Sophie (2 delen)
(1885)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.Moeder lag op sterven. De twee dochters stonden bij het bed. Dat was zoo geheel in eens opgekomen. Gisteren was zij nog gezond en frisch. Het was van ouderdom niet - negen en vijftig - en nog nooit was ze ziek geweest. De slag trof onverwachts. Zij lag in de achterkamer van haar klein, net huis te Zompelgem, met het venster op een kiertje en de bedgordijnen wijd vaneengeschoven. Hare ademhaling was moeielijk, haar aangezicht zeer rood, haar mond half open; de tong scheen verlamd. De oogen waren gesloten: het was gedaan met moeder. | |
[pagina 2]
| |
‘Gedaan, gedaan!’ huilde de oudste, getrouwde dochter, Camille, in wanhoop de handen wringend terwijl de tweede, Sophie, sprakeloos hijgde en hare smart onderdrukkend, strak op de stervende nederzag; tranen rolden over hare wangen. ‘Zoo snel, zoo onvoorziens!’ zuchtte zij. Camille wierp zich op de knieën; zij sloeg met geweld haar hoofd tegen de sponde, zocht den klammen pols onder de deken en kreet: ‘Moeder, moeder, hoort ge mij?’ Neen, moeder scheen haar niet te hooren. ‘Och God, och Heere!’ riep zij, weder rechtspringend uit, en stak hare armen in de hoogte. ‘Maar bedaar toch,’ bad Sophie stil, haar in het middel vastgrijpend, ‘indien zij u hoorde, hoe zou het haar ontstellen op dit oogenblik!’ Hare oudere zuster ging echter voort in het uiten van weeklachten, nu eens rechtstaande, met de twee ellebogen op het kasken geleund, dan met hangende armen op eenen stoel neerzinkend, en het hoofd op de borst gezegen, die door hevig snikken werd geschokt. ‘Toe, Camille, toe, wees redelijk,’ smeekte Sophie, de hand op haren schouder leggend. In het kamertje, waar zij zaten, stonden meubelen van verschillende waarde: de stoelen en het bed getuigden van vroegeren welstand, terwijl het | |
[pagina 3]
| |
overige juist geen tegenwoordigen rijkdom scheen aan te duiden. Buiten den fijn gebeeldhouwden Christus op de schouwplaat, was er alles als bij zeer geringe lieden, van het kleinere kruis, dat nevens een wijwatervat met palmtakje op de nachttafel stond, tot de gekalkte muren, de pleisteren Lieve-Vrouw en de versleten mat. Eene reutelende ademhaling, na eene poos der onheilspellendste stilte, deed Camille zich met kracht uit de armen harer zuster losrukken, en de twee vrouwen weer naar de sponde ijlen. De stervende opende de wimpers, sloot ze nogmaals, verroerde de lippen, scheen te willen spreken, doch vermocht het niet. ‘O moeder!’ zuchtte Sophie, met de tranenvolle oogen ten hemel geslagen: zij geleek op het beeld der Maria Magdalena onder het kruis, zooals de meesters der schilderkunst ze ons voorstellen. ‘Moeder, moeder, spreek toch,’ schreide de andere, ‘ik ben het, uwe oudste dochter, Camille, o gij moogt niet sterven, neen, neen, ik heb u lief,’ en zij vatte de slappe hand in hare beide handen en drukte ze op heur hart, ‘moeder, bezie mij nog eens als daar zoo even, spreek één woord, één enkel woord van liefde, zeg, dat ge mij bemint... moeder, vergiffenis!’ kreet zij met halfgesmoorde stem. | |
[pagina 4]
| |
Helaas, er komt een oogenblik, dat zelfs eene moeder op den klaagtoon van haar kind niet antwoorden, en geene vergiffenis meer schenken kan! Vergiffenis had zij gevraagd, dit werd een lichtstraal voor Sophie: het was wroeging, wat hare zuster het meest kwelde op dit oogenblik, wroeging, omdat zij hare verarmde moeder verongelijkt, en achteraan had gezet. Het was hier de plaats en het oogenblik niet om verwijten bij het zelfverwijt te voegen, en Sophie vond in al hare smart nog woorden van troost: ‘Indien moeder spreken kon, zou zij u zeggen, hoe lief zij u heeft, hoe zij ons beiden steeds heeft liefgehad,’ snikte zij sussend. De andere sprak niet meer; zij weende niet meer; hare oogen stonden strak en stijf; hare ademhaling was gejaagd.... Sophie zag haar met onrust en bevreemding aan. Och God, indien Camille eens krankzinnig werd! Jaren geleden, toen haar oudste zoontje gestorven was, had zij een korten aanval van waanzin gehad... zoo de onverwachte slag van moeders dood hetzelfde uitwerksel hebben moest? twee rampen in plaats van ééne!... Intusschen verroerde de stervende niet. Zweetdruppels parelden op haar voorhoofd, Sophie wischte | |
[pagina 5]
| |
ze af en zich naar hare neergeknielde zuster buigend, vroeg zij fluisterend: ‘Weten de kinderen het?’ Dit was het sein tot nieuw en onstuimig misbaar: ‘De kinderen!’ kreet Camille, rechtspringend, ‘mijne kinderen, Valentine en Emilie en Louitje, o zij moeten bij grootmoeder nog eens komen, zij moeten ze zien sterven ten minste!...’ en woest ijlde zij den huize uit. | |
II.In het midden van den grootsten storm komt soms een oogenblik van bedaren, als hadden de elementen hunne woede uitgeput, als moesten zij eene poos rusten, aleer met vernieuwde kracht en heviger dan te voren los te breken. Zoo ook in het menschelijk wee: de geweldigste uitingen der smart, het vlijmendst besef van lijden kan door eenen stond van gevoelloosheid worden opgevolgd. Is deze schorsing noodzakelijk tot ons voortbestaan; is zij eene voorzienigheid der natuur, waardoor onze krachten gespaard worden, of eene harer gruwzaamheden te meer, het ondraaglijk pak vluchtig van onze schouders op te heffen om het er nog verzwaard weder te laten op neervallen? | |
[pagina 6]
| |
Ik weet het niet. Sophie was alleen bij de stervende gebleven. Zij blikte machteloos neder op dat ontstoken gelaat. Zij hoorde den adem grollend opkomen en met nagenoeg gelijke tusschenpoozen achterblijven; zij hoorde het uurwerk tikken in de plaats daarnevens, en de brandende lichtmiskaars op het voutkamertje knetteren; zij hoorde zelfs eene vlieg tegen de ruiten aangonzen. Het was als hadden al deze geruchten hetzelfde gewicht, dezelfde beduidenis, of beter gezegd, als hadden zij er altemaal geene. Zij hoorde en zag alles; zij voelde niets meer. Zij had zooveel geleden sedert den morgen, zooveel geweend, dat haar lijdensvermogen en hare tranen voorloopig waren uitgeput. Deze toestand heeft iets verschrikkelijks: het is de kalmte in den storm; het is het krachtenverzamelen voor nieuwe en eindelooze smart. Wee hun, die hem kennen! Zij sloot de oogen en zat roerloos, als versteend; doch haar overspannen geest verkreeg eene wonderbare helderheid, die haar later onbegrijpelijk voorkwam, eene soort van tweede ziensvermogen. Heel het verledene ontrolde zich vóór haar; de beelden volgden elkander pijlsnel, afwisselend, doch duidelijk en kleurig als in eenen spiegel op: Zij zag het grootere huis, dat zij te Ploegvelde | |
[pagina 7]
| |
bewoonden, den schoonen tuin vol bloemen met dichte struikgewassen in den achtergrond, het blatend schaap op het grasplein; zij zag al de bedrijvigheid van den handel achter en nevens de woon: steenen lossen en binnenbrengen uit schepen, die in de vaart lagen; groote voeren bouwmaterialen onder de wagenpoort wegrijden; kalk stuiven; wit bepoederde werklieden dooreenwemelen; vader van de eene groep naar de andere gaan, bevelen uitdeelen of misnoegde gebaren maken; modder, boeren, honden, kruiwagens, karren op het voorhof; groote stukken arduin, waarop zij en Camille, onbemerkt van de ouders, des zondags speelden; varkens- en paardenbakken en drempels, ook in arduin, te allen kant opeengestapeld. Zij herdacht het schoolgaan met Camille; den welstand in huis; de beurzen vijffrankstukken, die vader klinkend op de tafel uitgoot; de bergen kopergeld, waar moeder kardoezen van maakte. De meid, de knechts in de keuken, zij zag ze als in levenden wezen; daarna het pensionaat en later de normaalschool van Veldt. Zij herinnerde zich het verlangen om moeder en vader weer te zien, de vreugd als een van beiden kwam, de nonnen, de leer- en speeluren, de gezellinnen - eene bijzonderlijk: Bernardine Tingels, eene rijke boerenjuffer, die pensionnaire was in het gesticht, - ze lag nu ook op sterven.... | |
[pagina 8]
| |
En dan verrees voor het oog harer verbeelding een tweede tijdvak: het schielijk overlijden van vader, terwijl zij van huis waren; haar terugkeeren; de droefheid, de leemte, de stilte, de groote poort gesloten; geene bedrijvigheid meer; onduidelijk besef van naderenden ondergang als onweerswolken in de lucht, welke den adem beklemmen en een onaangenaam gevoel van onbepaald lijden doen ontstaan, waarvan men niet aanstonds de oorzaak kan raden; bekommernis van moeder, menschen met rekeningen; vervolgens de deurwaarder; een notaris, telkens met haar alleen in de kamer trekkend; de komst van een prijzer. Zij wist toen nog niet recht, wat het beduidde, zij was te jong, maar begreep toch, dat het niets goeds voorspelde. Daarna de verkoop van al de eigendommen, en eindelijk weer wat opheldering aan haren levenshemel: de ramp was minder groot, dan elk vermoed had, er bleef genoeg over om te leven in een kleiner huisje. Het geld werd door bemiddeling van den pastoor op hoogen interest geplaatst. Camille was jong door de fortuin begunstigd: zij was nog geen twintig jaar, toen Jozef Monteine haar ten huwelijk vroeg. Hij was brouwer te Zompelgem, en rijk. Sophie bleef met moeder alleen, want zij had aan haar voorlaatste examen zijnde, hare studiën in de normaalschool moeten opgeven, om weer naar | |
[pagina 9]
| |
het dorp te komen. Thans was het stil en vreedzaam in huis; want Camille had een moeielijk karakter: ze was niet boos van inborst, maar overdreven in alles, stout tegen moeder soms. Waarom had zij na vaders dood de zaken niet voortgezet; waarom zich tijdens zijn leven niet op de hoogte van het bestuur gehouden; waarom heel den boedel voor niemendal uit hare handen geworpen?... Onnoodige verwijten, die moeder weenen, en Sophie, gedurende haar verblijf in de vacantie tehuis, bedarend tusschenkomen deden: ‘Zwijg, Camille, laat het verleden rusten, alles is gedaan om wel te doen,’ en Camille zweeg dan en had spijt over hare haastige woorden. Nog immer tikte het uurwerk in de keuken; nog immer brandde de lichtmiskaars in de voutkamer; nog immer ging de adem der stervende traag en zwaar; nog altoos zat Sophie onbeweeglijk, en dwaalden hare gedachten buiten haar weten en willen van het tegenwoordige af..... Een gerucht van binnenkomenden aan de voordeur deed haar opschrikken, en bracht haar tot het besef der werkelijkheid terug. Zij sprong recht, zij drukte de hand op het voorhoofd van moeder, de andere op haar eigen hart: de stilstand was voorbij, de storm daarbinnen hernam met hevig woeden... | |
[pagina 10]
| |
III.Een priester kwam met rasse schreden van den eenen kant der straat naar het huisje der stervende, terwijl van de tegenovergestelde zijde twee mannen naderden. Zij waren juist allen gelijktijdig aan de deur; de eene was Jozef, de schoonzoon der weduwe: bruin van aangezicht, gezet, breed van borst en vlug in zijne bewegingen, met het voorkomen van eenen buitenheer in dagelijksche, eenigszins slordige kleederdracht. Zijn gezel was een man van jaren, fatsoenlijk van houding, recht nog en flink. Zijn aangezicht was frisch en rood, en zijn haar - want hij had den hoed afgenomen - krulde hoog, dik en sneeuwwit boven zijn voorhoofd: het was meester Ottevare, de onderwijzer van Zompelgem. Hij opende de voordeur, die, naar landelijk gebruik, slechts op de klink stond, boog ootmoedig en trok zich achteruit, om den priester te laten binnengaan. Jozef wachtte eveneens met de klak in de hand, en was al zijne onbevangenheid kwijt. De geestelijke waardigheid geeft overal recht tot den voorrang: het was dus heel natuurlijk, dat de priester zonder plichtplegingen, de twee mannen groetend, eerst in het huis trad. De | |
