de deur, zijne pijp afkloppend, gevolgd | |
[pagina 413]
| |
door de twee uitgeschudde huurhouderszoons. De portel werd geopend: ‘Is er plaats?’ vroeg hij, het verdronken gelaat binnenstekend. De vreemde vrouw nam haar klagend zoontje op den schoot en wilde opschuiven, doch Eduard trad dieper in den wagen, duwde haar terug en liet zich vrij ruw tusschen haar en Sophie nedervallen: ‘Mijn oud lief!’ fluisterde hij deze toe. Zij wenschte wel honderd uren vandaar te zijn. De paarden schudden hunne belletjes en het voertuig zette zich weder in beweging. Hij had zijne pijp aangestoken, ofschoon er op eene hangkaart te lezen stond: Niet rooken, en zei van tijd tot tijd iets tot het meisje, dat zij, een anderen kant uitziende, met ja en neen beantwoordde; zij drong zich gansch in den hoek, maar hij schoof immer nader bij. Op de zoogenoemde Panden - eene eenzame plek, waar geene huizen staan, tenzij in de verre verte - hield de postwagen weder stil: de koetsier, de zweep in de hand houdend, opende de portel: voor den pastoor van Zompelgem. Hij kwam van de pastorij van Muilem en was een eind weegs voorop gegaan. Hij vouwde zijn brevier toe, en hief reeds zijnen toog op om de trede te bestijgen, toen hij bemerkte, dat hij | |
[pagina 414]
| |
er niet meer in kon. Vragend zag hij den koetsier aan; deze stond te dralen, eindelijk sprak hij: ‘Schuif wat op voor mijnheer den pastoor.’ Maar Tingels antwoordde: ‘Volgens het reglement is er enkel zitting voor zes personen en wij zijn reeds met zeven, zonder den kleine te rekenen.’ ‘Maakt plaats, als u belieft,’ beval de geestelijke driest. Niemand roerde. ‘Voor den pastoor van Zompelgem,’ hernam hij, als ware deze eeretitel hoog genoeg geweest om hem het paradijs te doen openen. Hoe gaarn ware Sophie er uitgestegen; maar het regende, de avond viel, en alleen op de Panden! Wie weet, of Eduard haar niet volgen zou; zij bleef. ‘Allez,’ bad thans op zijne beurt de koetsier het hoofd op de breede schouders vooruitstekend, ‘dat iemand uwer aan mijnheer den pastoor zijne plaats afsta en op den bok kome.’ ‘Mijnheer de pastoor kan er zelf gaan zitten,’ zei een der huurhouderszonen. ‘Och jongens toch!’ riep de vreemde vrouw meewarig uit. Het was haar aan te zien, dat zij het bejammerde door de tegenwoordigheid van haar ziek kind verhinderd te wezen, den pastoor hare plaats te geven. | |
[pagina 415]
| |
Het bleek geene gemakkelijke taak den zwaarlijvigen man op den bok, die niets anders was dan eene hooge plank met eene ijzeren roede voor rugleuning, te hijschen: hij moest langs het wiel op en steende en bromde. ‘Ju, ju, herre!’ riepen de huurhouders en Tingels lachte, luid schaterend. Dit was heel misplaatst, dacht Sophie: wilden zij den geestelijke hunne plaats niet geven, het stond hun vrij; maar zij moesten hem ten minste niet beleedigen. ‘Zit gij wel, mijnheer de pastoor?’ riep hem Tingels door het voorste, open raampje toe. Hij had geen regenscherm, en dra zijpelde het nat langs zijne schouders glinsterend neder. Het was eene warme onweersbui, hij had den steek afgenomen en wreef, blazend, met zijn zakdoek over zijn purperrood gelaat; maar ineens verloor hij door eenen schok van den wagen schier het evenwicht, en ware onvermijdelijk neergetuimeld, hadde hij zich aan de rugroede niet kunnen vastklampen. Dit was het sein tot nieuwe plagerijen: ‘Bravo!’ riep een der huurhouders en Tingels schreeuwde: ‘Hip, hip, hoera!’ ‘Zwijgt,’ kon Sophie niet nalaten te zeggen. ‘Ja, laat dien mensch met vrede,’ sprak een der | |
[pagina 416]
| |
accijnsbedienden; maar nu ging er met klank een hoongelach op, en alle drie hieven zij het deuntje aan: A bas Malou!
Tevergeefs vermaande de postrijder tot zwijgen, hij dreigde, dat hij hen zou af doen stappen; doch zij waren de machtigsten, en vloekten en tierden al meer en meer. Toen deed de pastoor zelf den wagen staan: hij ging te voet, zei hij, en kon nog met den avond te huis wezen. Het afstijgen was gemakkelijker dan het opklimmen, en toch moest hij zich bezeerd hebben, want het scheen Sophie dat hij hinkte. ‘Kon zij hem niet helpen?’ vroeg zij zich af; zij had medelijden met hem, - hij was oud en gebrekkelijk - maar wist niet, wat gedaan: ‘Gij zijt allemaal liberale schavuiten!’ had hij de binnenzittenden toegeroepen, en het kwam haar voor, dat hij bijzonder naar heur gemikt had, toen hij dreigend zijne vuist uitstak. De wagen reed intusschen rinkelend verder, onder het ongestuimig geroep der halfbeschonken jongelieden. | |
[pagina 417]
| |
XXI.Het was gansch duister, toen mijnheer Haantjens langs denzelfden weg gereden kwam. Op de Panden versperde eene donkere gestalte in eens, met de twee armen opgestoken, den weg aan zijn paard: tot zijne verbazing herkende hij den pastoor van Zompelgem. ‘Zoo laat!’ ‘Ja,’ en nu herkende deze op zijne beurt den wijnkoopman en trad achteruit: hij had het eerste rijtuig het beste houden staan. In het afstijgen van de postmaal had hij lichtelijk zijne nauw genezen knie verwrongen, dit was reeds meermalen gebeurd, het duurde telkens maar een paar dagen, doch belette hem in den eersten oogenblik het gaan. Hij had op een gespan gewacht nevens den boord der kassei. Haantjens stapte uit zijne tilbury, bood den geestelijke beleefd eene plaats aan, en - als deze na eenen oogenblik aarzelens - had toegestemd, hielp hij hem binnen, en voort reden zij. De pastoor beefde nog van ontsteltenis en gramschap, hij verhaalde het gebeurde. | |
[pagina 418]
| |
‘Alle treffelijke lieden moeten zoo iets ten strengste afkeuren,’ zei Haantjens. Maar de pastoor deed eenen uitval op de liberalen in het algemeen: ‘Dat zijn de vruchten van uw onzijdig onderwijs,’ beweerde hij strijdzuchtig. ‘Wat dit betreft,’ zei Haantjens, ‘kan ik u tegenwerpen, dat die jongelingen, over wier baldadigheid gij u te beklagen hebt, onder het regiem der wet van 1842 zijn grootgebracht, dat zij dienvolgens een christelijk onderwijs genoten hebben.’ ‘Het zijn altemaal slechteriken, die vrijdenkers,’ zei de pastoor, geen beter antwoord vindend; ‘rasphuiskost, de eenen zoowel als de anderen.’ Dit kon Haantjens over zijn hoofd niet laten gaan, hoewel hij gevoelde, dat hij als gastheer - den pastoor in zijn rijtuig voerend - verplichtingen van beleefdheid jegens zijnen beschermeling had; maar hij was gekrenkt, omdat hij onrechtvaardig met zijne geloofsgenooten over een betreurlijk feit verantwoordelijk werd gemaakt: ‘Mijnheer,’ antwoordde hij, ‘in alle partijen zijn er verachtelijke mannen, niemand is voor hunne euveldaden aansprakelijk, tenzij,’ en hij legde eenen klem op de laatste woorden, ‘degenen, die, zich als solidair met hen rekenend, ze aan 't gerecht | |
[pagina 419]
| |
onttrekken en hunne vlucht beschermen, als eene eerschendende beschuldiging op hen weegt. Dit doet gij, clerikalen; in het liberaal kamp gebeurt zoo iets nimmer.’ De pastoor verschrikte. Hij dacht aan broeder Benignus: zou zijn gezel wel iets van die zaak onderschept hebben? Hij zweeg en zij wisselden geen woord meer, totdat Haantjens den geestelijken herder van Zompelgem met een koelen groet, door geene bedanking beantwoord, aan dezes deur afzette. Neen, Haantjens wist niets van geheel die zaak, anders zou hij het bij geene algemeene zinspelingen hebben gelaten. | |
XXII.Haantjens zat in den Graaf van Halfvasten, waar hij aldra door Angelman en Monteine werd vervoegd. Het was stikkend heet: met alle ramen en deuren open, woei geen het minste koeltje binnen. De overvloedige regens van den vorigen dag, door de verzengde aarde gulzig opgeslorpt, waren in zwoele uitwasemingen weder opgestegen en hadden de lucht aan een dampbad gelijk gemaakt; en opnieuw dreigde onweer: grijze wolkenflarden zweefden reeds over | |
[pagina 420]
| |