[pagina 11]
| |
grijsaard en de brouwer volgden hem, doch niet verder dan in de voorplaats, welke tot keuken of woonkamer diende. Als een geestelijke kranken bezoekt, zou geen der huisgenooten zich verstouten bij het bed te blijven, veelmin een vreemde of aangetrouwde er hem heen durven vergezellen. Zij stonden dus te wachten en leenden het oor aan het gerucht in de kamer, of spraken zachtjes uit eerbied voor de kranke, doch evenzeer uit ontzag voor den priester. Ook Sophie, zoodra ze dezen in het deurgat bemerkte, maakte eene beweging om het sterfbed te verlaten, doch terwijl hij op de teenen naderde, deed hij haar een teeken met het hoofd en de hand, dat ze blijven mocht. Het was een kloeke, groote man. Zijn schoon gelaat getuigde van zielskracht, zijn wakker oog van schranderheid, zijne gebaren waren zacht en deftig. Zijn donker kroezelhaar begon te spikkelen; hij was niet zoo jong meer, als men van eenen hulppriester vermoeden zou: want het was de coadjutor van het dorp, mijnheer Angelman, de biechtvader der stervende weduwvrouw. Des morgens in allerijl geroepen, had hij haar buiten kennis gevonden, en enkel het Heilig Oliesel kunnen toedienen. De angstige dochter zag hem vragend aan; doch | |
[pagina 12]
| |
zijn blik ontmoette niet den hare: blijkbaar was hij meer met de ziel dan met den lichamelijken toestand der stervende bezig. Hij prevelde binnensmonds eenige Latijnsche woorden, nam het palmtakje van de nachttafel, doopte het in het gewijd water en sprenkelde dit in den vorm van een kruis over het bed; dan keerde hij zich om, als zocht hij iets onontbeerlijks. Sophie begreep hem; met de oogen en den vinger duidde zij de voutkamer aan: ‘Zij brandt ginder, mijnheer de coadjutor,’ fluisterde zij verlegen, en maakte eene beweging naar de trap toe. Het was de lichtmiskaars, welke de doode den weg der eeuwigheid wijzen moest. Weer deed hij een geruststellend teeken, dat het zoo ook goed was. Middelerwijl hadden de twee mannen geduldig in de keuken gewacht. De voordeur was intusschen zacht opengegaan en een meisje verschenen met de gebruikelijke vraag: ‘Is er geen belet?’ wat enkel een beleefdheidsvorm scheen, want reeds was zij binnen, aleer het antwoord gegeven werd. Vlug op den gang en rondglurend, bezat zij nochtans geheel het voorkomen van een kwezelken: zij | |
[pagina 13]
| |
was zeer tenger, met magere armen en een lijf als een boomstammetje, onder de schouders en in het middel even dun; hare wangen waren kersrood, rond en dik, en blonken, als spande de huid er over; het neusje wipte naar omhoog, trok de lip op en liet de tanden zien. Het was ZienekenGa naar voetnoot(1), de buurmeid. ‘Wat begeert gij?’ vroeg de brouwer halfluid, doch wat stuursch, zich omkeerend. Dit weinig aanmoedigend onthaal, verblufte haar: ‘Ik kwam eens kijken, hoe het nu gaat,’ zei ze bedeesd. Hij antwoordde niet, maar, terwijl hij haar den rug toewendde: ‘Wij hebben hier geene kwezels van noode,’ sprak hij tot den onderwijzer, luid genoeg om gevaar te loopen, dat zij het hooren mocht. Doch zij had het niet verstaan. Zij stond en draalde en wist niet, of ze blijven moest, noch hoe ze vertrekken zou. ‘Gij begrijpt, dat het thans geen gepast oogenblik is voor bezoek,’ hernam Jozef, zich weder tot haar keerend, ‘gij moogt gaan.’ En zij haastte zich heen. Juist nu kwam de geestelijke uit de kamer en richtte | |
[pagina 14]
| |
zijne schreden naar den uitgang. Meester Ottevare groette diep; de brouwer liep bereidwillig vooruit, opende de deur en boog met eerbied; dan eerst traden zij het ziekenvertrek binnen. | |
IV.Het zicht van verwanten en vrienden vernieuwt gewoonlijk de smart: Sophie schreide bitter en wees hun moeder aan. Jozef stond als verplet en kon niet spreken; de onderwijzer nam als blijk van belangstelling tot vragen zijne toevlucht: ‘Hoe is dat gekomen, Sophie?’ Ze zei hem, dat moeder gezond was gaan slapen, dat ze zelfs wat langer opgebleven waren dan naar gewoonte, omdat zij een naaiwerk te voleinden had. ‘Ga naar bed,’ had Sophie geraden, ‘ik kom achter, maar moeder wilde niet. 's Morgens aan het ontbijt had zij haar meermalen de hand boven op het hoofd zien brengen om in de rondte er over te wrijven: ‘Moeder, wat doet gij?’ had ze gevraagd, en toen ze geen antwoord kreeg, nader komende, had zij den arm op haren schouder gelegd en haar aangezien. Moeder wilde spreken en kon niet, haar | |
[pagina 15]
| |
mond vertrok, hare oogen draaiden, zij greep de hand harer dochter en duwde ze op haar hart. Zij trachtte op te staan, Sophie ondersteunde haar, doch machteloos was zij op den vloer gezegen en ineengezakt. Onmogelijk haar op te krijgen. Sophie had in hare verwarring en hulpeloosheid op den muur geklopt en geroepen. Zieneken van daarnevens was toegesneld; met haar tweeën kregen zij de kranke nog niet recht. Toen was Zieneken om den coadjutor, en naar de brouwerij geloopen, en terwijl zij den dokter was gaan zoeken, hadden Sophie en Jozef en Camille moeder eindelijk in 't bed geholpen. Eene beroerte! ‘Zij heeft wel een uur op de koude steenen gelegen,’ snikte het meisje, en dan bedenkelijk: ‘zij heeft niet kunnen biechten, de coadjutor heeft haar het Heilig Oliesel gegeven.’ De onderwijzer schudde deelnemend het hoofd; de schoonzoon leunde met de ellebogen op de sponde aan het voeteinde; hij sprak niet. ‘Hoort, hoort!’ zei de dochter, met vernieuwden angst: de adem was gansch achtergebleven, op de borst der stervende reutelde het geheimnisvol; het gelaat was van rood paarsblauw geworden. Juist op dit oogenblik kwamen drie kinderen binnen: twee tienjarige, rozekleurige meisjes met eene | |
[pagina 16]
| |
lange vlasblonde vlecht op den rug en een kort kleedje aan. Zij geleken sprekend op elkander. Haar broertje was tenger, veel jonger, met kromme beentjes en een bleek gezichtje. ‘Waar is mama?’ vroeg Sophie fluisterend. ‘Zij komt achter,’ fluisterden zij ook. Sophie schaarde ze alle drie voor het bed. De kinderen hadden nog nooit eene stervende gezien; zij keken nieuwsgierig op grootmoeder neder: zij was zoo gansch anders, dan zij haar gekend hadden... En weder reutelde het op hare borst. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg nu Monteine, ‘het is toch zeker dàt niet?’ hernam hij ontsteld tot den onderwijzer gewend: hij ook was niet gewoon aan het zicht der dood. ‘Ja wel, het is dàt,’ antwoordde de grijsaard, langzaam knikkend; hij trok Sophie van het bed af. Toen zagen de kinderen een nooit vergeten schouwspel: het wit der dood verspreidde zich over het voorhoofd van grootmoeder; het daalde langzaam, langzaam neder in eene breede lijn over de oogen, over de kaakbeenderen en de wangen, en bereikte eindelijk de kin, als werd met den rug van een onzichtbaar lemmer de kleur van het gelaat geschrapt; een traan rolde uit het gesloten oog. | |
[pagina 17]
| |
Grootmoeder was niet meer. Camille kwam binnengestormd, zij ijlde naar het ledikant, zij was te laat. Sophie schreide, de kinderen schreiden, meester Ottevare vaagde aan zijn wimpers, de brouwer scheen geschokt, maar Camille overtrof hen allen in woeste uitingen van smart. | |
V.Gij moet het ook bemerkt hebben: tegenspoed in geldelijke zaken maakt den mensch nederig; ziekte ontmoedigt of verteedert of verbittert hem; het zicht der laatste ademhaling van een geliefd wezen treft boven alles, het doet de knieën knikken en rukt als het ware iets weg uit het hart. Een toestand, welke ons bijzonder vatbaar maakt voor weeke indrukken en dankbare stemming bij ieder blijk van medegevoel, hoe gering het zij en vanwaar het ook kome, volgt er op. Wij zoeken troost, en - wonderbaar genoeg - wij vinden hem, niet bij magen en vrienden alleen, maar zelfs bij enkele bekenden; doch wat de dood van bloedverwanten schier algemeen opwekt, is eene behoefte aan zelfverheffing, - ik zou bijna zeggen een gevoel van ijdelheid, indien het woord niet zoo leelijk, en voor | |
[pagina 18]
| |
geene verkeerde uitlegging vatbaar ware. - Ja de dood, die om ons heen grijpend, al het vergankelijke onzer natuur aantoont, en zoo gruwzaam onze onmacht doet uitschijnen, boezemt aan de overblijvenden eene ziekelijke zucht naar praalvertoon in. Ik geloof, dat dit voortkomt uit liefde tot de overledenen zelven; want ieder huldeblijk aan hunne herinnering gewijd, bevredigt ons, als een rechtmatigen tol aan hunne deugden betaald. Was het niet zonderling, dat Camille, die gedurende het leven harer moeder zoo vaak te kort was gebleven, als het blijken van eerbied en liefde gold, thans na dezer dood ze door alle mogelijke middelen ophemelen wilde? Toen vrouw Overmeire, na den eersten rampspoed in hare zaken, een nieuw, aanzienlijk geldverlies onderging, door den val van het bankhuis, waar de pastoor hare fondsen had geplaatst, wilde zij te Ploegvelde niet blijven. Het vernederde haar uit den kleinen burgerstand, waarin het ongeluk haar gebracht had, thans nog eene trede lager te moeten dalen. Hare oudste dochter was rijk getrouwd te Zompelgem; het was aan haar, dat ze dacht in dien bedrukten toestand, niet om dezer welvaart uit te buiten, maar om zich als het ware met haar jongste kind, Sophie, maatschappelijk onder hare bescherming | |
[pagina 19]
| |
te plaatsen. Zij huurde het kleine huisje te Zompelgem. Camille verkropte hare vernedering; zij vergaf het moeder niet, haar eene tegenwoordigheid op te dringen, welke haar in de oogen der wereld verlaagde. Sedertdien trok zij haar, evenals hare zuster, weinig aan, en kwam er zelden, voorgevend, dat haar man het niet wenschte. Sophie, bedreven in alle vrouwenhandwerk, ging uit naaien; zij en moeder voelden de krenking diep, doch klaagden niet; ook de kinderen kwamen er te weinig. Camille had zich door haren hoogmoed laten verblinden; in den grond droeg zij haren huisgenooten meer genegenheid toe, dan ze zelve wist, en de waarheid was, dat zij nooit de mogelijkheid van moeders plotseling overlijden had ingezien. Met al de haar aangeboren hevigheid deed zij thans eenen terugkeer in haar zelve, en deze was verschrikkelijk door kwellend naberouw. Ze zocht bevrediging in aardsche eerbewijzen. ‘Den hoogsten dienst, ik wil den hoogsten dienst,’ zei zij met verdwaalden blik, als de begraving geregeld werd. Sophie hoorde het met genoegen, zij ook had een onbepaald besef van den troost, welken huldeblijken aan dierbare dooden bewezen, in zich besluiten, en ving die woorden gretig luisterend op. | |
[pagina 20]
| |
Haar zwager maakte evenwel eene opmerking: ‘Moeder heeft eenvoudig geleefd, laat haar eenvoudig begraven: hooge diensten, was en kerkzangen, dat is enkel geld in den zak van den pastoor,’ zei hij. ‘Neen, neen,’ antwoordde zijne vrouw, zonder de zaak te onderzoeken, ‘ik wil drie pastoors, ik wil de doodshoofden, ik wil vier en twintig kaarsdraagsters, ik begeer witte was en brood op het lijkGa naar voetnoot(1).’ Haar aangezicht gloeide, hare oogen blonken; zij sprak ras en afgebroken, als ter prooi aan eene hevige ontsteltenis. Sophie hield haren adem in van bange verwachting. De zaak was kiesch voor Jozef: het was eigenlijk met zijn geld, dat alles betaald zou worden en het gold hare moeder. ‘Welaan,’ sprak hij, ‘doe zooals ge verkiest,’ maar om toch ook eene zijner bepalingen op te dringen, voegde hij er bij ‘vermits de uitvaart meteen plaats grijpe.’ ‘Ja, en de maaltijd ten onzent,’ bedong zijne vrouw, met verwilderd gelaat, als vond zij er behagen in misbruik van zijne toegevendheid te maken. | |
[pagina 21]
| |