het dorp; door de achterdeur, in de richting van het oosten, zag men boven de stalling en tusschen de takken van den boomgaard een donker luchtgevaarte naderen, terwijl langs den straatkant en over de markt heel het zuider- en westerzwerk ééne zwarte massa vormde: twee dondervlagen, welke dreigend, met onvermijdelijke botsingen tegen elkaar opkwamen. In eens steeg het stof in dwarrelkolken omhoog, een luik sloeg toe en de dagbladen, op de herbergtafel liggend, werden rond de zaal verspreid. Eduard Tingels was binnengekomen en zonder acht te slaan op de koelheid, waarmede het neergezeten drietal zijnen groet beantwoordde, nam hij plaats bij hen aan eenen hoek der tafel, want geen hunner schoof op voor hem. Hij bestelde eene pint. Van trap tot trap gedaald, leek hij dezelfde mensch van eenige jaren te voren niet meer: hij was vervallen, verouderd, hij scheen gekrompen; door zijn verdund haar blonk reeds zijn witte schedel; zijne liederlijke oogen waren verwaterd en droegen zakken; zijn mond trok in twee lijnen naar omlaag en de hand beefde, waarmede hij zijne sigaar ontstak. Voor alle kleeding droeg hij eene linnen broek en een over de bezoedelde hemdborst openhangende linnen frak. Hij was luidruchtig opgeruimd: ‘Wij zijn allen goede liberalen te zamen, ik moet | |
[pagina 421]
| |
u eene klucht vertellen,’ daarbij lachte hij met zelftevredenheid: het was de ontmoeting met den pastoor, het gebulder van scheldwoorden in diens oor, en hoe hij in den regen had gezeten en eindelijk door hem en de twee voormalige huurhouderszonen, ten sterkste geplaagd en uitgejouwd, geene andere uitkomst gevonden had, dan van den postwagen te stijgen…En intusschen sloeg hij vroolijk en zich zelven toejuichend met de vuist op de knie, terwijl op zijn verdierlijkt gelaat eene uitdrukking van genot verscheen. Doch niets dan afkeurende stilzwijgendheid begroette zijn luid geschater. ‘En vindt gij dat fraai?’ vroeg Haantjens eindelijk, ‘ik voor mij noem het verachtelijk, veroorloof mij het u eens voor al te zeggen: door uwe baldadigheden en uw losbandig gedrag zijt gij een der grootste vijanden van het landelijk liberalismus, dat gij voorstaat…’ ‘O, o, gaat gij de partij der papen kiezen, zijt gij ook al een draaier,’ antwoordde Eduard met een schuinschen blik op Monteine, ‘gij zoudt misschien mijnheer den pastoor uwe plaats in den postwagen hebben afgestaan: ‘Mijnheer de pastoor kom binnen, mijnheer de pastoor, laat ons ruilen, sta mij toe, dat ik mij in den regen zette!’ spotte hij. ‘Neen,’ antwoordde Haantjens, ‘maar ik zou | |
[pagina 422]
| |
hem met vrede hebben gelaten, ik zou zijne vrijheid als reiziger hebben geëerbiedigd; en ik was verheugd, dat het toeval mij vergunde hem in mijn rijtuig eene plaats te verleenen, nadat gij hem zoo onmeedoogend op de baan hadt doen achterblijven.’ ‘En dat noemt zich liberaal!’ schimpte Eduard weder, doch zonder het verwijt hoog genoeg op te nemen om zich boos te maken, ‘dat laadt eenen paap op, die ons aller vijand is!’ ‘Op politiek gebied is hij mijn vijand en zal ik hem tegenwerken; in gewone omstandigheden zal ik hem onverschillig zijnen weg laten vervolgen; maar aangerand, of in nood hem vindend, acht ik het plicht hem te helpen en bij te staan als zijnde mijn evenmensch, en om dezelfde reden als ik eenen vreemdeling opladen zou, indien ik hem hulpeloos en kreupel op een eenzamen weg moest vinden.’ ‘Gij hebt daar van draaiers gesproken,’ zei Monteine, die de zinspeling wel gevat, maar nog niet verkropt had, ‘weet gij wat er toe bijdraagt om sommige dorpsliberalen hunne meening te doen verbergen of verloochenen? Het slecht gedrag, het mangel aan deftigheid van enkelen, die zich open als voorstanders der vrijzinnige denkwijze uitgeven; de vrees van door achtbare lieden met hen op gelijke lijn gesteld te worden…’ | |
[pagina 423]
| |
‘Hola, hola, gaat gij altemaal kijven,’ zei Eduard Tingels, het hem onaangename in dit gesprek trachtende te ontwijken, ‘gij ook, oude grommelpot?’ en met een koddigen vloek stak hij de vuist naar den onweershemel uit. Groote regendruppelen vielen, zich op de buitenlijst van het venster openbreidend; een geur van gedempt stof steeg binnen, en verre dondergerommel en kleine weerlichten volgden elkander op. Eduard Tingels ging voort in zijne vermaledijdingen: hij zou dat fameus geruchtmakertje, dat Godeken, eens van nabij willen zien; maar het zou zijn om hem een geduchten schop te geven, en de grofste woorden rolden uit zijnen mond…. In eens werd het zeer donker, zóó donker, dat de wijzers op de uurplaat niet meer zichtbaar waren; de regen stortte bij stroomen neder en spattede terug op de kassei; het water plaste van de daken en gutste uit de goten; en een weerlicht, dat den hemel als vaneenscheurde, helderde heel de herbergkamer op, terwijl een slag: hevig, krakend en ontzaggelijk als hetinstorten van een ijzeren gebouw, de aarde dreunen, de muren daveren en de glazen in het buffet rinkelen deed. Eduard Tingels kromde den rug, boog het hoofd en maakte ijlings een kruis, terwijl de anderen onwrikbaar in het weerlicht bleven staren: | |
[pagina 424]
| |
‘Wordt gij reeds bang bij den eersten donderslag?’ vroeg Angelman hem met vernederenden spot. ‘Ja maar, jongen… het was een groote,’ ontschuldigde Tingels zich, nog bleek en bevend van schrik. | |
XXIII.In het kleine huisje aan den weidekant was heel de familie Bal vereenigd, toen het onweer opkwam; de kinderen hadden moeder geholpen om den laten haveroogst binnen te krijgen, voordat er regen viel, want vader zat met eenen aanval zijner kwaal, tot arbeiden ongeschikt. Boven hunne macht zwoegden de kleinen: groote schoven getwee verslepend, door het voorbeeld van moeder aangestuwd, die mannenarbeid verrichtte, en achterover gebogen, met het handzeel over de magere schouders, zware ladingen op den kruiwagen voortstak: het was hun gelukt met de winterschatten in het droog te zijn. Thans mocht de storm komen! - en hij kwam met vervaarlijk geloei in de hooge populieren, met grauwblonde, naar den zwarten hemel opgezweepte stofen stoppelwolken; hij naderde bulderend over den landweg en den akker. | |
[pagina 425]
| |
Met den ingeboren schrik voor het onweer, die alle schepselen bevangt, die de geit naar heuren stal had doen blaten, de kiekens hunnen roest doen opvluchten, de kat onder de schapraai had gejaagd, waren Basiel en Reinilde in een hoekje geslopen. Bal huiverde van de koorts of van ontsteltenis, aan zijn dooden haard gezeten. Rozeken stond in het midden der tamelijk groote keuken: barrevoets, met hare mouwen overgesloofd, de strikken harer muts achter de ooren gestoken; met zweetdroppelen op heur verhit gelaat, stond zij daar onbeweeglijk en blikte zij over het vlakke veld. En zij ook beefde. Hare kinderen waren nochtans te huis, haar oogst was in veiligheid; Bal en zij hadden zoo menigen storm over het huisje weten woeden en wijwater rondspreidende, eene akte van berouw verwekt en gezegd: ‘Wat God bewaart, is wel bewaard.’ Maar nu! zij sproeide geen wijwater; zij stuurde geen gebed ten hemel: zij was in den ban der heilige Kerk; zij wanhoopte van hare zaligheid; de afgrond der Hel gaapte haar aan: ‘O, Bal, hoor, hij rolt zoo vervaarlijk, de donder: het is de grammoedige stem des Heeren, die ons waarschuwt!’ ‘Help ons, heilige Donatus, help ons!’ bad de man. | |
[pagina 426]
| |
De lucht ging open en toe, het vertrek met schielijk, verblindend licht vervullend, dat even plotseling voor eene bijna volslagen duisternis plaats maakte…. Eene wolkbreuk stortte neder, de wind schudde het huisje tot in zijne grondvesten: ‘Bal, Bal, een tweede zondvloed! de hand Gods bezwaart zich op ons, het dak wordt opgeheven, de muren storten in!’ zij hield den arm beschermend boven het hoofd, hare trekken waren onkennelijk, hare oogen stonden opengespalkt; en den vinger plechtig omhoogstekend: ‘Heere vergeef ons, red onze ziel: wij zullen ons kind uit de geuzenschool houden, ik beloof het, Onze-Lieve-Vrouw en al de heiligen tot getuigen nemend!’ Een slinger vuur schoot eensklaps in wilde kronkelingen van uit het zwartste der lucht recht voor haar neder, en een zoogenoemde ketterslag, als zij of Bal er nog nooit eenen hadden gehoord, dreunde over het dak, hunne ooren verscheurend, hunne leden verlammend, en sloeg alles om hen heen in gruis…. Neen, toch niet, zij herleefden, het huisje stond nog recht, de hemel klaarde op. Dáár, dáár, vlak voor het raam was hij gevallen: de groote populier lag in splinters! ‘Maria heeft mijne belofte verhoord en den verdelgenden vinger van haar goddelijken zoon juist bijtijds | |
[pagina 427]
| |
- juist op de laatste grens tegengehouden!… Geloofd zij Jezus-Christus en geloofd zij Maria!’ | |