Tranen welden Sophie in het oog, tranen van opgewekte liefde voor moeder, tranen van voldoening over het te wachten eerebetoon, tranen van dankbare verteedering. Neen, neen, Camille was niet verstokt voor goede gevoelens, nu bewees zij het, hoe gaarne zij moeder had gezien!.... De hoogste dienst voor moeder, die, zonder te kunnen biechten gestorven was, wat balsem voor haar hartewee! | |
VI.De kerkelijke plechtigheid geschiedde met luister. Tehuis bij Monteine waren veel genoodigden aan het maal. Luidruchtig ging het er toe in dit gemengd gezelschap. Sophie was diep geschokt: tegen elk in het bijzonder had ze moeten spreken; aan menige verwante het gebeurde, de laatste oogenblikken van moeder verhaald, en telkens daardoor hare droefheid weder opgewekt. En Camille? Ja, hoe zonderling: toen de kist in de groeve was neergelaten en men er ratelend de koorden van onder trok, sprong Camille vooruit met wild misbaar, zij wilde in den put, bij hare moeder, | |
[pagina 22]
| |
schreeuwde zij. Sophie, zelve hevig ontroerd, en Jozef, beschaamd over deze stoornis van den dienst, poogden haar te stillen en hielden haar terug. In het geweld, dat ze deed om zich los te wringen, schoot de haak van haren mantel af; hare kinderen ook, bij het zicht dezer wanhoop, schreiden bang en klemden zich aan haar. Zij was als waanzinnig geweest op dat oogenblik. En thans, dat de aanval over, en zij tehuis was, scheen eene behoefte aan bedrijvigheid zich van haar te hebben meester gemaakt. Zij wou niet nederzitten. In haar zwart zijden kleed, bracht zij groote stukken vleesch aan; nam zelve de borden weg, ter bevreemding der gasten, en liep naar alle tafels en diende rechts en links, met eene buitengewone nauwgezetheid en vlugge bewegingen op en af. Sophie sloeg haar van uit haar hoekje met angst en kommer gade. Dit voorspelde niets goeds, en Camilie zag zoo rood! Dan, het verwonderde haar niet, toen na eene poos de meid haar eensklaps wenkte te komen. Onopgemerkt, doch met eenige moeite baande zij zich eenen weg tusschen de stoelen der neerzittenden en den muur, en vond hare zuster op dezer slaapkamer weder in eenen aanval van wee. Opnieuw betichtte zij zich zelve: zij wilde moeder zien, riep zij verwilderd uit, haar om vergeving bidden. Sophie poogde haar te troosten, te stillen, doch het beterde | |
[pagina 23]
| |
slechts, als de bedroefde hare krachten had uitgeput. Thans, met behulp van Marie, de meid, kreeg hare zuster haar te bed; zij dekte haar toe, hield hare hand vast, en zag, dat ze de oogen sloot. ‘Indien ze wat slapen kon!’ en ‘als zij het beneden maar niet gehoord hebben!’ sprak zij de vrees uit. De meid trad op hare kousen tot aan de trap en luisterde: beneden klonken de glazen, verwarde stemmen en tabaksreuk stegen naar boven: ‘Neen,’ kwam zij terug met het gunstig bericht. Sophie gaf haar een teeken, dat ze aan hare bezigheden mocht gaan, en bleef alleen bij de ingesluimerde. Hoelang dat duurde, wist ze niet; maar niemand scheen haar beider afwezigheid te bemerken, of haar gezelschap te missen. Geen mensch kwam zien. Zachtjes aan verging de tijd. Zij zag de schaduw voor de zon plaats maken op den gevelmuur rechtover. Zij hoorde een paard uit den stal halen; een karretje aanspannen - nog een - ze wegrijden van het hof: diegenen van Muilem en Vroden zeker. Beneden was het gerucht verminderd; stemmen waren onduidelijk aan de voordeur verneembaar geweest; en nu weerklonk alleen nog het verdoofd geschater der spelende kinderen in den gang. De gasten waren heen; de dag was afgeloopen, de droevige, glorierijke dag van moeders begraving! | |
[pagina 24]
| |
Camille sliep nog immer, of lag in eenen staat van bewusteloosheid. De schemering was gansch gevallen. Sophie stond op, verliet de kamer op de teenen en ging beneden: ‘Stil, stil, mama slaapt,’ fluisterde zij den kleinen toe. ‘Waar is mijn mantel?’ vroeg zij aan de dienstmeid. Jozef had zijne vrienden van Crocke een eind weegs uitgeleid gedaan.Terugkomend vond hij Sophie op het punt van te vertrekken. Hij vernam het gebeurde met Camille, het bevreemdde hem niet: ‘Altijd hetzelfde, juist als toen ons eerste kind begraven is... ach God!’ zuchtte hij hoofdschuddend. Die zucht behelsde het voorgevoel van nieuwe rampen. ‘Maar gij gaat niet weg, gij blijft hier slapen, zeker?’ vroeg hij Sophie. Ja wel, zij ging. Wat gedachte, gansch alleen in haar huisje! ‘Gij kunt heel goed hier slapen,’ zei hij, ‘ten minste den eersten nacht.’ ‘Neen,’ antwoordde het meisje, ‘later zou het nog slechter zijn, ik moet mij van heden af tegen mijne vrees voor eenzaamheid verharden,’ en hare lippen trilden. De kinderen ook omringden haar en baden, dat ze blijven zou: | |
[pagina 25]
| |
‘Toe, tante, slaap hier!’ smeekten de tweelingzusjes, en Louitje trok haar terug bij haren mantel. Zij omhelsde de kleinen en zou morgen weerkomen, beloofde zij. Jozef leidde haar tot aan de voorpoort: ‘Veel volk, niet waar? Eene schoone begrafenis,’ merkte hij tevreden op. ‘O ja, heel Zompelgem, geloof ik,’ antwoordde zij met fiere ontroering, ‘en van het omliggende ook zooveel.’ Het was reeds gansch duister. Hij wilde haar tot aan haar huisje vergezellen. Dit deed haar half glimlachen: als zij uit naaien ging, keerde zij altijd alleen, en vaak veel later terug. | |
VII.Het huis, dat Sophie aan den uitkant van het bebouwde dorp bewoonde, was eene tweewoonst, die met den gevel naar de straat gekeerd stond; de vensters hadden zicht op een erf, omringd door eene haag, met in het midden eenen noteboom en de pomp daaronder, ten gebruike der twee huishoudens. Zij stapte in het donker, want te Zompelgem, gelijk op vele andere gemeenten, was men zuinig met de | |
[pagina 26]
| |
petrolium: de lantarens brandden niet, als er volgens den almanak maneschijn was; en ofschoon de maan verachterde en wellicht maar rond elf uren zou opstaan, werd deze hoop op latere klaarte voldoende gerekend om de wandelaars reeds van in den vroegen avond voor te lichten. Nu en dan ontmoette zij eenen onbekende; aan den hoek van het Molenstraatje ontwaarde zij zwarte, onduidelijke gestalten, daar stond altijd volk des avonds: namelijk de werklieden, welke na het maal uit hunne dampige huisjes gekomen, wat lucht schepten en praatten aan den hoek. Gloeiende stipjes ter hoogte van hunnen mond duidden in den donkeren hunne brandende pijpen aan. ‘Goën avond,’ klonk het vreedzaam uit de groep, als het meisje voorbijkwam. In de eerste woning op haar hof zag Sophie licht, in de andere niets. Helaas! toen moeder op haar wachtte, scheen de weerglans der lamp in eene spleet onder de deur en boven door den waaier; het stoofje brandde, opgekoterd tegen hare aankomst. Moeder kende haren tred en hare stille wijze van het opheffen der klink, dit laatste om aan te kondigen, dat ze daar was; want het deurtje bleef zorgvuldig gesloten, zoodra de avond viel. ‘Zijt gij het?’ vroeg moeder uit gewoonte. | |
[pagina 27]
| |
‘Ja, ik,’ antwoordde Sophie, en de grendel werd achteruitgetrokken. Dit was zoo jaren geschied. En nu kwam niemand haar te gemoet. Nu was de hand versteven, die het vuur aanwakkerde; nu was de stem verstomd, die haar het welkom toeriep. Sophie opende de deur bij middel van haren sleutel, zocht tastend naar de stekjes en ontstak de lamp. Den heelen dag had er geen vuur gebrand, en de vloer was geschuurd in hare afwezigheid: Zieneken, het kwezelmeisje, welke de gebuurte genoodigd had naar den dienst, had de taak op zich genomen het huisje schoon te maken, zoodra men met het lijk voort zou zijn. Toen hare bezigheid volbracht was, had zij den sleutel der voordeur naar de brouwerij gedragen. Dit was geschied, tijdens Sophie zich boven bij hare zuster bevond. De jonge naaister liet zich ontzenuwd op eenen stoel neervallen. Nooit had een dergelijk gevoel van grenzenlooze eenzaamheid zich van haar meester gemaakt. Het was de eerste maal van haar leven, dat zij bij een verlaten haard zat, en thans zouden al hare dagen aldus zijn: koud, somber en troosteloos... Zij keek als verdwaasd voor zich heen. De lamp, in eens te hoog opgedraaid, berookte het glas en verspreidde een benauwenden geur. Zij bemerkte het niet. Zij had hare schoenen uitgetrokken, en hare voeten rustten op de roode steenen: deze waren nog | |
[pagina 28]
| |
vochtig en kil. Zij gevoelde het niet. Hare droefheid was zoo diep, en van zoo dorren aard, dat zij geene klacht noch tranen vond. Wie weet, hoelang zij daar aldus zou gezeten hebben, ware zij aan haar zelve overgelaten gebleven; maar de deur naast haar huis werd geopend, een trippelende klompkensstap naderde, een tik werd op hare deur gegeven, en onmiddellijk daarna klonk eene stem van buiten: ‘Sophie, doe open, ik ben 't, Zieneken.’ Dit trok haar uit het stom beschouwen harer zielesmart. Werktuiglijk liet zij de bezoekster in: het was dat zelfde meisje met het kwezeltjes voorkomen, dat op den sterfdag van vrouw Overmeire, door Jozef zoo ruw aan de deur was gezet. | |
VIII.Met eene vlugge beweging draaide zij het rookend wiekje neder, en sprak opgewekt: ‘Wij hebben u hooren thuiskomen, moeder zei: ik verwacht haar hier, ze zit daar zoo alleen, maar gij bleeft weg en daarom kom ik om u.’ | |
[pagina 29]
| |
Een flauwe glimlach van dankbaarheid verscheen op de lippen van Sophie, maar had de macht niet zich over haar gelaat te verspreiden. ‘Gauw,’ zei Zieneken en deed eenen stap naar den uitgang, ‘gij moet ten onzent eten en er blijven slapen ook, moeder heeft het gezegd.’ Doch Sophie dankte haar, zacht afwijzend, evenals zij haren zwager en de kinderen gedankt had. ‘Maar ge zult schuw zijn,’ voorspelde haar het meisje. Dat juist moest ze overwinnen, beweerde Sophie, zij kon niet heel haar leven elders gaan slapen, daarom was het best zich reeds van den eersten nacht aan haar lot te gewennen. ‘Wacht dan een weinig,’ zei Zieneken, ‘maak de deur niet vast, ik kom dadelijk terug,’ en zij liep heen, maar was daar weder na eenige oogenblikken. Zij droeg iets onder haar voorschoot, dat ze zegepralend op tafel zette: goudblonde, smaakbekorende wafels. ‘Gij moet eten,’ zei ze, ‘Marie heeft mij gezegd, dat ge dezen middag niets hebt genut en van morgen, als ik hier was, heb ik u evenmin zien ontbijten; gij moet eten, of anders wordt ge ook ziek.’ De gedachte schoot Sophie met wrangheid te binnen, dat er voor haar niets aan gelegen ware ziek te | |
[pagina 30]
| |
worden en te sterven, maar tegenover de liefderijke bezorgdheid van haar buurmeisje, ware het onvriendelijk geweest dit uit te spreken: ‘Ik kan niet,’ zeide zij. ‘Kijk, hoe schoon ze zijn,’ bekoorde haar Zieneken, eene wafel opheffend, ‘onze Agatha heeft ze daar zoo even uit de pastorij gebracht voor mij en moeder; maar gij moet ook uw deel hebben, gij deelt ons ook altijd van alles mede,’ zeide zij bewogen. ‘Hoe gaat het nu met mijnheer den pastoor?’ vroeg Sophie, die haars ondanks in dit gesprek afleiding vond voor hare smart. ‘Altijd gelijk,’ antwoordde Zieneken, ‘gij weet op zijne jaren, en zwaarlijvig als hij is, dat eene zeere knie niet gauw geneest; maar de dokter zegt, dat het toch eenmaal beteren zal. ‘Toe,’ hernam zij, ‘ge moet eens proeven.’ Zij sloeg haren arm om het middel van Sophie en dwong haar neer te zitten; ‘ha, gij hebt zelfs uwe pantoffels niet aan,’ en zij zocht ze en stak er hare voeten in. Sophie liet haar begaan: deze zorgen herinnerden haar aan moeder, die altijd eene versnapering voor haar had weggezet; die haar zoo dikwijls, ofschoon zij elders het avondmaal nam, bij hare terugkomst nog op een gebraden appel of een lekker kopje koffie | |
[pagina 31]
| |
vergastte; en de dorheid harer smart maakte plaats voor verteederd zelfmedelijden en erkentenis; en stille tranen begonnen over hare wangen te biggelen. ‘Ja, schrei eens,’ suste haar het meisje, ‘dat zal u goed doen,’ en zij trok het hoofd der diepbedrukte op haren schouder. | |
IX.Sophie weende lang; en Zieneken zweeg eerst en dorst geene beweging wagen, noch een woord spreken: die smart scheen haar geheiligd, zij voelde instinctmatig, dat die tranen weldadig waren als de regen op een verdroogden akker, en zij die uitbarsting van wee niet stuiten mocht, evenals eene moeder den slaap van haar kind niet stoort. Het was Sophie, die zich het eerst oprichtte, en naar het een en ander van stoffelijk belang begon te vragen. En Zieneken gaf bescheid over alles, wat zij in hare afwezigheid al had verricht: het beddegoed had ze in het stalleken gedragen; al de vensters wijd opengezet; de kamer en de keuken geschuurd; het koper en de stove opgewreven. Middelerwijl had zij een bord aangebracht; zij stak Sophie eene vork in de hand, om- | |
[pagina 32]
| |
klemde deze met hare vingers, zooals men doet, als men een kind leert schrijven en daartoe zijn handje vasthoudt; aldus bracht zij de gesneden stukjes aan den mond harer buurmeid. Zieneken had zich dicht bij haar nedergezet, knie aan knie, haar linker arm rustte op de rugleuning van Sophie's stoel; zij zag ze minzaam aan van onder op in de oogen: ‘toe,’ vermaande zij, en schonk haar ondertusschen water in. Hetzij nu de natuur haar recht begon te eischen, of deze daad van zusterlijke liefde verkwikkend werkte op het geschokt zenuwstel der bedroefde, althans zij at; het was de eerste maal na moeders dood. En al waren de wafels zoo koud, dat de boter er niet op smelten kon, toch smaakten ze haar. Zieneken bleef tot elf uren,dat is laat op den buiten: ‘Indien moeder mij niet tehuis noodig had, zou ik hier blijven slapen,’ zeide zij en begon toen van de schoone begrafenis te spreken, van al het volk, dat er geweest was en al het hartroerende, dat er op het beeldeken te lezen stond. De onderwijzer had het opgesteld, zei Sophie, en dan vroeg zij, of Zieneken niet wist, of de armen tevreden waren en of het uitgedeelde brood goed was geweest. Ja, Zieneken was er getoond van een paar bedelaressen, zij hadden niet te klagen: het was schoon, wit brood. Maar nu moest zij afscheid nemen, en Sophie | |
[pagina 33]
| |
bleef alleen, en grendelde na veel dankzeggingen hare deur: ‘Liefderijk Zieneken, braaf buurmeisje!’ Sophie's hart was een weinig verlicht, de bitterheid over moeders verlies wat verzoet, de herinnering aan Camille wat verduisterd. Haastig stapte zij door het vertrek, het hoofd van het bed afgewend, en trok de trappen van haar voutkamertje op. Zij sloot hare deur, legde zich ter ruste, en door al de gebeurtenissen en aandoeningen van den dag uitgeput, sliep zij dadelijk in. ‘Gij moet maar op den muur kloppen, zoodra ge schuw zijt,’ had Zieneken gezegd, ‘ik zal het hooren en bij u komen.’ Daar scheen geene vrees voor te bestaan, dacht Sophie, insluimerend. - En echter in het midden van den nacht moest zij onder den invloed van een ras vergeten, bangen droom zijn ontwaakt: zij was opgesprongen en naar moeders sponde geijld. Daar stond ze nu tot bewustheid gekomen en huiverde van koude of angst. Daar stond zij voor het ledig bed, waarin moeder gestorven was, met de twee armen de gordijnen openhoudend. In de kamer was het duister, maar helder scheen de maan door de bovenste ruiten, en teekende de zwarte kleine ramen in blanken, spookachtigen schijn op de naakte planken van het ledikant af. | |
[pagina 34]
| |
Schrik beving haar hart en deed haren adem vertragen; zij klopte niet op het muurken, zij zou het niet gewaagd hebben de stilte van dien nacht te storen; maar vluchtte op haar voutje, in haar bed, klappertandend als iemand, die aan hevige koortsen lijden gaat, en trok de deken over haar hoofd. Zij zag moeder sterven; zij zag ze in de kist leggen door de twee timmerlieden, waarvan de eene haar bij de schouders, de andere bij de beenen hield: stijf was ze als eene plank; Sophie zag het hoopje schavelingen, waarop het hoofd der doode rustte; zij spreidde het laken over haar bleek gelaat; wendde zich weenend af, zooals het was geschied, en hoorde het deksel toevijzen; zij zag de kist in de groeve zinken, ach! voor immer; zij hoorde de aarde hol er op donderen in het eerst - terwijl Camille weeklachten uitte - dan doffer en doffer nedervallen, en terugkeerend naar het kerkhof, vond zij het graf gansch toe, voor eeuwig.... neen, neen, o schrik! voor eeuwig niet; want daar verrees haar geest: zij was uit haar graf gekomen, moeder, die den tijd niet gehad had te biechten.... een schrikbeeld in den diepen nacht!... Moeder, die zij zoo bemind had, moeder naar wie zij zoozeer verlangde, moeder stond daar nu voor haar, en wat deed zij? zij dook het hoofd in haar kussen, Sophie was bang voor hare moeder! | |
[pagina 35]
| |
X.De zondagnamiddag was helder en warm. Sophie zat met het venster open; een bloeiend morellentakje strekte zijne sneeuwwitte bloempjes naar heur toe; de zoele lentelucht stroomde binnen; gekwetter van zwaluwen ontstond bij tusschenpoozen op de kroonlijst; en de kinderen harer zuster speelden onder den noteboom op het hof. Zij zat en droomde, de zachte blauwe oogen in het onbestemde gericht. Kalmte lag op haar gelaat verspreid, en dat gelaat was schoon: eenigszins langwerpig, met kleinen rozemond en ronde kin. Ja, Sophie was schoon, de schoonste van het dorp wellicht, al scheen ze 't niet te weten, of er zich niet over te bekreunen. Als zij voor de eerste maal te Zompelgem in de hoogmis tegenwoordig was, had iedereen haar bekeken, wanneer zij vóór het sermoen haren stoel omwendde. Zij stak wel een half hoofd boven alle anderen uit; en er lag iets zoo ingetogen en deftigs, en tevens zoo vrouwelijk zacht in gansch haar wezen, dat men onwillekeurig sympathie voor haar voelde. ‘Zij ziet er uit als eene schilderij,’ zei Reinildeken | |
[pagina 36]
| |
Bal, - het kleindochtertje van Doca, Zieneken 's moeder - welk geen ander begrip van eene schilderij had dan dat van het Mariabeeld op het Lieve-vrouwen-outer, en hetwelk, naar kenners beweerden, van eenen onzer groote Vlaamsche meesters zijn moest. Het was zonderling, dat de dood van moeder alle vroeger, vergeten verdriet bij Sophie had opgewekt, alle voorgaande verliezen inniger voelen deed: het was haar, als treurde zij over vader en moeder te gelijk, als had ze beiden nu eerst verloren. En dan ook over hem, den vroegeren verloofde... niet over hem, o neen, zij had hem uit haar hart gebannen, - maar over het verstoorde ideaal harer droomen, dat zij vergeefs in hem had gezocht: Eduard Tingels, den broeder harer schoolgezellin... Waarom dacht zij aan hem met nawee; was zij het niet, die met hem had afgebroken? Had hij niet alles in het werk gesteld om haar terug te krijgen? En thans, indien hij nogmaals kwam, zou zij met al hare behoefte aan verkleefdheid, en het bewustzijn van haar eenzaam leven, hem de gevraagde hand reiken? Neen. En toch, zij moest in eene weeke stemming wezen: zijn beeld verrees voor haar; de verbroken band stemde haar hart tot droefheid en deed tranen in hare oogen wellen. Was het, omdat zij hem daags te | |
[pagina 37]
| |
voren bij de offerande had gezien? maar..... van al de aanwezigen, was hij misschien de eenige, dien zij er liefst gemist had. | |
XI.Eduard Tingels was een rijke boerenheer, een vriend van Jozef Monteine. Hij bewoonde op het Neerland, - eene verre wijk van Zompelgem - de grootste en schoonste hoeve van het omliggende. Hij was welsprekend, goed geleerd, hij had in het college gewoond. Zij herinnerde zich hare kennismaking met hem: het was op een buiigen Maartschen avond; zij verbleef toen nog met hare moeder te Ploegvelde. Bernardine, zijne zuster, was gansch onverwachts den dag met haar komen doorbrengen: zij was 's morgens aan hare deur uit den wagen gestapt, die voort met eene levering graan naar Gent reed; - want Ploegvelde ligt op den kasseiweg, die van Zompelgem naar de hoofdstad van Vlaanderen leidt. De wagen zou haar 's avonds weer afhalen. Bernardine vertelde, dat Jozef en haar broeder Eduard er ook op zaten, en Sophie berichtte hare vriendin, dat zij juist 's ande- | |
[pagina 38]
| |
rendaags meende naar Camille's te gaan. Zij moest er tot het einde der week blijven. ‘Welaan, kom dan maar van heden af mede,’ had Bernardine gezeid; moeder ried het ook aan. Het was eene der grillen van den toen nog levenden vader Tingels geene zoogezegde chais op zijn hof te dulden, en eene der kwellingen van broeder en zuster er geene te mogen koopen als anderen, die minder dan zij in stand waren. Ook beviel de wagen als vervoermiddel maar half aan Jozef Monteine, die zijne eigen rijtuigen: een schoon omnibusje en eene tilbury had. Op die wijze kon hij echter zijnen vriend gezelschap houden, en van de gelegenheid gebruik maken om onderweg de herbergen te bezoeken, waar hij bier leverde. Dit vertelden de twee mannen, toen zij in het huis van de weduwe Overmeire afgestegen waren. Bij de invallende duisternis kwamen zij luidruchtig binnen, jong en levenslustig en met het zelfvertrouwen, dat onder buitenheeren het gekend fortuin geeft. Zij toonden zich verheugd, dat Sophie medeging. Zij waren wat opgewonden, - wellicht van den drank - doch Sophie was toen nog te onkundig in zake van menschendoorzicht, om het op te merken. Eduard Tingels stond met de zweep in de hand, en kon zich schier niet inhouden er mede te kletsen. | |
[pagina 39]
| |
Het was een flinke jongeling, sterk gebouwd, met heldere bruine oogen, een bruinen baard en de witste tanden, die men vinden kon. Sophie was wat verbluft door zijne levendige opgeruimdheid, zij, die aan zooveel stilte gewoon was. Zij zag hem met bevreemding en eene soort van bewondering aan, en Bernardine, ingenomen met haren broeder, antwoordde, als op eene onuitgesproken bemerking harer vriendin: ‘Hij is altijd zoo, een echte zot... het is een liberaal,’ vezelde zij haar in het oor. ‘Ziet eens, wat schoon koppel,’ zei Jozef, en wees de beiden aan: Sophie stond juist nevens hem, zij was schier zoo groot als hij. Eduard lachte schel, Bernardine scheen het ook kluchtig te vinden, aan Sophie kwam het wat onbescheiden voor, en zij spoedde zich naar den wagen, nadat moeder, die hen lichtte en deed, alsof zij de bemerking niet hoorde, haar een kruisken tot afscheid gegeven had. | |
XII.De duisternis was gansch gevallen. De wegen waren schier onbruikbaar. Eduard, die voerde, was van den wagen gesprongen en de twee meisjes hoorden zijne | |
[pagina 40]
| |
zweep klappen als begeleiding van zijn tieren op de paarden, die bij enkele plaatsen door diepe plassen schenen te waden; de wielen bleven soms in de modder steken, en het slijk spatte tot op de plek, waar ze zaten: ‘Hu, ju,’ ging het dan met eenen vloek, dien Sophie liefst niet had gehoord, maar dien zij verschoonde uit hoofde van den hachelijken toestand, waarin Eduard zich bevond. En met eenen ruk geraakte het voertuig los om wat verder in een nieuw moeras te dompelen. In de jeugd lacht men om alles, en zulke avonturen hebben voor jonge meisjes iets bijzonder aantrekkelijks: zelfs Sophie, hoe bedaard en ingetogen zij ook was, schiep behagen in deze avondreis. Zij voelde de Maartsche sneeuwvlokken van onder de opening der weit op hare wangen kleven en smelten. Zij prikkelden hare huid en deden ze gloeien van frissche levenskracht; de wind blies soms wel wat scherp in haren nek, doch zij achtte het niet. Bernardine had zich dicht bij haar gedrongen; de sneeuw begon door de weit te druppelen. Zij hadden een regenscherm geopend, waaronder zij beiden schuilden; maar dit werd ook nat en zijpelde ook door; en intusschen lachten zij hartelijk om Jozef, die slecht geluimd was, of zich aldus stelde uit scherts; om Eduard, die zooveel last met zijne paarden had; om hare eigene voeten, die begonnen te tintelen van | |