XXIV.Met Allerheiligen vertrokken ze. Hun schamel huisraad was op eenen wagen geladen en Bal zat er bij, evenals de naaste bloedverwanten, uit afgelegen wijken, plaats nemen nevens de kist, wanneer hunne dooden naar het graf worden gevoerd. Want het scheen hem eene begrafenis, een eeuwig afscheid, eene uiterste scheuring van dat geliefkoosd huisje en dien welbekenden akkergrond. Wellicht droeg zijn ziekelijke staat er toe bij om hem zoo droefgeestig te stemmen, en ook het jaargetijde: plassen stonden reeds hier en daar in de lage weiden; nevelen, welke de zon niet meer bij machte was om op te klaren, zweefden achter de kanten; raven zaten stom in de hooge populieren, die enkel op den top nog schrale bladeren droegen; overal verkleuming en opschorsing van het leven. - En hij liet zich over aan zijne bittere spijt, die eindelijk tot ontmoedigende mijmeringen versmolt, half bedwelmd en slaperig als hij werd door de trage, schokkende beweging van het voertuig. | |
[pagina 428]
| |
Rozeken was moediger of toonde zich aldus, met het breekbaarste in eene mande, nevens de wielen stappend; de kinderen huppelden vroolijk over de baan, opgetogen door de nieuwheid van deze huiselijke omwenteling. Zij gingen bij Doca inwonen, of veelmeer hun tijdelijken intrek nemen, want het eerste kortwoninkje het beste, dat ledig kwam, - had dokter van Beukel beloofd, 't zij van juffer van Boven of van hem zelven - zou voor hen zijn; misschien nog vóór den winter, misschien met Mei, hij kon dat zoo bepaald niet zeggen, en daarop vertrouwden zij… Van in het begin van September reeds was Zieneken weg: gaan dienen in de stad. De kanten trokken niet meer; de lange winter, die aankwam, armoede, bedekte armoede, die geene klachten uit en geene hulp durft inroepen: zij kenden dat, de beide vrouwen! meer dan eenen winter van gebrek hadden zij aldus samen doorgesukkeld. Nu ten minste zou ze met haar loon moeder onderstand kunnen bezorgen. Oud en alleen gelaten? Och ja, het was wel pijnlijk, maar het kon niet anders, Onze-Lieve-Heer had het aldus voorbeschikt. Zij onderwierpen zich aan het onvermijdelijke. Korts vóór haar vertrek had zich eene schoone gelegenheid opgedaan: een goede dienst in Zompel- | |
[pagina 429]
| |
gem zelf, hij werd haar aangeboden, maar het was in de brouwerij bij Monteine, die zich nu open liberaal toonde. Marie was getrouwd, zoo in eens, gansch onverwacht voor zich zelve en haren meester. Zieneken had er trek genoeg in: op die wijze zou ze in de nabijheid blijven, wat er voorviel met moeder, en deze des Zondags kunnen bezoeken… ‘Och, laat mij aanvaarden: elk is maar verantwoordelijk voor zich zelven, wat anderen denken, gaat ons niet aan…’ ‘Neen,’ zeide Doca, ‘hooren vloeken en zweren op het hof; vermoeden, dat uw meester, als hij naar de markt gaat, vleesch durft eten op eenen Vrijdag, op den dag, dat onze Heer gekruisigd is; weten, dat zijne onderhoorigen nu naar de slechte school moeten, - Monteine is een tijd beter geweest, maar bij de geuzen teruggekeerd - neen Ziene, neen!’ En zij had moeder gehoorzaamd en in de stad eenen dienst gezocht. Rozeken had eerst gehoopt vóór den winter een ander huisje te krijgen, doch dit mislukt zijnde, zich getroost in de gedachte, dat God er anders had in voorzien, dat moeder nu gedurende die lange avonden niet alleen zou zijn. Het was er eng en klein voor hen, die aan het open veld, aan breedte om te ademen en een betrekkelijk groot huis gewoon waren; voor de kinde- | |
[pagina 430]
| |
ren bijzonderlijk, die, nu ze zoo dicht bij de school woonden, geene beweging meer deden: zij waren opgesloten, als het gevangen sijsje, dat in het donker hoekje der lijst tegen de traliën van zijn te eng kooitje aanvloog. | |
XXV.In de eerste dagen had het schikken en opeenstapelen van haar gerief in het reeds gestoffeerde huisje, Rozeken beziggehouden; ook genoot zij van het genoeglijk bewustzijn, dat alles nu wel was; dat Basiel naar de catholieke school ging; dat zij en Bal de absolutie gekregen hadden. Maar dat bewustzijn was duur betaald, al te duur, zij ondervond het aldra: die verworven zielerust was eene negatieve weldaad, en door haar geweten als catholieke moeder niet meer gekwollen, kwamen andere bekommernissen in haar op. Bal had gehoopt kloek genoeg te wezen om eenen voddenhandel aan te gaan, ten einde toch iets te verdienen, en zijne slepende ongesteldheid dwong hem van dat plan af te zien. Alles kwam haar te binnen: de konijnen uit hunne handen geworpen, omdat er hier geene plaats voor was; de hennen, welke door goede zorgen en | |
[pagina 431]
| |
warm slapen, in den winter legden, en de kiekens, nog te jong voor de tafel, die ze voor eenen spotprijs op de markt hadden verkocht! Reinildeken, die vaak schreiend te huis kwam; die gedurende acht dagen met een papieren schandmijter op het hoofd, en eene roode wollen tong onder hare kin gebonden, ten teeken van kwaadsprekerij, in eenen hoek had moeten staan! Reinildeken, die de speelbal der school geworden was, en geene bescherming bij de nonnekens vond, maar opnieuw gestraft werd, als zij weende. En Basiel, och Basiel, het neep haar moederhart pijnlijk toe, als hij van zijn leerboekje opziende, een bleek, vermagerd aangezichtje toonde. Wat kloeke bengel was hij geworden, toen hij bij Angelman school gaande, 's middags en 's avonds zijne maaltijden ten huize van mijnheer Haantjens kreeg! Het was spijtig, o zoo spijtig, dat er door die schoolwet zulke oneenigheid onder de menschen gekomen was, en dat Basiel, thans minder opgewekt tot leeren, zelf zei, dat hij geene vorderingen meer maakte, want dat meester van Rijne zoo weinig uitleggingen gaf en enkel van buiten leeren deed. En denk eens! Basiel had den eersten prijs bekomen in de liberale school, en ergens nog een veel grooteren in eenen prijskamp, waar al de scholen in medededen, Rozeken wist niet goed bescheid hiervan. Maar het moest wel iets bijzonders | |
[pagina 432]
| |
zijn, want, als zij door gewetenstwijfel geknaagd, op den dag der prijsuitdeeling mijnheer Haantjens aangesproken had om te zeggen, dat zij nu zeker dat nieuwgekregen pak voor Basiel niet aanvaarden mocht, aangezien hij niet meer terugkeeren zou, had zij bemerkt, hoe het hem bedroefde: zulk een begaafde jongen, hij zou hem een ambacht hebben laten leeren! En ja, hij mocht alles behouden, het was hem tot loon zijner braafheid gegeven…. en nu, nu woonde Marie van den brouwer, die Andries, de fruitkoopman gehuwd had, in haar huisje, en Emiel, haar aangetrouwd zoontje, ging thans bij meester Angelman school en bij mijnheer Haantjens middagmalen! Dat was eene ruseluteGa naar voetnoot1 die Marie! het was haar wel aan te zien, dat zij zich om geene weigering van absolutie bekreunde… En aldus begon het verderfelijk en toch zoo menschelijk-natuurlijk gevoel: de afgunst in het hart van Rozeken te wroeten, met al het kwellend heimwee, dat sommige naturen naar het oord trekt, waar zij jaren van hun leven hebben overgebracht, en waarmede hun bestaan, door de smart, die er hun ten deele viel, zoowel als door de vreugd, die zij er genoten, als vereenzelvigd is. | |
[pagina 433]
| |
Nu moesten zij opleven, wat zij hadden! die gedachte verliet haar niet meer. | |
XXVI.In de eerste dagen van het nieuwjaar kwam Zieneken over tot bezoek; gedurende al den tusschentijd had Doca geen rechtstreeksch bericht van haar gekregen: arme lieden zijn doorgaans slecht geleerd en onhandig met de pen; enkel had de fruitkoopman hare dochter eens met dezer dame op de markt ontmoet: zij was een beetje verbleekt, maar had thuis doen zeggen, dat ze tevreden was. Verbleekt o ja, en hare wangen waren gesmolten! Tevreden? Wel zeker, en zij glimlachte bij de bevestiging. Rozeken geloofde heur; maar een moederoog ziet dieper, een moederhart begrijpt, wat men voor hem verborgen houdt: ‘Mijn kind, krijgt gij er misschien geen eten genoeg?’ vroeg Doca, beangstigd. ‘Och,’ zei ze aarzelend, ‘die kelderkeuken, veel binnen zitten, dat doet de kleur verdwijnen.’ In het eerst was het moeielijk, alles zoo gansch anders: haar werk, dat ze verkeerd deed; het karakter harer | |
[pagina 434]
| |