[pagina 41]
| |
koude. Het was pikdonker. Zij konden volstrekt niet gissen, waar of ze zich bevonden. Dat ware ook moeielijk geweest, want zij reden niet door Crocke langs de kassei, maar lieten dit dorp links liggen, en volgden den aardeweg naar de verre wijk, waar de hoeve van vader Tingels stond; vandaar moest de brouwer met Sophie te voet naar Zompelgem-binnen. ‘Als men mij nog ooit in zulk een hok krijgt!....’ klaagde Jozef, ‘ik geloof, dat Eduard het opzettelijk doet om ons in den steek te laten in het midden der sparrenbosschen, want wij zijn er in,’ voegde hij er bij om de meisjes bang te maken. Zij hoorden wel aan zijnen toon, dat het niet ernstig gemeend was, en lachten schaterend, doch met stijve kin, om zijne soms zeer zoutelooze opmerkingen. ‘Hola, waar voert gij ons nu naartoe, zijn wij bij struikroovers en gaat men ons uitplunderen?’ riep de brouwer, als de wagen, na op eene kleine hoogte te zijn gereden, eensklaps stilhield en in de tastbare duisternis een licht verscheen. ‘Wij zijn aan den SpeurgoalGa naar voetnoot(1),’ - dat was eene herberg in het bosch - zei Eduard, ‘komt,’ | |
[pagina 42]
| |
- tot de meisjes - ‘gij moet u wat warmen. Welnu, wat zegt gij van zulk eene spelevaart?’ en hij schaterde als zij, sloeg de sneeuw van zijne schouders af en stampte ze van zijne voeten, en ging haar vooraan in het huis. ‘Allo toe, dochterkens, komt maar in, ge moet niet verlegen zijn, warmt u,’ riep de vrouw zeer luid, als sprak zij tegen dooven, met dien hollen toon, eigen aan degenen, die afgezonderd wonen, ‘allo toe, zet u,’ en zij wierp groote armvollen rijshout op het vuur, dat helder opflikkerde. Eduard, doornat en gansch beslijkt, stond in het licht der vlammen; onvermoeid van den zwaren tocht, wilde hij niet eenmaal neder-zitten. Sophie zag hem aan: hij scheen haar nog grooter en forsiger, nog levenslustiger dan te harent. Zij voelde zich tot hem getrokken; zij wist niet waarom, zij wist zelve nog niet hoezeer: zijne waaghalzerij kwam haar voor als heldenmoed, en - maar dit dorst zij aan zich zelve niet bekennen - tot zijne al te krachtige uitdrukkingen op de paarden toe, droegen bij om haar te vervullen met eene soort van beangstigend ontzag en geheimzinnige nieuwsgierigheid. ‘Wat inval toch,’ verweet hem Jozef weder, ‘den aardeweg te kiezen, of waarom den knecht niet met den wagen weergezonden? wij konden de spoor- | |
[pagina 43]
| |
baan nemen. Ge zoudt ons verongelukken, gij. Zie, dat ge mij nog meekrijgt!’ Eduard nam deze verwijten licht en vroolijk op: ‘Zwijg, jongen, zwijg, ik weet dat al beter. Wie zou die twee naar Zompelgem gevoerd hebben, indien wij met den trein van uit Gent weergekomen waren? - wat gaat gij drinken?’ vroeg hij tot zijne gezellinnen gekeerd. ‘Niets,’ zeiden zij, zooals meisjes zeggen in zulk geval. ‘O gij moet, gij moet! Vrouw, breng wat gij hebt, halvetjes punch, munt, om het even wat zoets; voor mij en mijnen kameraad een glas jenever,’ beval hij. De haardvlam deed Sophie goed aan hare voeten en op hare knieën; het even geproefde geestrijk vocht verwarmde haar van binnen. Men hoorde de hagelsteenen tegen de ruiten aantrommelen en den wind in de denneboomen loeien.... ‘Maar luistert toch eens!’ zeiden zij beurtelings. De herbergier was intusschen binnengekomen, druipend nat: ‘Zijt gij op wildstroopen uit geweest?’ vroeg schertsend Eduard, en klopte hem op den schouder. De man verschrikte over deze aardigheid meer dan men zou vermoed hebben; hij begon zich te ont- | |
[pagina 44]
| |
schuldigen en te verzekeren, dat hij nog nooit eenen haas had gepakt... ‘Drink eens mede, wij zullen dat potje gedekt laten,’ lachte Eduard. En de beide echtelieden dronken al de volle glaasjes likeur het eene na het andere uit: ‘Als men het voor niet krijgt, wie zou dat weigeren!’ zei de vrouw. Eduard en Jozef vroegen nog druppels jenever. ‘Zij drinken te veel,’ had Sophie stil de bemerking gemaakt. ‘Alle mannen doen dat, als ze langs de baan zijn,’ zei Bernardine. Hoe zonderling, dat Sophie zich thans dit alles herinnerde! | |
XIII.Zij herinnerde zich ook, dat zij en Bernardine bij het henengaan in eene wieg keken, welke in eenen hoek van het vertrek stond, en er een buitengewoon mager kindje in ontwaarden: zijn aangezichtje was gansch ontvleesd en, voor zooveel zij in den schijn der lamp konden zien, geelachtig en gerimpeld. Ver- | |
[pagina 45]
| |
schrikt weken zij achteruit, zagen elkander aan en wilden zich stellen tegenover de moeder, als hadden zij haar akelig wicht niet bemerkt. Doch zij zelve kwam nader: ‘Ja, meisjes, beziet het maar,’ zeide zij, ‘het arme krekeltje, de druk is er aan te scheppen. Wacht, ik zal het u eens toonen,’ en met zachte, omzichtige beweging nam zij het kleintje uit de wieg. Thans zag het er nog verschrikkelijker uit: zijne groote oogen stonden wijd geopend in zijn aapjesgelaat, en een stil gekreun kwam uit zijn mondje, - zeker had het de macht niet meer om luid te schreien. ‘Hoe oud is het?’ vroeg Bernardine. ‘Acht maanden,’ werd haar geantwoord. ‘Ziet eens die handjes,’ hernam de moeder en hield er een op den rug van hare groote, ruwe hand: de vingertjes waren blauwachtig en de huid slodderde rondom de dunne knookjes. Sophie voelde tranen van medelijden in haar oog wellen. ‘Wat heeft dat kind?’ vroeg Eduard, die ook getroffen scheen. ‘Het kwijnt aan den ouden man,’ deelde de vader mede. ‘Wat doet zoo iets op de wereld?’ bemerkte Eduard heengaande, terwijl de vrouw het schepseltje | |
[pagina 46]
| |
weder in zijn wiegje legde en het ‘ons zoet ventje, ons braaf, klein manneken,’ noemde. ‘Zwijg,’ beval hem Bernardine, ‘zwijg, de moeder zal het hooren.’ ‘Dat zij het hoore!’ hernam haar broeder brutaal, ‘'t is waar ook, zulk een gedrocht in huis houden, een geraamte willen opkweeken! Dat zij het liever den nek omwringe!’ Sophie verschrikte bij dezen uitval, hare vreugde was heen voor het oogenblik. Zou Eduard een ongevoelige, een woestaard wezen? Och, naderhand praatte hij weder zoo vriendelijk met haar in den wagen, zich omkeerend, terwijl hij den toom vasthield. ‘Hij meent geen woord van hetgeen hij over dat kind gezegd heeft,’ lispte Bernardine aan haar oor, als hadde zij den twijfel harer vriendin geraden, of als wilde zij den teweeggebrachten indruk uit-wisschen. ‘Och neen, hij meende het zeker niet!’ dacht Sophie, omdat zij behoefte had in zijne degelijkheid en goedheid te gelooven, ‘och neen! dat is onmogelijk... jongelieden zeggen zooveel uit louter zwetserij!...’ | |
[pagina 47]
| |
XIV.Hij was rijk, hij was jong, hij was schoon, hij had vernuft, hij beminde haar, hij vleide haar; want sinds dat eerste samentreffen, had hij haar opgezocht. Geen wonder, dat het meisje zich aan hare onvrijwillige sympathie overgaf. Eduard was nochtans een liberaal. Sophie wist het, hij verborg het overigens niet, en zij was in de vrees des Heeren en der liberalen opgegroeid. Tehuis en in de catholieke normaalschool werden deze laatsten als halve duivels afgeschilderd. Het waren de navolgers van de mannen der Fransche Revolutie, die de kloosterlingen weggejaagd, en de goederen der geestelijken in beslag hadden genomen; zij waren het, die den koning van Frankrijk en zoovele onschuldigen hadden doen onthoofden. Het waren vrijmetselaars, 't is te zeggen, dat zij zich in geheime genootschappen vereenigden om den huidigen staat van zaken op godsdienstig gebied te ondermijnen... Ja, zij wist dit alles van moeder en de geestelijke dames, hare leermeesteressen. En Eduard behoorde ook tot die partij! Maar huwelijken tusschen ongeloovigen en godvruchtigen waren niet verboden: men had haar | |
[pagina 48]
| |
voorgehouden, dat eene dochter, eene zuster of eene vrouw, die van goede catholieke begrippen doordrongen is, een weldoenden en bekeerenden invloed op de mannen harer omgeving uitoefenen kan, en het eene parel aan hare kroon is, als zij hen op het rechte spoor terug weet te brengen. Dit zou zij beproeven met Eduard. Wel viel hij uit op de geestelijken en den godsdienst, en ofschoon zij vermoedde, - wat zij echter niet had durven onderzoeken - dat hij een zondag, als het paste, geene mis hoorde en wellicht in de stad op vastendagen eenen biefstuk dorst eten, toch wist zij ook, dat hij zijne Paschen hield, en zijne christelijke plichten in het algemeen volbracht. Trouwens, alle liberalen waren niet slecht: Jozef, haar zwager, behoorde ook niet tot de clericalen, al was hij min hevig dan Eduard; hij stemde tegen hen, zei men, en zie eens, hoe braaf hij was! Beter echtgenoot, liefderijker vader bestond er niet. Men kwam haar vertellen, dat Eduard des nachts laat uitzat, dat hij dan dronken naar huis keerde; dat hij zijn moederlijk erfdeel verkwistte; zij geloofde het niet, zij had hem nooit dronken gezien: het was de nijd, die hem betichtte, had zij gedacht. Moeder hield niet van Tingels, dat vloeken kon ze niet verdragen, Sophie evenmin, dit stiet haar van hem af, terwijl hare natuurlijke neiging haar tot hem trok: die dubbele | |
[pagina 49]
| |
gewaarwording had iets zeer pijnlijks voor het meisje: ‘Vloek toch niet meer!’ bad zij hem somtijds. Hij hield zich in; doch de godslastering ontsnapte aan zijne lippen, zonderdat hij er zich rekenschap van gaf. ‘Ik zal u noch raden noch ontraden,’ sprak hare moeder, ‘maar dien vent zou ik niet willen, ware ik in uwe plaats, al stond hij in 't goud.’ Och, het was niet wegens zijn fortuin, bijlange niet! Zij minde hem met het hart, terwijl de gezonde rede haar van hem verwijderde. Bernardine trok zijne partij; Sophie dorst evenwel niet openlijk met deze over hare gevoelens te zijnen opzichte spreken. | |
XV.Vader Tingels was gestorven; zoolang hij leefde, kon er van geen huwelijk sprake zijn. Thans was de hoeve voor Eduard. Bernardine, jong, rijk en lief, zou niet lang bij hem blijven. Zij zette de beiden tot trouwen aan, dit was echter niet noodig: de verloofden wenschten niets beter, en in den landbouwersstand draagt men den rouw niet, en wordt het huwelijk der kinderen soms niet lang wegens het sterven der ouders | |
[pagina 50]
| |
uitgesteld. Dit gebruik komt wellicht hieruit voort, dat de overlevenden het bestuur der boerderij aan geene vreemde handen toevertrouwen kunnen; of is het, omdat men in dat midden uit menschelijk opzicht de smart over eenen doode niet langer tijd huichelt, dan zij werkelijk bestaat? Maar wat Sophie meer dan al het overige getroffen en ontsteld had, was dat Eduard, zoo kort na den dood zijns vaders - nauwelijks een dag of zes - in den Lansier, eene kroeg uit de gemeenste wijk - den zoogezegden Kasseihoek - twist met den baas had gekregen en op de straat was geworpen: hij had de ruiten verbrijzeld en tempeest voor de deur gemaakt; de herbergier was gekwetst geworden. Eduard werd met een proces bedreigd, en het was aan de vriendelijke tusschen-komst van Jozef te danken, dat de zaak niet voor het gerecht was gebracht, althans de waard had zich met het betalen eener groote schadeloosstelling tevreden gehouden. Sophie was diep gekrenkt in haar gevoel van eigenwaarde. Eduard, wat terneer-gedrukt, vertelde zijn avontuur op gansch andere wijze: hij was onschuldig, voor wat de mishandelingen op den baas gepleegd aanging; ondanks het oordeel der openbare meening, waren andere woestaards de plichtigen; het is waar, hij was er bij, en dronken geweest, dit bekende hij, daarom | |