meesters, dat ze niet kende; ja, meer dan eens had ze geschreid, bekende ze eindelijk; nu was het beter, zij schenen tevreden over haar: ‘Het is met iedereen wat,’ had ze madame aan mijnheer hooren zeggen, ‘en zij is toch zoo gewillig en eerlijk.’ Of zij hare christelijke plichten volbrengen mocht, vroeg Doca. ‘Ja zeker.’ Zij gaf hare huur tot den laatsten cent aan moeder af, zelfs haar drinkgeld, en zij ontschuldigde zich nog, de brave meid, dat er eene kleinigheid aan ontbrak: zooveel voor wol om hare kousen te vermaken; herstelling van schoenen; haren trein om naar hier te komen, ‘en dit: een lekkerkoek voor u en krentenkoeken voor de kinderen.’ Het deed haar goed eens weder te huis te zijn en als snoeperij eenen roggeboterham te eten. En dan verhaalde zij van haar eerste optreden als dienstmeid: er was een diner geweest, en eene kokin gekomen; maar zij zelve had de spijzen moeten opbrengen, beschaamd over haar wit voorschoot: met gloeiende wangen; met den soeppot in de handen, verlegen, waar hem te zetten… en geen wonder! Al die schoongekleede menschen rondom u, al die oogen op u gevestigd! Zij sprak er van als eene zangeres van hare eerste verschijning op de planken. | |
[pagina 435]
| |
Toen het uur van 't afscheid sloeg, en er in het station reeds voor de kaartjes was gebeld, draalde zij nog. Kon zij er niet toe besluiten heen te gaan? ‘Allo, mijn kind, het is tijd,’ zuchtte Doca. Dan boog zij zich: ‘Moeder geef mij een kruisken,’ hare lippen sidderden; haar oog werd vochtig, wie weet, of ze haar nog levend weer zou zien, hare goede, oude moeder!.. | |
XXVII.‘Indien een steen uit de lucht viel, zou het op ons hoofd zijn,’ zei Rozeken. Zij had haren voet omgeslagen en was sedert eenigen tijd tot zitten verwezen. Bal in den eenen, zij in den anderen hoek, en moeder op hare gewone plaats bij het raam, aan rheumatiek lijdend, een treurig huisgezin voorwaar! Kleine Reinilde moest uit de school blijven; zij was het nu, die kolen haalde, het vuur ontstak, de bedden maakte, koffie opschonk: een echt huisvrouwtje. Van jongs af aan spaarzaamheid gewoon, hadden de geldelijke bekommernissen der ouders in dat jong hartje weerklank gevonden, en nu hoorde | |
[pagina 436]
| |
zij meer dan ooit alle uitgaven bejammeren: hare kinderlijke vroolijkheid werd er door neergedrukt. Och, de spaarpot kortte, zei moeder, en waarmede zouden zij te Mei in hunne nieuwe woonst gaan? wie weet of ze er zelfs eene kregen! Rozeken bekommerde zich over den voorraad, soms vroeg zij, of er nog kolen waren; en met een sluwen glimlach zei het kind van ja, nadat ze loopend om er te eerder te zijn, en bijna voorover struikelend, met hare dunne vingertjes het hangsel van een vollen emmer omklemmend, die vracht - te zwaar voor haar - had nedergezet en verlicht zuchtte. Zij duurden lang de kolen, en des te beter. Maar toen Rozeken eindelijk tot aan het stalleken strompelen kon, keek ze niet weinig verwonderd op: gansch haar voorraad lag er nog en die van Sophie, in den anderen hoek, was schier op niet gekrompen: ‘Reinilde, wat hebt gij gedaan?’ een schrikkelijk besef der waarheid schoot heur door het hoofd. Nu kwam het uit: en binnen bij moeder en grootmoeder ontschuldigde zich het kind, verbaasd over de ontsteltenis, die hare daad teweegbracht: ‘Het is geene doodzonde,’ zegde zij. Mijnheer Teeuwis had het in de leering uiteengedaan: Wanneer is stelen doodzonde, wanneer maar dagelijksche zonde? | |
[pagina 437]
| |
Als men elken dag iets minder ontvreemdt dan het dagloon van eenen werkman, 't welk geschat wordt op zeven stuivers, is stelen maar dagelijksche zonde; boven die som wordt het doodzonde, 't is te zeggen, dat, wanneer men meer dan zeven stuivers steelt, men voor eeuwig in de vlammen der hel moet, indien men het geluk niet heeft deze zonde door eene goede biecht vergeven te worden, voordat men sterft.’ Woord voor woord wist Reinildeken het op te zeggen. Moeder en grootmoeder lieten haar voortgaan, verstomd en diep verslagen over die logische toepassing dezer gevaarlijke leer. Bal, eenigszins beter, was met Basiel naar de zondagsvergadering van het genootschap van Franciscus-Xaverius. ‘Gij wist dus, wat gij deedt, het gebeurde niet bij vergissing?’ vroeg Rozeken. ‘Ik wist het heel goed: het was maar eene dagelijksche zonde strafbaar met het vagevuur,’ hield het kleine meisje vol, ‘zulke kan men door schietgebedekens afkoopen, en alle avonden zei ik vele malen: Jezus, Maria, Jozef, staat mij bij in mijnen doodstrijd, honderd dagen aflaat telken keere! Moeder,’ - want zij zag de kleur van dezer lippen verdwijnen en hare wangen als wegkrimpen - ‘het is heel zeker, dat er maar voor twintig centen kolen in den emmer gaan: ik weet het, ik ben er immers | |
[pagina 438]
| |
zelve eens om geweest, voordat men onzen voorraad bracht; grootmoeder heel zeker,’ nu wendde zij zich tot Doca. Deze bromde: ‘Wee, wee!’ dieven in hare familie, zij had dieven onder hare afstammelingen!… ‘Och, och! ach!’ ging het, want Rozeken en haar kind schreiden om het meest. Sophie was zoo even uit de brouwerij te huis gekomen: zij bracht nog slechts den nacht te harent over. Zij luisterde ongeloovig, of het wel klachten waren daarnevens in de burenwoon. - Neen, neen, dat was geen kinderspel, geen vroolijk geschater, er moest iets gebeurd zijn!… en ofschoon zij er in langen tijd geenen voet meer had gezet, liep zij er heen, het deurtje openstootend. In eens was alles stil als bij tooverslag: ‘Wat is er, kan ik u helpen?’ vroeg Sophie. ‘Niets, neen,’ antwoordde Rozeken, om de eer der familie bekommerd; maar de oude Doca nam het anders op: in haren dorst naar rechtvaardigheid ontzag zij noch vriend, noch vijand, noch magen, en haar eerlijk hart walgde van huichelarij: ‘Die kleine dáár heeft gestolen, zij heeft u bestolen,’ sprak zij schor, den wijsvinger uitstrekkend naar het samenkrimpend kind. Het licht viel op haar scherp, fijn profiel: als een wraakgeest zat zij daar, de oude | |
[pagina 439]
| |
grootmoeder, eene vlam schoot uit haar oog. En nu kreeg Sophie te weten, wat er geschied was, en nogmaals wilde de kleine zich schreiend verschoonen, maar Doca trok haar naderbij: ‘Zwijg, en weet, dat het goed van anderen nemen, en zijnen evennaasten beschadigen, altijd een schrikkelijk kwaad en doodzonde is, al ware men in de uiterste ellende; al gold het maar eenen kruimel broods, al ware het maar eene speld…’ en tot Sophie: ‘Gij zult het altemaal wederkrijgen…’ ‘Wel Doca toch, integendeel, ik wil het niet, gij hebt mij dienst genoeg bewezen eertijds, ik ben nimmer te huis, ik hoef geene kolen…’ Maar nu keerde de oude vrouw zich gansch naar hare bezoekster om: ‘Uit welken hoofde zou ik dat aanvaarden?’ vroeg ze, zeer traag en opziende. ‘Uit hoofde onzer vriendschap, Doca,’ zei Sophie gansch verlicht, omdat het toegevroren ijs tusschen haar en hare geburen weder gebroken was. ‘Onze heilige godsdienst verbiedt allen omgang met ketters en schismatieken,’ verklaarde de dweepster. Wat was er nog te antwoorden op een dergelijken smaad? Sophie verschrikte en ging; zij was reeds aan de deur, toen Rozeken haar tegenhield, de andere hand op den rug der neergebogen Doca leggend: ‘Moeder, veroordeel niet, opdat gij niet zoudt | |
[pagina 440]
| |
veroordeeld worden,’ vermaande zij, ‘schismatieken? wij zijn het allen, ik ook, en gij zoowel als Sophie, moeder.’ ‘Ik?’ riep Doca, in het hoogste verbazen uit. ‘Ja, gij,’ sprak Rozeken vastberaden, ‘want hebt gij daar zooeven niet de leeringen van den onderpastoor, die de leering der heilige vaders is, verloochend, dáár, tegen dat kind, als gij hem zegdet, dat zelfs het kleinste stelen doodzonde was?’ Eene luide jammerklacht steeg op uit de borst der oude vrouw, zij sloeg de hand op haar voorhoofd, als ten teeken van wanhoop of zelfkastijding: ‘O, ik ben eene groote zondaresse!’ bekende zij, den nek buigend; maar, plotseling, alsof haar rechtschapen hart in opstand gekomen ware tegen deze uiting van ootmoed en onderwerping, en alsof de verontwaardiging van haar geweten, ondanks alle leerstelsels der heilige Kerk met geweld ontplofte: ‘Het is nochtans niet waar, neen, neen, geloof hen niet,’ tot Reinildeken, opstaande, met een herhaald, onstuimig handgebaar, ‘geloof niet, dat zij het woord Gods verkondigen, noch mijnheer Teeuwis, noch de pastoor, noch zelfs de Paus van Rome, als zij u zulke verderfelijke dingen leeren!’ Sophie had bedarend de hand gegrepen der vrouw, die haar zoo even beleedigd had, en Doca, wellicht | |
[pagina 441]
| |
buiten haar weten, duwde er in, overwonnen en medegesleept door dit grootmoedig aangeboden blijk van verzoening en christelijke toegevendheid. | |
XXVIII.Op eenen Woensdag morgen liep het nieuws door het dorp, dat Eduard Tingels werd vermist. Sedert den Zondag te voren was hij niet meer te zien geweest. Het gebeurde meermalen, dat hij eenen nacht of twee uitzat, men had zich eerst op de hoeve niet bekommerd over zijne afwezigheid; thans vonden de dienstboden het zonderling: er moest een ongeluk zijn gebeurd. De stalknecht was op zoek gegaan, in alle herbergen, waar hij kans zag hem te vinden; nergens was er zijn meester verschenen gedurende drie dagen. In het Lindeken, eene buitenkroeg, had hij het laatst gezeten, den Zondag avond; daarna had men zijn spoor verloren, en nu kwam het aan 't licht, dat hij er in gezelschap van juffrouw Sperre, de jonge gemeenteonderwijzeres, gezeten had. Dat was een slag voor Haantjens: de eer der school stond op het spel! Een rechterlijk onderzoek werd over deze verdwijning ingespannen, proces-verbaal opgemaakt. De | |
[pagina 442]
| |
vrouw uit het Lindeken verklaarde, dat mijnheer Eduard te harent met de meesteres een glas bier gedronken had: hij had ze binnen geroepen, als zij in een boek lezend voorbijkwam. Zij was weinig tijd gebleven; het kind der herberg had de juffer op dezer verzoek naar Zompelgem vergezeld. De onderwijzeres verklaarde nagenoeg hetzelfde: zij wist niet, dat hij in het Lindeken zat, hij was haar nageloopen, had haar binnengevraagd; zij weigerde, doch op zijn herhaald aandringen had ze toegegeven; zij hadden een glas bier gedronken; zij was ongerust, wilde weg; hij stelde voor heur naar het dorp te leiden, doch zij had dat afgeslagen, en het zoontje der waardin medegevraagd om haar te vergezellen. Het uur, dat zij opgaf, kwam gansch met het uur harer tehuiskomst overeen; overigens verscheidene dorpelingen hadden haar in het sparrenbosch of op den landweg alleen met het kind ontmoet, er bestond geen twijfel: aan deze verdwijning was zij volkomen vreemd. Doch haar goede naam, de waardigheid van heur ambt waren door dit ontijdig herbergbezoek gekrenkt. Haantjens verklaarde aan het nog gansch ontstelde meisje, dat zij te Zompelgem niet blijven kon, dat zij op staanden voet - zoogezegd uit hoofde van ziekte - haar ontslag geven moest, en zij deed het. Roodbekreten pakte zij hare koffers in, en | |
[pagina 443]
| |
nog dienzelfden avond vertrok zij met den laatsten trein. Haantjens berustte in de gedachte, dat hij zonder genade zijnen plicht had volbracht en onverbiddelijk de eer van het onderwijs boven alle persoonlijke quaesties had gesteld; maar hij was niet weinig gekrenkt tegenover zijne politieke, thans juichende vijanden, en erg in verlegenheid met zijne school zonder meesteres… die verlegenheid moest echter van korten duur zijn: Toen hij des avonds in de brouwerij kwam, vond hij Sophie onder den schijn der lamp gezeten met Valentine en Emilie, beiden rechtstaande, beurtelings hare les opzeggend. Hij kreeg eenen inval: Sophie meesteres te Zompelgem! Hij vroeg het haar. ‘Ik ben niet gediplomeerd,’ maakte zij, verrast, doch weifelend reeds, de opmerking. Dat was geen bezwaar, andere waren het evenmin, en met haast, ijver en stille volhardende geestdrift bracht hij het zoover, dat zij korts daarna door het Staatsbestuur voorloopig tot gemeenteonderwijzeres van Zompelgem werd benoemd. Nu was de school gered, ten minste zedelijk, en voor zooveel met de tegenkantingen van den adel en de geestelijkheid, redding mogelijk was. Het getal leerlingen werd behouden. | |
[pagina 444]
| |
‘O, indien wij dorsten, indien wij mochten,’ zeiden vele menschen, ‘wij ook zouden onze meisjes bij haar zenden.’ Zoo groot was voor de ouders de waarborg harer persoonlijkheid. Van den eersten dag voelde Sophie zich in haar element: haar vroegere ijver kwam op; liefde voor de leerlingen ontwaakte in haar en eene behoefte aan zelfontwikkeling deed haar alle oogenblikken, ook buiten de school, aan de studie wijden. Zij had een levensdoel en het geluk lag in haar bereik: het duurzaam, ernstig geluk van plichtsbetrachting. De meisjesafdeelingen waren aan den eenen, de jongensklassen aan den anderen kant van het gebouw; de leeraar en de leerares vermeden als door eene sprakelooze overeenkomst allen omgang met elkander; maar hunne levenswegen liepen ineen, het was onvermijdelijk elkaar soms te ontmoeten, en Angelman begon belang in haar te stellen; hij bewonderde haar gezag over de kinderen. Was het de degelijkheid van haar karakter, die hem aantrok? Neen, want zijne sympathie berustte op geene redeneering: hij volgde de inspraak van zijn hart, maar zijn verstand billijkte die keuze, en zijne achting en liefde versmolten tot één en hetzelfde onverbreekbaar gevoel. Sophie vermoedde het niet: hij boezemde haar | |
[pagina 445]
| |
ontzag in; hij geleek op den coadjutor, dit was wellicht oorzaak, dat zij beider beeld om zoo te zeggen in hare phantasie vermengde en hem met iets van den eerbied bejegende, dien elke godvruchtig opgebrachte vrouw eenen priester toedraagt. | |
XXIX.Eduard Tingels werd reeds zes weken vermist, zonder dat iets kon doen vermoeden, wat er van hem geworden was: men had alle grachten en poelen rondom het Lindeken doorzocht; zijn signalement had zonder gevolg in de gazetten gestaan; men sprak van het voorval niet meer, tenzij toevallig. Op zekeren morgen ging Reinildeken Bal eene boodschap voor juffrouw Trinette naar de hoeve van Aerts doen; zij moest den Eikpoel voorbij, het was nog vroeg en mistig. Wat zag zij daar midden in het verdroogde, ritselende riet, was dat een mensch? Hij stond recht tot aan de heupen in 't water, met de twee armen van zich af; - maar er hing goor en wier op zijne schouders en zijn gelaat. - O welk een gelaat! - zij zag het maar half, want hij had een neergedrukten hoed op. - Ja, ja, het was een mensch, | |
[pagina 446]
| |
en het kind vluchtte - vluchtte als voor een heur achtervolgend spook…. Maar het spook achtervolgde heur niet; want, toen op het gegeven noodsein al wat beenen had in Zompelgem - zooals men zegt - naar den Eikpoel liep, stond de gestalte nog even onbeweeglijk op dezelfde plaats in het water tusschen de dorre halmen. Het was een ijselijk schouwspel, deze recht naar omhoog gerezen doode met zijn opgezwollen, groenachtig, ontbonden gelaat: Eduard Tingels! Men erkende hem aan zijne kleederen, als hij boven was gehaald; hij had zijn uurwerk en de gouden ketting nog bij zich en geld in den zak. Zoover van het Lindeken! Wie had hem daar gezocht? hij moest - uit zijnen weg verdwaald - door de duisternis misleid, de korte biezen, die den poel aan den eenen kant bedekten, voor gras hebben aangezien en ongetwijfeld aldus in het water gesukkeld zijn. Niemand wist het met zekerheid; hij was niet merkbaar dronken geweest, hadden degenen, die hem het laatst zagen, getuigd…. Mijnheer de pastoor hield dien dag leering voor de eerste communicanten, de meisjes aan de eene, de knapen aan de andere zijde zittend, hij immer tusschen de rijen heen en weder wandelend. Alle geesten in het dorp waren nog onder den indruk van deze hachelijke gebeurtenis. Mijnheer de pastoor | |
[pagina 447]
| |
nam ze bedektelijk tot keuze van zijne onderrichting. Hij deed den oorsprong van het woord liberaal uiteen: ‘Liberaal, libre al, 't is te zeggen: menschen vrij, libre in alles, lieve kinderen; libre van te stelen, van te moorden, van te branden; niets anders vreezend dan de gendarmen en het gerecht; libre tegenover hun geweten van alle mogelijke euveldaden te doen; noch God noch zijn gebod ontziende. ‘En wat is het leven van zulke mannen? Zij brassen als de zwijnen; zij verloochenen hunnen Schepper, zij vallen in de macht des duivels!… En wat is hun einde? Onze-Lieve-Heer straft hen met eene subiete dood, en hoe gebeurt zulks? Satan giet hun jenever in; hij neemt ze bij de hand, hij leidt ze naar eenen poel of eene beek, en hij plonst ze als eenen hond in 't water; maar…’ en hier hief de pastoor de hand op, den duim en wijsvinger samenduwend, ‘hij knipt de ziel en vliegt er mede in de eeuwige vlammen der hel.’ ‘Eduard Tingels, Eduard Tingels!’ fluisterden de huiverende kinderen. | |
[pagina 448]
| |