[pagina 51]
| |
had hij liever te betalen, wat er toe stond, dan de zaak voor het publiek op te helderen... Hij was weder zoo innemend, hij kon zoo welsprekend zijn! Hij was zoo goedhartig, dacht zij; hij had berouw; het zou beteren, als zij getrouwd waren, verzekerde hij. En zij vergaf hem nogmaals, en het huwelijk werd verhaast. De dag, waarop zij samen naar den pastoor en het gemeentehuis zouden gaan om ondertrouw te doen, was aangebroken, zij moesten om drie uren in de sacristij zijn. Camille, fier over de fortuin, die hare zuster te beurt viel, had er op aangedrongen, dat het huwelijk te Zompelgem zou ingezegend worden; ook de gebruikelijke wafelpartij, ter gelegenheid van het gaan zekerenGa naar voetnoot(1) gegeven, en waarop de naaste bloedverwanten uitgenoodigd waren, zou na de plechtigheid te harent plaats grijpen. Het uur brak aan en Eduard bleef weg: hij was te middag naar huis niet komen eten, berichtte Bernardine, die alleen verscheen, dit gebeurde vaak op merktdagen: ‘Hij zal zich wel ergens in de eene of andere herberg een stuk hebben doen gereed maken,’ zei ze, van dat uitzitten sprekend, als iets zeer natuurlijks. | |
[pagina 52]
| |
Sophie voelde zich vernederd; zij schaamde zich tegenover hare moeder, hare zuster en de familie. Vrouw Overmeire zweeg beduidenisvol, Camille ging herhaaldelijk naar de voordeur zien: ‘Ha, daar is hij, de vluchteling, eindelijk!’ hoorde Sophie deze uitroepen, nog aleer zij binnen waren. Eduard verscheen aan den ingang der kamer, en allen zagen op naar hem: zijn halsdoek hing los; zijne oogen stonden verdwaasd; zijne wangen waren vuurrood; zijn mond half open; hij wilde spreken: zijne tong was belemmerd en een hik hief zijne borst op; hij trachtte zich recht te houden, doch naar zijne muts grijpend, vermoedelijk om het gezelschap te groeten, verloor hij het evenwicht en viel op het lijstwerk, waartegen hij een oogenblik als bewusteloos leunen bleef. Hij was dronken! Sophie vluchtte langs de achterdeur den huize uit. Sinds dit oogenblik had zij hem onverbiddelijk van de hand gewezen... | |
XVI.En thans ook keerden hare gedachten naar heur tegenwoordig leven terug: zij was te oud om weder in de normaalschool hare onderbroken studiën te hernemen, en bij Camille zou ze niet gaan inwonen: | |
[pagina 53]
| |
er bestond weinig sympathie tusschen beider karakter, en hare vrijheid was haar boven alles lief.... Camille, och God! wat was die nog immer zenuwachtig opgewekt! Rust was het beste voor haar, zei dokter van Beukel, daarom had Sophie dien eersten zondag na moeders dood de kinderen medegebracht. Onbezorgd en uitgelaten speelden zij op het erf. Zij zag ze door het venster koordedansen; doch in eens hielden Valentine en Louitje met draaien op en bogen het hoofd. Emilie, die in het midden sprong, vluchtte achter den noteboom. Wat mocht hen zoo ontzetten of hun zulken angst inboezemen? Sophie werd het aldra gewaar: een ruischende stap naderde; eene schaduw verving den zonneschijn in het open deurgat, en de breedgeschouderde coadjutor stond mild glimlachend voor haar. Zij ook verschrikte: de komst van eenen geestelijke verwekt overal eene zekere opschudding en als een zelfbesef van onwaardigheid bij alle rechtzinnige catholieken, of de gedachte aan gevaar bij hen, die het niet zijn. Hij kwam eens zien, hoe zij het stelde, en of ze wat getroost was. Hij nam plaats aan het andere uiteinde der tafel en keerde evenals Sophie den rug naar het open raam. Getroost? och neen, hij zag het aan hare lippen, | |
[pagina 54]
| |
welke trilden op deze vraag en aan den teruggehouden traan, die aan hare wimpers schitterde. ‘Gij moogt den moed niet laten vallen, het is de wil van God,’ sprak hij opbeurend. ‘Indien moeder had kunnen biechten, maar die twijfel, die Schrikkelijke twijfel!...’ ‘Het oordeel is aan den Heere,’ hernam de geestelijke, ‘geloof en vertrouw, moeder kan evengoed als iemand zalig zijn. Wij mogen van Gods genade niet wanhopen.’ Dat deed het meisje ook niet: ‘Ik ben echter zoo alleen, zoo gansch alleen!’ zuchtte zij. ‘Gij hebt nog goede vrienden, gij hebt uwe zuster en hare kinderen, ge ziet wel, dat ze hunne tante gezelschap houden,’ sprak hij, zich omkeerend, en tot afwisseling wenkte hij de kleinen, die het hernomen spel staakten, en alle drie kwamen binnen geloopen. Hij klopte op den schouder van het krombeenig ventje: ‘Hoe heet gij?’ vroeg hij, zich naar hem buigend. ‘Louis Monteine,’ antwoordde de knaap. ‘Hoeveel Goden zijn er?’ vroeg hij weder; want zoodra een geestelijke een kind ziet, begint hij uit gewoonte of ambtsplicht vragen uit den catechismus te stellen. | |
[pagina 55]
| |
‘Drie,’ zei de kleine. ‘O!’ ‘Vier,’ verbeterde hij, schalk en eenigszins verlegen glimlachend. De beide meisjes lachten ook, de coadjutor schudde het hoofd: ‘Gaat die knaap dan naar de leering niet?’ onderzocht hij; want dit was hem onbekend, daar het mijnheer Teeuwis, de onderpastoor was, die de christelijke onderrichting gaf. ‘Niet geregeld,’ moest Valentine bekennen. Hij neigde zich weder tot den kleine. ‘Er is maar één God, mijn kind, onthoud dit,’ sprak hij met nadruk, ‘een looner van het goed en een straffer van het kwaad. Laat eens hier zien,’ tot de meisjes, ‘zijt gij al opgeteekend voor uwe eerste communie?’ Ja, zij waren het. ‘Wat is de mensch?’ vroeg hij. En als twee papegaaien, ras, onduidelijk, zonder klemtoon, antwoordden beiden te gelijk: ‘Een redelijk schepsel Gods, hebbende eene onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam.’ ‘Spreekt trager,’ zei hij. ‘Tot wat einde is de mensch geschapen?’ De zustertjes openden weder gelijktijdig den mond, | |
[pagina 56]
| |
doch hij deed eene beweging met de hand om Valentine het zwijgen te gebieden, ‘gij alleen,’ beval hij aan Emilie, den vinger naar heur uitstekend. Verward en snel te zamen opzeggen moest het gemakkelijkste zijn, want het meisje scheen verbijsterd of beschaamd; toch kwam zij goed tot aan het einde: ‘Om in zijn leven God te dienen en hem namaals eeuwiglijk te aanschouwen.’ ‘Zeer wel geantwoord.’ Louitje volgde met begeerig oog de bewegingen van den coadjutor: deze had zijn brevier uitgehaald en doorbladerde het zoekende. Het kind zag er vergulde beeldekens in blinken. Zou hij ondanks zijn verkeerd antwoord er een krijgen als Valentine en Emilie? Ja. ‘Maar gij moet het goed onthouden, dat er slechts één God is,’ glimlachte nog de coadjutor, ‘en nu moogt gij weder gaan spelen,’ want hij bemerkte, dat alle drie trippelden van verborgen ongeduld. Zij liepen met de gekregen santjes heen en hernamen weldra hunnen dans onder den noteboom. | |
[pagina 57]
| |
XVII.‘Is het niet spijtig,’ maakte Mijnheer Angelman de opmerking, ‘dat men de kinderen hunne les leert opzeggen, zonderdat zij er den zin van begrijpen?’ en als sprak hij voor zich alleen: ‘De mensch is geschapen om in zijn leven God te dienen en hem namaals eeuwig te aanschouwen, - 't is te zeggen: om het kwaad in hem zelven uit te roeien, de deugd te beoefenen, opdat hij waardig worde hierna God - de rechtvaardigheid - te zien heerschen. Schoone leering!...’ en hij blikte nadenkend en als bedroefd ten gronde. ‘Ja,’ zei Sophie, ‘en dan het beginsel: zijnen evennaaste beminnen als zich zelven, gelukkig dezen,’ ging zij voort, harmonisch met hem voelend, of mededeelzaam geworden, ‘wier roeping het is hun leven voor dat hunner medemenschen op te offeren. - O indien het niet was, dat die drift tot toewijding niet immer met de noodige kracht ter volharding gaat gepaard, reeds lang... hoe lang reeds! zou ik aan al het aardsche verzaakt hebben uit liefde tot de ramp-zaligen, om in een klooster te gaan...’ | |
[pagina 58]
| |
‘Neen, dàt niet!’ onderbrak hij hare rede op beslisten toon, met een verbiedend gebaar der hand, en zag haar zonderling en beteekenisvol aan, ‘dàt niet, aldus zoudt gij een gansch verkeerden weg inslaan.’ Wat wilde hij zeggen, de coadjutor? ‘Ik zou wenschen te doen als gij,’ hernam het meisje met naïeve oprechtheid, ‘de deugd aanprediken, de ware leer verspreiden, de verdwaalden den goeden weg wijzen, de gevallenen ophelpen, de onwetenden onderrichten...’ ‘Spot niet,’ sprak hij op zulken bitteren toon, dat zij verschrikte, ‘evengoed kondet gij aan iemand, wiens armen en beenen toegebonden zijn, bevelen: ga en red eenen drenkeling uit het water, of aan eenen krijgsman, die in de gelederen tegenover den vijand staat: spaar het leven van uwen evenmensch. Neen, als partij zijn wij, geestelijken, sterk, als individu vermogen wij niets, en moeten wij vaak datgene uitvoeren, waartoe ons geweten met al de kracht der verontwaardiging opstaat!’ en de groote, kloeke man liet ontzenuwd de opgeheven vuist gebald op de tafel neervallen. En daar het meisje bevreemd en ontsteld bleef zwijgen, hernam hij weder: ‘Ha, gij meent, dat wij het goede kunnen doen! ha, gij denkt, dat wij | |
[pagina 59]
| |
vrij mogen handelen naar de ingevingen van ons eigen hart! Neen, wij dragen eene slavenketen: wij hebben onzen wil verbeurd, als wij in het seminarie traden; wij zijn de onderdanige uitvoerders van de bevelen onzer overheden. Gehoorzaamheid, gij ondergeschikten: dat is de leus! Het hoofd gebogen, het verstand aan boeien gelegd, het geweten doen zwijgen, zoo niet breekt men u als eenen stok!’ en met zijne krachtige handen deed hij eene beweging, als iemand, die een voorwerp in twee doet springen. Bevreesd zag Sophie door het raam, of wellicht de kinderen dien uitval hoorden. ‘Zij spelen,’ zei hij geruststellend, zich insgelijks omwendend, ‘kon ik uit mijn vaderland weg,’ hernam hij, kalmer doch met evenveel bitterheid, ‘ik zou geenen dag langer in die boeien gekneld blijven, ik trok over zee, verre van hier... bij de wilden desnoods, om er het geloof te prediken...’ ‘Gij kunt,’ zei het meisje, ‘gij zijt vrij.’ ‘De mensch is nimmer volkomen vrij, hetzij stoffelijk, hetzij zedelijk: hij hangt in zekere mate steeds van anderen af, en zijne genegenheid bindt hem soms aan streken, die hij om andere redenen verafschuwt en zou willen ontloopen... ik heb nog mijne moeder,’ sprak hij eenvoudig; maar die weinige woorden behelsden de uitdrukking eener grenzenlooze liefde. | |
[pagina 60]
| |
‘Uwe moeder?’ vroeg Sophie, deels uit belangstelling, deels uit nieuwsgierigheid, ‘uwe moeder, leeft zij nog, waar woont zij, mijnheer de coadjutor?’ ‘Te Zavelbeke,’ antwoordde hij, ‘bij een jongeren broeder, die onderwijzer is.’ Mijnheer Angelman was opgestaan: ‘Ik had u dat beter altemaal niet gezegd,’ sprak hij, ‘ik heb mij door mijne drift laten medesleepen; maar moest gij weten, wat het lot is van hem, die zich als priester niet wil verlagen om op politiek gebied te strijden! Kondet gij zien aan wat kleingeestige vervolgingen zijner gelijken, aan wat onrechtvaardigheid vanwege zijne overheden hij blootstaat!... doch genoeg.’ Hij gaf zich weder aan zijne misnoegdheid over, hij voelde het. Hij haastte zich heen, het meisje aan de grootste verwarring der gedachten overlatend. | |
XVIII.Waarom had hij dien uitval gedaan, wat had hem daartoe bewogen? kon hij daar eenig nut voor anderen uit trekken, vond hij zelf er mogelijks troost bij? Altemaal vragen, die hij zich kwellend stelde, zoodra hij het huis verlaten had. Hij stapte veldwaarts en opende zijn brevier. Was | |
[pagina 61]
| |
het om de gebeden hem voorgeschreven te lezen; was het uit gewoonte; was het als eene straf, die hij zich om zijnen overmoed oplegde, ten einde met geweld den opstand van zijn hart te dempen, of enkel om zich eene houding te geven, en zijne gedachten den vrijen loop te laten? Hij wist het zelf wellicht niet. Zompelgem heeft magere gronden en sparrenbosschen langs den kant naar Crocke toe, maar bezit tevens misschien de vruchtbaarste, rijkste landouwen van heel Vlaanderen, het schoone, groene, weelderig Vlaanderen! Zacht scheen de voorjaarszonne als door een licht, zilvergazen floers, dat over een deel van den hemel was uitgebreid; onzichtbaar in de hoogte jubelden de leeuweriken; het koren reikte reeds tot aan de knieën: donkergroen met rechte, nauw nog afgeteekende voren, tusschen de goudgele strepen van het bloeiend koolzaad, strekte het zich uit over het eenigszins golvend akkerland, op sommige plaatsen zoo verre het oog zien kon; elders werd het van dichterbij door houtgewas begrensd. Hooge populieren stonden langs weerskanten der baan. De hier en daar verspreide hoeven met hare witbesneeuwde en roodbottende boomgaarden, geleken op zoovele reusachtige bloemtuilen en weergalmden | |
[pagina 62]
| |
van den zoetsten lentetoon. Maar de geestelijke gaf geen acht op de heerlijkheden der natuur rondom hem, en beantwoordde nauwelijks de eerbiedige groete van een zeldzamen voorbijganger. Evenmin las hij in zijn open boek: hij las in het boek zijner verbeelding, in het boek van het verleden, het boek zijner ontgoochelingen en zijner miskenning. - En die lezing was niet aangenaam, al verdiepte hij er zich in.... Met hoeveel ijver tot het goede bezield, was hij in het seminarie gegaan, met hoeveel droombeelden nog van mogelijke toewijding aan de menschheid er uit gekomen! met wat waarheidsliefde had hij zich op zijn vak toegelegd, als hij in het college te M. tot professor van geschiedenis was benoemd! Aan alle bronnen had hij geput, en zich eene eigene meening nopens personen en daden uit het verleden gevormd, en ze aan zijne leerlingen medegedeeld. Doch niet aldus verstonden het zijne overheden: ‘Naar deze en gene schrijvers zult gij u richten; dit en dát en niets anders zult gij onderwijzen, dan wat de godsdienst gedoogt en wat hem bevordert.’ - ‘Maar indien het onrecht aan beide zijden lag, indien de hoofdmannen der catholieke partij ook hebben gefaald?...’ Hem werd gehoorzaamheid opgelegd, en hij had zijne spijt verkropt en gemeend, dat hij gehoorzaamde; maar zijne onafhankelijkheid moest niettemin in zijne lessen doorge- | |
[pagina 63]
| |
straald, of hij anders zijne overheden mishaagd hebben: hij werd zijn professorschap ontnomen, en naar een afgelegen, arm dorp - mogelijks het armste van heel het bisdom - als in ballingschap gezonden. Hij liet den moed niet zinken: dáár, in die afgezonderde gemeente, zou hij het woord Gods doen hooren, het werk der beschaving en menschenliefde helpen verspreiden. Hij predikte zijn eerste sermoen: het liep over de verdraagzaamheid en de broedermin. Het haalde hem een verontwaardigd tegensermoen onder vier oogen van den pastoor op den hals. Wist hij dan niet, dat een onderpastoor zich beperken moet tot het uitleggen der sacramenten en der lessen van den catechismus? En weder werd hij in zijne zucht tot het goede gestremd, en predikte gedwee: het nut der biecht, de noodzakelijkheid van het doopsel, de kracht van het vormsel, de heiligheid van het priesterschap; hij leerde zijne toehoorders (of verfrischte dienaangaande hun geheugen) het verschil tusschen de sacramenten der levenden en die der dooden kennen... Dát was het niet, wat hij als apostel der verlichting gedroomd had. Er kwam een kiesstrijd; hij weigerde alle tusschenkomst. En weder daalde hij eene trede lager in den priester- | |
[pagina 64]
| |
lijken stand: hij werd kapelaan in de parochie van X., te Gent genoemd, hij mocht nog mis doen en de communie uitdeelen, biecht hooren en prediken was hem tijdelijk ontzegd. Met bitterheid overdacht hij het, hoe al die mannen, met welke hij zijne studiën had gedaan, tot eer en aanzien gekomen waren, hij alleen achterblijvend: een hunner, slechts weinige jaren ouder dan hij zelf, was reeds vicaris-generaal in het bisdom; een andere professor te Leuven; meest allen stonden als pastoor op rijke of groote gemeenten zooals Crocke, Muilem, enz. of waren onderpastoor in de stad met hoop op spoedige bevordering, en hij, wat was hij?... hij, die meer dan zij allen, die licenciaat in de Godgeleerdheid was! Men had hem als coadjutor naar Zompelgem gezonden!... Plotseling bleef hij staan; hij bracht de hand aan het voorhoofd, een licht ging voor hem op: het was de hoogmoed, de gekrenkte eigenliefde, die hem daar zooeven tot dien onzinnigen uitval had verlokt om den steen des twijfels in het spiegelgladde water van dat meisjesgemoed te werpen. Ja, nu wist hij, vanwaar zijne verbittering kwam, zijne nieuw gewekte bekoring tot opstand, nadat hij sinds zoolang voor goed het hoofd onder de slagen van het noodlot meende gebogen te hebben: het was eene benoeming tot aalmoesenier in het celgevang te Z., die hij 's morgens in den Bien | |
[pagina 65]
| |
public gelezen had, die hem aldus verbitterde. Dien post had hij begeerd en gevraagd, daar zou hij wellicht het nut kunnen stichten, dat hij in de wereld niet vermocht... maar neen, hier ook was hij van de hand gewezen. Hij ging verder met verhaasten stap: ‘Nederigheid en zelfbeheersching,’ gebood hij zich zelven, ‘moedig den last des levens getorst en in de maat onzer krachten het goede gedaan!...’ | |
XIX.Mijnheer Angelman was aan den ingang eener boerenhoeve gekomen en stapte het hof op; alles had hier buitengewone evenredigheden: de uitgestrekte boomgaard zoowel als de breede wallen, de groote schuren en de ruime stallingen; het kloek ijzeren hek met de vergulde pieken en de stevige pijlers, alles getuigde van rijkdom en praalzucht; het huis ook was hoog van dak met heldere vensterramen. Een geketende hond sprong uit een gemetseld hok en blafte den geestelijke aan. Hij sloeg er weinig acht op en trad de woning binnen: de keuken was luchtig en blonk van reinheid. | |
[pagina 66]
| |
Eene dienstmeid leidde hem sprakeloos op hare kousen tot aan de deur eener even ruime kamer. In een bed van mahoniehout, onder witte gordijnen, door eene witte, gebreide sprei gedekt, lag een jong meisje, of liever zij zat half tegen eenen berg kussens aangeleund. Donker haar krulde in lokjes van onder haar mutsken over haar bleek voorhoofd; hare grijsblauwe oogen schitterden: zij waren bijzonder groot en het wit ervan vlekkeloos, evenals de twee rijen blanke tanden, die haar flauwe glimlach bij het binnenkomen van den geestelijke liet zien. En gelijk de boom, die vallen moet, door rood krijt op den stam is geteekend, en de voor het mes bestemde lammeren eener kudde door een rood merk op de wol zijn aangeduid, evenzoo had de dood in eene roode tint op elke harer wangen zijn onmiskenbaren stempel gedrukt. Het was Bernardine Tingels, de voormalige schoolvriendin van Sophie. De coadjutor zat neder aan het bed. Het was wel treurig, dacht hij, op hare jaren!.... ‘Bezie eens mijne hand,’ zei het meisje, den indruk bespiedend, die zich op zijn gelaat vertoonde, en hield hem hare linkerhand voor: zij was gansch poezelig en rond, als eene spotternij der ziekte, ‘en nu de andere:’ deze was slap en ontvleesd. Mijnheer Angelman was niet verhard door het zien | |
[pagina 67]
| |
van het lijden en voelde, wat wij allen voelen bij het doodsbed eener stervende, die van het leven nog niets dan de begoochelingen kent, en dat leven druppel voor druppel ontsnappen ziet: medegevoel, gepaard aan eene soort van verontwaardiging over het gruwzame der natuur, en onze eigene machteloosheid tegenover deze. Hij vermande zich echter. Hij liet de aandoening zijne stem niet beheerschen en troostte haar: zij mocht den moed niet laten vallen, zei hij, beterschap was nog immer te hopen; elk had zijne beproevingen op de wereld, maar Gods goedheid was groot, zijne macht alvermogend.... Zij luisterde naar die woorden en lachte hem dankbaar toe. Hij wilde ze niet vermoeien, hij stond op: morgen zou hij wederkeeren, beloofde hij. Met onhoorbaren stap verliet hij de kamer. In het midden der keuken zat thans een jonge man; een bord met nog bloedend, gebraden rundvleesch stond voor hem op eene kleine, daar zooeven geplaatste, vierkante tafel, nevens eene pint schuimend bier. Die jonge man zag zeer rood. Hij keek uitdagend op naar den priester, steunde de twee ellebogen op de tafel, in de eene hand zijne vork, in de andere zijn mes omhoog houdend, en nam de pet niet af, die hij nog op had, als de bezoeker, licht groetend, hem | |
[pagina 68]
| |
voorbijtrad, maar bromde binnensmonds eene onverstaanbare vermaledijding: het was Eduard Tingels, de vroegere verloofde van Sophic, de broeder van Bernardine..... | |
XX.De coadjutor had nog geen half uur de groote hoeve verlaten, of: ‘Kijk, weeral een pastoor!’ zei eene arme vrouw, die met eene andere aan den hoek van haar hutteken stond, ‘het. ziet er hier zwart van, mijne waarheid!’ ‘Indien wij ziek werden, zouden er zooveel niet komen, he, Wanne?’ bemerkte deze, en hoofdschuddend zagen zij den geestelijke na. Hij had het smalle pad tusschen het koren gekozen, dat, den afstand verkortend, dwars door het akkerland, recht naar de hoeve leidde. Ondanks zijne zwaarlijvigheid stapte hij licht en lustig door. Hij was iets meer dan dertig, eerder klein dan middelmatig van gestalte, of scheen het wellicht, omdat hij zoo kort van hals was? Zijne huid glom hooggekleurd, zijne wangen waren zoo dik, dat zijn fijne neus van ter zijde niet zichtbaar was; zijne breede kin rustte van weerskanten genoeglijk over de met blauwe paarlen | |
[pagina 69]
| |
omzoomde priesterbef: het was mijnheer Teeuwis, de onderpastoor van Zompelgem. Hij trof het zieke meisje, in dezelfde houding zittend, aan. Evenals den coadjutor verwelkomde zij hem met een treurigen glimlach, en ook aan hem zegde zij: ‘Bezie eens mijne hand!’ Er bestond geen gevaar, dat die aanblik den levenslustigen man ontroeren zou: ‘Het water,’ maakte hij even de bemerking. Bernardine wist het zoo goed als hij, en echter scheen die uitgesproken bevestiging haar te treffen, en: ‘O, nu heb ik den moed opgegeven, ik wenschte wel, dat ik dood, en van al mijne rampen ontslagen ware,’ zei ze terneergedrukt. ‘Dat is geen christelijke wensch,’ berispte haar de geestelijke, ‘naar den dood moogt gij verlangen, niet om van uwe aardsche kwellingen los, maar om in den hemel te zijn.’ ‘De hemel!’ herhaalde de kranke met twijfel, wie waarborgt mij, dat ik in den hemel gaan zal?... het moet zoo zuiver zijn, wat voor God blinkt!’ ‘Gij hebt eene generale biecht gesproken, eene akte van berouw verwekt, de heilige absolutie gekregen en onzen Heer ontvangen: wie geene doodzonden op het | |
[pagina 70]
| |
geweten houdt, gaat eenmaal in het rijk der hemelen.’ ‘Niet immer rechtstreeks. O de hel vrees ik niet, maar ... maar het vagevuur!’ en zij huiverde. ‘Gij toondet mij daar zooeven uwe hand,’ sprak de onderpastoor, ‘en weet gij, wat ik daarhij dacht?’ ‘Neen.’ ‘Dat het eene waarschuwing van Onze-Lieve-Vrouw is, een moederlijk vermaan, waarbij zij u aanspoort niet langer te verschuiven, wat gij voor uwe ziel wenscht te doen. Door gebeden, goede werken, kerkelijke diensten verkrijgt men aflaten, en aflaten koopen ons vrij voor de pijnigingen van het vagevuur!’ Hij zag haar aan met al de oppermacht, die hij als priester, als gezond mensch, als gezagvoerend leermeester over de bedroefde, ontmoedigde kranke bezat. ‘Ik heb er voor gezorgd,’ lispte zij nauw hoorbaar, ‘mijn broeder heeft mij beloofd zes zakken brood aan de armen uit te deelen, indien... het mij niet moge gegeven zijn van te genezen...’ Mijnheer Teeuwis haalde de schouders op; een lach van zichtbare minachting verscheen om zijn kleinen mond en drong zijne dikke wangen achteruit, nochtans was het met zachtheid, dat hij antwoordde: ‘Lieve engel, ik bedoel uwe eigene ziel.’ De kranke meid begreep hem, en meende zijne | |