XXIX.Des anderendaags kwam Sophie omtrent den avond langs den weg van het Neerland naar Zompelgem toe. Zij was Marie, de voormalige meid uit de brouwerij, eens gaan bezoeken in hare woning aan den weidekant. Maar dit was een voorwendsel tegenover haar zelve: zij hoefde lucht en beweging; het nieuws van Tingels' akelig einde had haar zenuwstelsel geschokt: immer zag zij hem voor zich staan - zooals zij gehoord had, dat hij was ontdekt geworden - en zij schrikte voor dat zelfgeschapen beeld harer phantazie. De avond was somber, zwarte wolken wogen op de aarde en op haar gemoed. Zij boog het hoofd, verdiept in mijmeringen, haren weg vervolgend: ‘jong, vernuftig, rijk, gezond en alles - alles weggeworpen!… aan den drank verslaafd!’ leidde dan het liberalismus bij sommigen daar naar heen? Het was alsof de indrukken harer kindsheid herleefden, en eene nieuwe opwelling van dweepzucht, een onwillekeurigen terugkeer tot verworpen grondbeginsels voor gevolg hadden: | |
[pagina 449]
| |
‘De godsdienst redt toch den mensch van zulke dwalingen en zulk een einde,’ dacht zij. ‘Zie mij dat eens!’ klonk eene stem van op een stuk land, dicht bij haar. Zij keek op en rondom zich: het was een spitter op zijne spade leunend, die dat gezegd had, en de aangewezene was niemand anders dan de pastoor van Zompelgem. Hij kwam blootshoofds, achteroverhellend aangezwenkt: zijn aangezicht was nog hooger gekleurd dan gewoonlijk; zijne oogen stonden verdwaasd; en zijne tong was belemmerd, als hij den spottenden groet van den arbeider wilde beantwoorden, waarbij hij omhoog naar zijnen hoed greep, dien hij in de andere hand hield. Deze beweging deed hem het evenwicht verliezen, en hij viel tegen de haag aan; doch, dadelijk weer recht, vervolgde hij brommend en met onvaste schreden zijnen weg. ‘Dat is er een, die van des stokers hond gebeten is,’ lachte de arbeidsman. Sophie ijlde een zijpad in, zij was als verslagen: ‘Hij ook, hij ook!’ herhaalde zij immer bij haar zelve. Zij had van Agatha vernomen, dat mijnheer de pastoor naar Diependale het naamfeest van zijnen collega was gaan vieren…. ‘Maar wat redt dan den mensch uit de dierlijkheid? wat, wat? indien het eenig waarachtig geloof evenmin | |
[pagina 450]
| |
als de vrijdenkerij volstaat om hem van het dwaalspoor af te brengen!’ Zij stapte haastig door als om hare eigene gedachten te ontvluchten ..... | |
XXX.Dien avond kwam de pastoor van Zompelgem niet tehuis. Agatha had hem maar half verwacht: zij meende dat hij te Diependale was blijven slapen; doch 's morgens werd zij reeds vroeg uit haren sluimer opgeschrikt: een ongeluk! Hij was levenloos op een eenzaam veld gevonden en weder, als toen het lijk van Tingels ontdekt was, liep schier heel de bevolking er heen. Hij zat ineengestuikt op eenen hoop dorre aardappelgroezen; hij was reeds gansch stijf: de dood moest van eenige uren te voren opklimmen. Nevens den weg afgedwaald, scheen hij eerst ergens gevallen te zijn: heel zijn toog droeg moddervlekken; zijn hoed lag op eenigen afstand. Hij had eene beroerte gekregen. Hij was versteven. Hij was aan het borstwater gestorven. Hij was dronken neergevallen: Er werd van alles verteld. | |
[pagina 451]
| |
‘Hij zal weder zijne knie verschokt hebben en, niet meer voortgerakende, alleen, ellendig omgekomen zijn!’ kreet Agatha. Sophie vertelde aan niemand, hoe en waar zij den pastoor op den noodlottigen avond van zijnen dood had ontmoet; nauwelijks dorst zij er zelve aan denken: zij had dat beeld - als een heiligschendend zicht - uit hare herinnering willen verbannen…. ‘Hij kan ook enkel onpasselijk zijn geweest op dat oogenblik,’ trachtte zij zich te overtuigen…. Maar ondanks alles, dacht zij gestadig aan Eduard Tingels en aan den pastoor. En alzoo een deuntje, lang nadat het heeft opgehouden, tot kwellens toe soms in ons oor blijft klinken, kwam immer, immer in haar de vraag op, die zij eens door den coadjutor had hooren uitleggen: ‘Tot wat einde is de mensch geschapen?’ ‘Om in zijn leven God te dienen en hem hiernamaals eeuwig te aanschouwen.’ O God dienen! en als tegenstelling van deze twee voorbeelden van menschelijke krankheid en zedelijke ellende, verrees de gestalte van meester Ottevare; verrees het beeld van den coadjutor, en het aandenken aan hunne deugd en hun vlekkeloozen levenswandel matigde eenigszins hare droefheid over al het beklagelijke en verkeerde dezer wereld… | |
[pagina 452]
| |
De beide overledenen werden beurtelings met grooten luister ter aarde besteld. Mijnheer Teeuwis had de herinneringsbeeldekens vervaardigd. Op dat van Eduard Tingels las men onder andere: ‘Waakt, want gij weet noch dag noch uur.’ ‘In het midden mijner dagen ga ik tot het graf.’ Is. 38 Job. 1. ‘Zijne kwaal was ongeneeslijk en zonder hulp.’ Jer. XV. 18. ‘Heer, gedenk de fouten mijner jonkheid niet noch mijne onwetendheden, maar heb medelijden met mij volgens uwe allergrootste barmhartigheid.’ PS. 24. Dat van den pastoor pronkte met de volgende aanhalingen: ‘De ouderdom is eene kroon, die op de wegen der deugd gevonden wordt.’ ‘De rechtvaardige sterft gerust, zijne dood is het begin van een beter leven.’ H. Aug. Eccl. I. 13. ‘De goedheid en de beleefde manieren maken den mensch weldadig en beminlijk.’ H. Bor. ‘Hij misachte niemand en deed niemand nadeel. Hij heeft noch kwaadsprekendheid noch laster gekend; en uit liefde tot God bewees hij gaarn dienst aan elkeen. H. Bern. ‘Zijne belooning zal groot zijn in den hemel.’ Sap. III. Na dit overlijden ontstond verademing in het dorp. ‘De nieuwe pastoor zal toch wat beter wezen,’ zei men; maar de nieuwe deed, zooals de oude gedaan | |
[pagina 453]
| |
had; ja, hij was nog een geduchter tegenstrever van het officieel onderwijs, een gevaarlijker vervolger van den meester en de meesteres, omdat hij beschaafder en schijnheiliger was. | |
XXXI.Haantjens keerde van de stad terug in zijne tilbury. Een snelle rid was een zijner grootste genoegens. Heden had hij zelfs een tamelijk langen omweg over Muilem, Vroden, Zavelbeke en Dauwegem gemaakt, in plaats van rechtstreeks langs Ploegvelde en Crocke door te rijden. Het weder was ook zoo schoon: lentewalmen zweefden met Lichtmis over de aarde, vroege muggen dwarrelden in den zonneschijn; onzichtbare leeuweriken orgelden reeds hun eerste lied in de blauwe lucht; bloeiende kattekens wiegelden aan het elzenhout; vierkante, effen bewerkte vlasakkers lagen gereed om zich weldra met kiemenden rijkdom te overdekken; de boomen droegen nog geene bladeren; het oog kon verre vlakten overzien; hier en ginds een torentje, met eene groep gebouwen rond; overal verspreide werkmanswoningen; boerenhoeven met roode | |
[pagina 454]
| |
daken en vroolijk opstijgenden rook uit de schoorsteenen; groote hofsteden in dichte, nog grauwe boomgaarden als in eenen sluier gehuld, nevens sommige, ondanks het gevorderd wintergetij, lange rijen schelven van onafgedorscht graan, welstand en rijkdom aanduidend; ginds de weiden: groen, laag en vlak, en de breede, kronkelende rivier, die op sommige plaatsen in de zon schitterde. ‘O, mijn Vlaanderen, wat zijt gij schoon!’ dacht Haantjens. Hij had het lief, dat plekje gronds, aan hetwelk de bewonderende Spanjaarden reeds in vroegere eeuwen den naam van lusthof toegevoegd hadden. Hij dacht aan de magere, dorre, betrekkelijk kleine hoogten van een zoo zeer geprezen deel van het Walenland, waar de dorpen als in steenputten staan, en men met moeite een rotsachtigen heuvel beklimt om in het ronde niets dan andere, met slaghout begroeide of naakte rotsheuvelen van nagenoeg gelijken omvang en gelijke hoogte te zien. O! wat had hij, telkens als hij ginder was, met heimwee verlangd naar zijne verre gezichteinders met hunne vlakke golvingen of krachtige boomenrijen, naar de eentonige, groene, vruchtbare schoonheid zijner geboortestreek! Thans liet hij het paard wat op stap gaan. De raven waren nog niet verhuisd; hier en daar vloog er eene | |
[pagina 455]
| |
krassend uit eenen boom of opgeschrikt van een akkerstuk weg; en verder langsde baan voor hem heen, ontwaarde hij andere donkere gestalten aan grootere raven gelijk: heele benden jonge mannen in priestergewaad, - deelmakend van eene machtige orde, die hare vertakkingen over gansch de beschaafde wereld uitbreidt - novicen op wandel naar een buitenverblijf van het kweekelingenklooster. In die streek zag men er immer. Zij gingen in groepen van drie of vijf, op tamelijke afstanden van elkaar; zij onderhielden zich luid en levendig in de Fransche taal. Zij waren jong: ettelijken onder hen schenen nauw de kinderjaren ontwassen; wakker stapten zij door; eenigen zagen vluchtig op naar de tilbury, die hen achterhaalde, en groetten beleefd. Haantjens bemerkte vernuftige gezichten, bezielde blikken, ingetogen houding. En wat lag er in hunne harten? Al de deugden en al de driften van den mensch. Wat stak er in de hoofden? Al de gaven van den geest en…. vernietigde, individuëele wil!… Welk een ontzaglijk leger van zich ten strijde vaardigmakende kampioenen, opgeleid door heerschzuchtige generalen, toekomstige werktuigen van het zwartste fanatismus, ten dienste van Rome! En wat al levende krachten van het vaderland in het tegen- | |
[pagina 456]
| |
overgesteld kamp zelf moesten niet opgeofferd worden: nutteloos, bestendig, uitputtend, ten einde zooveel mogelijk deze overweldigende legioenen te keer te gaan! Nimmer had het Haantjens getroffen als nu, misschien omdat door hunnen aanblik zijne genoeglijke natuurbespiegelingen verstoord werden. Zijne gedachten namen eene gansch andere richting. De kloostergebouwen van Muilem, van Diependale, van Zavelbeke, van Ploegvelde, van Crocke, van Vroden, och, hij moest niet zoeken - zoovele dorpen, zoovele gestichten - kwamen hem te binnen; de kapellen van Lourdes; de rijtuigen en voetgangers in bedevaart naar Oostakker trekkend, die hij met gelegenheid van den heiligdag 's morgens had ontmoet; al die ingerichte genootschappen van Franciscus-Xaverius, van den heiligen Jozef, van St-Vincentius; al die meisjescongregatiën! hij zag ze in verbeelding, verstoffelijkt, zijne vaderstreek als met een net omspannen…. en thans zuchtte hij: ‘Gelukkig, verlicht, vrij Walenland! ellendig, verkwezeld Vlaanderen!’ In den geest keerde hij dertig jaren achteruit: te vergeefsch ware op dat tijdstip in al de omliggende gemeenten een klooster te zoeken geweest; het onderwijs was in handen van wereldlijke meesters en | |
[pagina 457]
| |
grootendeels ook van wereldlijke meesteressen..... En thans, onmerkbaar schier, zonder omstooting, zonder gerucht, schijnbaar argeloos was deze wegdringing, deze plaatsvervanging, deze uitbreiding der Doode Hand geschied, waar zou ze ophouden?…. Hij had zoo even in een der voorgeborchten van Gent eene landbouwvoordracht bijgewoond. Spreker had over de macht der eindeloos kleinen in het dierenrijk gehandeld, en tot meerdere aanschouwelijkheid van zijne beweringen, vergroote photographieën der phylloxera, die vijandin der wijngaarden, getoond: bijna onzichtbaar aan het bloote oog, was zij door den wetenschappelijken spiegel der geleerden - den microscoop - in hare nauwkeurigste bijzonderheden weergegeven en op het papier gedrukt: een gevaarlijk insect door de natuur voortreffelijk ter vernieling toegerust. Vergelijkende landkaarten van Frankrijk waren ontrold geworden, en daarop stonden met vlekken de verwoestingen aangeduid van dat zelve aan alle verdelging ontsnappend diertje, zoo schijnbaar schadeloos en nietig als individu, zoo ontzaglijk door zijn miljoenenvoudig aantal en zijn verbazend vermenigvuldigingsvermogen!…. En het had Haantjens getroffen, wat rasse veroveveringen de verdelger had gemaakt: in het jaar 1863 werd zijne verschijning waargenomen op den linker | |
[pagina 458]
| |
oever der Rhone in het departement van den Gard. De gemeenten Pujaut, Roquemaure en Villeneuve-lès-Avignon - hij had de namen onthouden - waren het eerst aangetast. Zijne tegenwoordigheid in die streken was op de eerste landkaart nog nauwelijks door ronde puntjes aangewezen. Op de volgende - met eene tusschenruimte van vijf tot vijf jaren - breidden de donkere kladden, die zijne vernielende heerschappij vermeldden, zich al meer en meer in alle richtingen uit. En op de laatste kaart lagen zij zwart, schrikbarend als onweerswolken over schier al de wijnprovinciën van Frankrijk uitgestrekt!…. | |
XXXII.Tehuis wachtte hem eene verrassing: Angelman en Sophie, welke hun huwelijk aankondigden: dicht bij elkaar levend, in den bestendigen, zwijgenden omgang van het schoolgebouw hadden zij elkaar leeren achten en beminnen; maar het was in het afgelegen Torentje, bij vrouw Ottevare geweest, dat zij de eerste liefdewoorden gewisseld, en elkaar des Zondags in hare moederlijke tegenwoordigheid hadden teruggezien, en dat hunne vereeniging was beslist geworden. ‘Bravo!’ juichte Haantjens. | |
[pagina 459]
| |
Onder het drinken van een glas wijn, spraken zij over het verleden: ‘Wie had het ooit gedacht,’ zei zijne vrouw tot Sophie, ‘dat gij, die wij voor eene verkwezelde, dweepzuchtige meid hielden, in wier tegenwoordigheid wij zwegen, als er quaestie van geestelijke of kerkelijke misbruiken was, dat gij ons eenmaal in den strijd als eene bondgenoote zoudt ter zijde staan!’ Verkwezeld, dweepzuchtig, tot onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden toe, o ja, zij was het wel inderdaad geweest: met een stillen glimlach op het gelaat, moest zij het bekennen, terwijl zij eenen blik in haar geweten sloeg. En hoe omgekeerd was zij nu! Vanwaar die overgang tot andere overtuigingen? vanwaar deze gansch verschillende beschouwing van menschen en zaken en geloofsaangelegenheid? Uit hare omgeving, uit den toestand zelven was deze herschepping ontstaan: uit de overmaat van het kwaad was het goed gerezen!… Haantjens zag het meisje aan: kloek, groot, in de volle ontwikkeling van het leven; in den vernieuwden lentebloei, dien geluk en liefde doen ontluiken, stond zij dáár voor hem, en hij bewonderde haar in alle stilte, niet alleen om haar oogbevredigend, betooverend uiterlijk, maar om de zedelijke kracht, die ondanks hare zachtzinnigheid in haar opgesloten lag. Hij dacht | |
[pagina 460]
| |
aan de mogelijkheid eener dergelijke toekomstige herschepping van zijn vaderland…. En in eens door zijne begeestering medegesleept, verzwond het stoffelijke voor hem: een stralenkrans omgaf haar voorhoofd, en zij was niets anders meer dán het zinnebeeld van een herboren Vlaanderen, uit de kluisters van bijgeloof en priesterdwingelandij opgestaan, gelouterd door reiner zedenleer, door het overweldigende der misbruiken tot zelfbewustzijn en eigenwaarde ontwaakt!… | |
XXXIII.‘Trouwt gij in de kerk voor den pastoor?’ had vrouw Ottevare eenigszins aarzelend aan het bruidspaar gevraagd. ‘Ja,’ antwoordde Sophie, als beschaamd het hoofd buigend. ‘Zij wil het,’ sprak Angelman, het meisje met het oog aanduidend. ‘Zij heeft gelijk,’ sprak de weduwe van den voormaligen onderwijzer. ‘En waarom?’ vroeg de jonge man, blijkbaar ontevreden, doch uit liefde toegevend. | |
[pagina 461]
| |
‘Och, ik weet het niet, en nochtans alles legt ons zulks op: de klap der menschen; onze familie; onze buren; de overleveringen onzer kindsheid; neen, neen, gansch met de Kerk kunnen wij niet afbreken!’ ‘Ziet ge wel, dat is ook mijn woord,’ sprak Sophie, verheugd hier steun te vinden. ‘Indien mijn broeder in het land ware, zou hij ons huwelijk inzegenen, dan zou ik mij ten minste voor dien stouten pastoor niet moeten gaan vernederen,’ zei Angelman met bitterheid. Zijn broeder! hij had er nieuws van uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika: een antwoord op zijne huwelijksaankondiging; hij las den brief voor: vol geestdrift voor de heerlijke natuurtafereelen, vol wetenswaardige bijzonderheden over gebruiken en menschen, vol lof over gene vrije instellingen, scheen de priester zijn vaderland met al dezes rampen te hebben vergeten, en zich met bijzondere voorliefde toe te wijden aan de ontwikkeling van het hem toevertrouwde kind. Alleen het einde bevatte gelukwenschen, warm en hartelijk: het bericht was maar ontvangen als zijn brief reeds geschreven was, stond er in. - Hij kende dat meisje: de ware vrouw, die men eenen brave wenschen kon; Antoon zou met haar, en zij met hem gelukkig wezen. De voormalige | |
[pagina 462]
| |
coadjutor besloot met een liefderijk ‘vaarwel en tot wederzien’ aan beiden, waarin hij haar ‘zuster’ noemde, wat Sophie zoo zoet toeklonk en de oude, licht bewogen vrouw, die haar tot eene tweede moeder verstrekte, tranen in het oog dreef. | |
XXXIV.Het burgerlijk huwelijk was daags te voren voltrokken. De pastoor had toegestemd om het in te zegenen. Kwart na vier uren ging meester Angelman met zijne bruid over het kerkhof. Het was nog zwarte nacht. De morgenwind huiverde door het gras en blies hun vol in het gelaat. Geenen mensch hadden zij ontmoet, geen venster nog hooren opensteken. Eene flauwe klaarte teekende nauw de groote ramen op de zware muren der kerk af. Daarbinnen brandden enkel twee lichtjes: een aan den ingang - de hanglantaren, - een op het hoogaltaar. Alleen - zonder de gebruikelijke getuigen, welke op bevel van den pastoor moesten achterblijven om door koster en kerkbaljuw vervangen te worden - stapten meester Angelman en Sophie zoo stil mogelijk door de middelgang naar dit laatste toe; want het is binnen de communiebank, dat de huwelijken te Zompelgem ingezegend worden. | |
[pagina 463]
| |
De koster kwam hen echter ijlings uit een donkeren hoek halverwege te gemoet, en hield hen tegen met de hand: ‘Hier niet,’ zei hij halfluid en barsch. Zij weken achterwaarts en namen elk eenen stoel, niet verre van den armendisch en vlak voor het orgel. Het was zoo duister, dat zij zelfs geenen blik van verbazing konden wisselen over dit onvoorzien onthaal. Zij wachtten. Sophie knielde neder, Angelman bleef staan. Geene beweging was te hooren om en voor hen heen; geen levend wezen te ontwaren; geen pastoor of onderpastoor te zien. Hoelang mochten zij daar reeds zitten? Geen daglicht verhelderde de ruiten; geen uur hoorden zij slaan. ‘Zou men ons vergeten hebben,’ fluisterde hij, ‘of wil men ons niet trouwen?’ ‘Hoe laat zou het zijn?’ vroeg zij even stil en beangstigd, ‘de pastoor is zeker nog niet in de kerk.’ De bruidegom verschoof zijnen stoel om zijne tegenwoordigheid te doen opmerken. Niets roerde daarginder. Het sloeg vijf op den toren. Om half zes begon de eerste mis, en de pastoor had geweigerd eene huwelijksmis te doen. Antoon kuchte, en wachtte weder eene poos. Eindelijk reutelde iets ter zijde van het hoogaltaar | |
[pagina 464]
| |
als de koorde eener katroldeur, en eene korte, zware gestalte - mijnheer Teeuwis, die den pastoor verving - kwam nader. De bruidslieden bogen groetend. Maar hij volgde zijnen weg zonder hen aan te zien. Aan den uitgang der kerk, waar het in den schijn der lantaren wat klaarder was, bleef hij staan, terwijl de baljuw van uit de middelbeuk op het jonge paar toeschoot met de woorden. ‘Naar ginder, ziet ge niet, dat mijnheer de onderpastoor op u wacht.’ Angelman hield zich in en trad met Sophie tot dicht bij den geestelijke, die geen wit overhemd, maar enkel eene purpere stool over zijn zwarten toog droeg: ‘De ring,’ bromde Teeuwis; doch op dit zelfde oogenblik wendde hij zich met de uitgestrekte hand tot den koster, die bijgekomen was, als om het gebruikelijk boek der huwelijksformulen te nemen. Deze had het vergeten, of wellicht opzettelijk en op bevel achtergelaten. Met trage schreden ging hij op een gekregen wenk van zijnen gebieder weer naar de sacristij toe. Middelerwijl had Angelman den ring uit den zak gehaald en wilde dien den onderpastoor overreiken; doch deze weerde het zooeven gevraagde voorwerp thans af, als ware het te venijnig om er niet zoo laat | |
[pagina 465]
| |
mogelijk mede in aanraking te komen, en hij wendde het bruidspaar den rug toe. Wat al vernederingen! Wat tentoonspreiding van kwaden wil! Sophie zat weder neergeknield en Angelman bleef rechtstaan nevens haar. De gekrenkte eigenwaarde deed zijn bloed van gramschap bruisen; maar zijn hart was tevens vol bitterheid: Schuins nevens zich zag hij de jonge meid aan, die zijnen naam reeds droeg, die hij tot vrouw had uitverkoren, die hem tot echtgenoot had aanvaard; met wie hij den strijd des levens niet alleen, maar den politieken, den maatschappelijken strijd voor gewetensvrijheid en volksontvoogding moest aangaan; die ondanks al de hatelijkheden, waarvan zij ooggetuige was geweest; ondanks al de verongelijking, die ze zelve geleden had, zich voor haren vervolger vernederen kwam, en hem - harenechtgenoot - dezelfde vernedering oplegde!… En met angstigen twijfel vroeg hij zich af, of zulk eene vereeniging, ondanks al hunne wederzijdsche liefde, wel waarborgen van geluk opleverde: ‘Wat baat vrijzinnigheid als grondbeginsel, als men zich bij alle plechtige gelegenheden van het leven tot zijne vijanden meent te moeten wenden en hunne hulp inroept?’ De koster had het boek aangebracht. De onderpastoor had het geopend, en zich half naar de | |
[pagina 466]
| |
jongelieden omkeerend, bereidde hij zich om tot de ceremoniën van het geestelijk huwelijk over te gaan. Op dit oogenblik stiet de kerkbaljuw een paar malen zoo ruw met de knie tegen den stoel aan, waarop de hand van den onderwijzer rustte dat die tusschen hem en mijnheer Teeuwis neerviel: ‘Weg daarmee,’ zegde hij. ‘De ring,’ vroeg de geestelijke, binnensmonds brommend. ‘Neen,’ antwoordde het meisje, den toornig bevenden arm van Angelman, die het voorwerp uitstak, tegenhoudend; toorniger, meer verontwaardigd dan hij over dezen laatsten, lagen smaad van den handlanger des verdrukkers, ‘neen, onderpastoor, laat af, gij niet, hij zelf - op haren bruidegom wijzend - zal mij den ring aan den vinger steken. Wij weigeren uwe zegening: gij zijt de dienaar des Heeren niet,’ en zij trad, door Angelman gevolgd, statig en fier met hare hooge gestalte ter kerkdeur uit, mijnheer Teeuwis en zijne onderhoorigen verbluft en ontsteld over deze hoonende wederwraak achterlatend. | |
[pagina 467]
| |
XXXV.‘O gij hebt wel gedaan, Sophie, ik was u dankbaar, gij handeldet volgens de inspraak van uw geweten, ik ben de gelukkigste der menschen!’ sprak Angelman tehuisgekomen in geestdrift tot zijne jonge vrouw. Deze glimlachte zoet, maar eenigszins bedroefd met haar engelenaangezicht. ‘Het spijt u toch zeker niet?’ vroeg hij streelend, ‘openbaar, voor heel de wereld met de Kerk en de geestelijken afgebroken te hebben?’ ‘Het spijt mij niet en het zal mij nimmer spijten,’ zei ze met vastheid. ‘Welaan, wat legt er dan nog die wolk van kommer op uwe trekken, hebt ge mij niet lief, Sophie, stelt gij geen betrouwen in mij?’ ‘Ja,’ was haar antwoord, ‘gij zijt edel en goed, mijn hart behoort u toe; maar mijne ziel eischt hoogere voldoening dan het geloof in eenen mensch: zij zoekt nog een ideaal van een anderen aard.’ Hij zag haar vragend aan. ‘Gij zijt een man, gij zijt een vrijdenker,’ sprak zij met de oogen in het onbestemde van hem afgewend, ‘maar ik put niet die kracht, die gij bezit, uit mijn | |
[pagina 468]
| |
eigen brein: als kind bad ik reeds; als jong meisje was ik godvruchtig, tot dweepzucht overslaande; als vrouw heb ik behoefte aan het geloof in iets onvergankelijks, en wat blijft mij over? Ik heb tot alle teekens van den eeredienst mijne toevlucht genomen: ik vertrouwde in de sacramenten, in mirakels; ik hield de geestelijken voor onfaalbaar Helaas!.. ik heb het ijdele van al deze ceremoniën, van al dit vertoon ingezien; ik heb de onmacht der heiligen ondervonden; ik heb priesters den godsdienst zien misbruiken uit eigenbelang en heerschzucht; ik heb hen haat onder de menschen zien verspreiden, sommigen zich zien verdierlijken; en het gebouw van mijn geloof is ingestort; en mijn brein is als beneveld door de dichte stofwolk, die uit den puinhoop opstijgt… Zal er nog iets van rechtstaan, als de wolk zich heeft nedergelegd, als de kalmte in mijn gemoed is weergekomen? Ik weet het niet. ‘En wat zal mijn lot zijn, wat zal het lot mijner geestverwanten wezen? Als alles, wat wij achtten en vereerden in gruis ligt? als ons betrouwen in de Godheid heen is, en ons betrouwen in de menschheid ook wankelt? als geene enkele gezagvoerende stem zich meer vermanend aan ons doet hooren? Wat blijft ons dan nog over ter bevrediging van onze aandrift naar het goede, ter verheffing van onzen geest? wat houdt | |
[pagina 469]
| |
ons af van het kwaad, wat leidt en steunt ons op het pad der deugd?… wat redt ons uit dezen doolhof van twijfel?…’ Hij was voor haar nedergeknield: zijne hand rustte in hare hand; zijn blik ontmoette den hare, en een glimlach van geluk en zaligheid verscheen weder op hare trekken: ‘Wat blijft ons over?’ vroeg zij nogmaals, met mildheid thans. Hij richtte zich op in heel de lengte zijner krachtige gestalte: een beeld van eigenwaarde en zelfberusting stond hij daar, - en met bezieling op het gelaat, het eerlijk oog ten hemel en den wijsvinger opgestoken: ‘Wat ons overblijft tot leiddraad en steun, nadat wij aan de belijdenis van onze kindsheid en onze jeugd verzaakt hebben,’ sprak hij met overtuiging, ‘de voorschriften van ons geweten en de leerstelsels van het Evangelie…’
Einde van het derde en laatste deel. |