[pagina 71]
| |
vrees zegepralend te weerleggen door de volgende mededeeling: ‘Mijnheer de onderpastoor, in onze familie is de hoogste dienst, eene uitvaart en dertig missen daarna altijd gebruikelijk geweest, mijn broeder zal er voor zorgen, in geval... hij mij verliest.’ ‘Uw broeder is een liberaal, dat weet gij wel, een hevige tegenstander van al wat den godsdienst aangaat.’ Ja, zij wist het, en sedert geruimen tijd was, niet zonder oorzaak, zooniet hare liefde voor hem, ten minste haar betrouwen in de degelijkheid van zijn karakter zeer verzwakt: ‘Maar,’ zeide zij met zekerheid, ‘al ware het maar uit menschelijk opzicht, nooit zou hij mij de gebeden en diensten onttrekken, die mij toekomen.’ ‘Waarom, op ongeloovigen steunen? waarom zelve geene voorzorgen genomen, als men kan?’ en hij hief zijne oogen en zijne twee witte, ronde handen op met de beweging, die de priesters maken in de mis, bij het uitspreken van het dominus vobiscum. Er volgde eene poos van stilte. Bernardine scheen na te denken op zijne woorden: ‘Wat raadt gij mij?’ vroeg zij eindelijk: ‘Wat ik u raad, lieve engel,’ hernam hij levendig doch niet luid, ‘dat is iemand te zoeken in wien gij be- | |
[pagina 72]
| |
trouwen stelt, met een woord, zeker te spelen,’ voegde hij er bij, oneerbiedig buiten zijn weten, eene gemeene uitdrukking op eene heilige zaak toepassend, ‘de som, die gij aan diensten, missen, goede werken wilt besteden ter lafenis uwer ziel, niet in de handen van een wispelturigen broeder te laten, maar aan iemand anders - buiten huis - in bewaring te geven.’ Gretig ving zij zijne woorden op. Met krachtsinspanning en langzaam gelukte het haar eenen bos sleutels van onder haar kussen te voorschijn te brengen, zij zocht en toonde hem den kleinsten: ‘Open gene kast, als 't u belieft,’ sprak zij hijgend, ‘en in den hoek op het tweede rek zult gij eene portefeuille vinden, wilt gij mij die eens geven,’ en terwijl zij sprak, volbracht hij hare bevelen. ‘Het is mijn spaargeld,’ zeide zij treurig, met hare magere en hare poezele hand, die allebei sidderden, de bankbriefjes overbladerend; doch als ware dat werk nog te zwaar, ‘ach,’ bad zij achterover tegen de kussens steunend, ‘tel het zelf eens, ik kan niet, ik weet het niet juist, maar er moet over de negenhonderd frank in zijn.’ De onderpastoor had de tesch behendig in den zak verborgen: ‘Waarom uwen geest met aardsche belangen gekweld, kindlief, ik zal het tehuis gerust natellen.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Maar er is te veel,’ zei de kranke, die toch nog iets van haren schat wenschte te behouden,’ en zij stak de hand uit. ‘Stel uwe zinnen op God,’ antwoordde hij bedaard, ‘wat dan? zoudt gij te gierig zijn om uwe eigene ziel uit de vlammen van het vagevuur te redden!...’ ‘Welaan,’ kon zij nog nauw verneembaar uitbrengen, ‘draag het in bewaring mede, mijnheer de onderpastoor, en... indien mijn broeder... u met de gebruikelijke diensten belast, zeg hem dan, dat gij het geld op voorhand hebt ontvangen... en geef hem het overschot weder... belooft gij het mij?’ ‘Ik beloof het u - niet!’ antwoordde mijnheer Teeuwis op trouwhartigen toon, het laatste onhoorbaar uitsprekend. ‘Op die wijze kan ik nog andere verdienstelijke werken doen, indien het mij goeddunkt,’ zei hij bij zich zelven, aldus zijn eerlijk gegeven woord en zijn geweten overeenbrengend. | |
XXII.Terugkeerend klopte hij aan eene van de eerste deuren in het dorp, want er was nog een klopper op die groene deur. Het huis had opgemetselde | |
[pagina 74]
| |
dakvensters en vensters van ongelijke grootte en onregelmatig, als zonder plan of door menigvuldige verbouwingen, in den voorgevel aangebracht. Aan de twee hoogste ramen hingen sneeuwwitte geborduurde gordijnen, vermoedelijk het salon aanduidend; het andere, kleine, zeer dicht bij de deur, was van blauwe jalouziën voorzien. De persoon, die opende, moest hier gezeten hebben, want niet zoodra had de bezoeker aangeklopt, of hij werd ingelaten. ‘Dag, mijnheer de onderpastoor.’ ‘Dag, juffrouw Trinette.’ Het was de eigenaarster zelve, juffrouw Trinette van Boven. Laatstovergeblevene uit een talrijk huisgezin, waarvan niemand gehuwd was geweest, bezat zij een nog al aanzienlijk fortuin. Zij moest ten minste vooraan in de vijftig zijn. Zij droeg een effen stoffen kleed, een zwartzijden voorschoot, eene zwartzijden pelerine en een wit paarlenkraagje. Een zwarte toer stond zeer verre op haar voorhoofd, zoodat maar een klein, driekant hoekje onbedekt bleef; hare oogen, ofschoon levendig, waren van het bleekste blauw. Wat er ook over geschreven en gezegd is, blauwe oogen en blonde haren vallen niet in den smaak onzer buitenlieden: De bles van juffrouw Trinette was haars ondanks blond en immer zeer dun geweest; grijs geworden, achtte zij deze het daglicht onwaardig. Zij had | |
[pagina 75]
| |
ze onder eenen toer verborgen, en de keuze haar thans vrijstaande, dien zoo zwaar en zwart mogelijk gekocht: dit zette iets onuitlegbaars en hards aan heure trekken bij. Grijze, stekelige haartjes, die zij van tijd tot tijd met eene schaar afknipte, stonden op hare kin als de stoppels op een afgemaaid korenveld. Zij was zeer dik, en kortgestuikt en kortgerokt. De vierkante en tamelijk groote voorzaal had wellicht eertijds tot winkel gediend; zij liep uit op eenen gang met eene deur van gekleurd glas aan het einde; tegen den muur stond eene bank; hooge, donkergroene oleanders en een witte bloeiende lauwer-thijm in houten bakken waren op den vloer bij het raam geplaatst. Juffrouw Trinette leidde haren bezoeker door den gang, en opende eene achterkamer, die uitzicht op het hof had: aan de deur bleef zij staan, bukte diepgroetend, en de onderpastoor trad licht buigend binnen met den steek in de hand. ‘Karlientje is uit,’ berichtte zij hem, als verontschuldiging, dat zij, haren rang te kort doende, zelve de voordeur geopend had. ‘Zet u,’ zeide zij, en zonder overgang, stout of gemeenzaam, ‘hewel, hebt ge mijn geld mede?’ ‘Wat geld?’ vroeg mijnheer Teeuwis, zich verbaasd toonend. | |
[pagina 76]
| |
‘Allo, allo, ge weet het wel,’ sprak ze, en kon zich niet inhouden schalk te lachen; en daar hij het nog niet scheen te begrijpen en haar vragend aanzag, ‘mijn kroos van de duizend frank, die ge voor mij hebt geplaatst. Gij weet, dat ik er nog geenen centiem van heb getrokken.’ ‘De eerste twee jaren hebt ge immers kwijtgescholden of, beter gezegd, mij het geld gelaten om er goede werken mede te doen, en zoudt gij nu uwe verdiensten verminderen?’ ‘Wat hebt gij er mede gedaan?’ ‘Ik heb het immers gezegd: een deel is er van ter uwer intentie aan behoeftige paters gegeven, die beneden den prijs mis doen, het overige schonk ik aan bedekte armen.’ Juffer Trinette antwoordde: ‘Ik eisch zes maanden interest; - het gaat te ver ook, ik weet niet eenmaal, waar het kapitaal naartoe is.’ ‘Goed geplaatst, ik vergeet immer het bewijs mede te brengen,’ zei hij, ‘gij moogt gerust zijn.’ ‘Wat gaat gij drinken?’ vroeg zij met hare gewone ruwheid, in eens van onderwerp veranderend. ‘Wat hebt gij ten beste?’ lachte hij. ‘Niet veel,’ zei de juffrouw, ‘want er is water in den kelder, tot aan de stelling: Karlientje kan zelfs geen bier meer tappen; maar de sterke dranken zijn in mijn bereik, ze staan boven.’ | |
[pagina 77]
| |
‘O water!’ antwoordde de priester, ongeloovig, als had hij maar dàt gehoord, ‘water! vanwaar zou het komen? het staat in alle grachten heel laag integendeel, ik heb het daar bemerkt langs den weg van 't Neerland.’ ‘Wilt gij het zien, waarachtig het is zoo,’ sprak juffrouw van Boven, en reeds was zij in den gang, en had de kelderdeur geopend, ‘ik kan niet anders denken, dan dat het door den muur lekt van de beek hiernevens.’ Inderdaad, de onderpastoor zag beneden een zwartachtig vocht: schuim lag hier en daar er op, terwijl eene kille lucht, met een reuk van goor, uit de opening naar boven steeg. Hij stapte een paar treden dieper; dat huiselijk meer scheen hem niet af te schrikken: ‘Ginder ligt de wijn,’ zei hij, zich buigend, met het oog door het halfduister peilend en nadenkend de hand aan de kin houdend, ‘ja, er staat nog al wat water in... maar nochtans zou ik er mij wel zien door te geraken...’ ‘Als gij tot aan de knieën er in waadt,’ lachte juffer Trinette. ‘Bijlange niet, wilt gij mij laten begaan? Ik zal dadelijk wijn boven brengen,’ pochte hij met overmoed. | |
[pagina 78]
| |
‘Zeker om eene verkoudheid op te doen? neen!’ antwoordde zij, en trok de krijschende deur half toe. Maar mijnheer Teeuwis gaf den strijd nog niet op: ‘Wie spreekt van zich nat te trappen? er zal geen draadje aan mij zijn, wat niet droog blijft.’ ‘En hoe zoudt ge het aan boord leggen?’ Voor alle antwoord liep hij terug in de kamer en bracht twee stoelen mee; hij keerde zich op zijde, den eenen vooruitstekend, den anderen achter houdend, en trad de trappen af. Juffrouw van Boven zag hem bewonderend en glimlachend na: ‘Wat gaat hij uitrichten?’ zei ze luid. De twee stoelen werden in het water geplaatst: het reikte bijna tot aan de zitting. Moedig stelde de priester zich op den eenen, zette den anderen dieper in den kelder, ging er op staan, dengene die hij verlaten had, weder verder trekkend en bereikte aldus, immer overstappend, veilig het wijnrek. ‘Waar ligt de witte, die van 't zoogezegde jaar elf?’ riep hij zegepralend: zijne stem klonk hol onder het laag gewelf. Hij volgde de aanduidingen der oude juffrouw, en bracht op dezelfde wijze, als hij er in getrokken was, eene potflesch uit den kelder, waarop de spinnewebben en het stof van lang verblijf aldaar getuigden. De stoelen liet hij in het water staan. ‘Ziet ge wel?’ zeide hij met zelfvoldoening. | |
[pagina 79]
| |
‘Gij zijt fijner dan wij,’ was juffer Trinette gedwongen te bekennen. De wijn werd ontstopt. ‘Het is eene zalve!’ verklaarde de onderpastoor, na traag eene teug gedronken te hebben, en streek met zijne mollige hand over zijne borst. ‘Ge zijt niet gelijk de casjetor, ge moogt wijn, gij,’ merkte juffrouw Trinette met welgevallen aan. En met welgevallen glimlachte hij ook. ‘Ik heb hem daar weer voorbij zien trekken, zonder inkijken - o, dat acht hij beneden zich. Juffrouw, ik drink geenen wijn, ging het, als hij, nauwelijks op Zompelgem aangeland, hier - zeker op bevel van mijnheer den pastoor - een bezoek bracht. Juffrouw, ik heb niet veel tijd, ik ga weinig in de huizen, als ik hem verzocht om nog te komen. Ha, ha, ha! mijnheer de casjetor drinkt geen wijn, hij gaat niet in de huizen! Is dat nu een geestelijke? wat beteekent zulks? hij is te hoovaardig, dat hij iemand aanspreekt.’ Mijnheer Teeuwis onderdrukte een glimlach van zelfvoldoening; het gevoel van solidariteit, dat hem als priester aan Angelman verbond, nam echter het overwicht, en ontwijkend antwoordde hij, de oogen neerslaande en de hand een paar malen zacht naar omlaag bewegend: ‘Juffrouw Trinette, de heilige | |
[pagina 80]
| |
Geest heeft op alle gezalfde hoofden niet in gelijke mate zijne gaven uitgestort.’ Nadat de flesch meer dan de helft geledigd was, moest de gedachte aan haren schat de oude meid wel weer in het brein spelen, of de lust om hem te plagen in haar opkomen: ‘Sa, en mijn geld?’ vroeg ze nogmaals. Tot hare verbazing tastte mijnheer Teeuwis in den zak, en haalde vier vijffrankstukken te voorschijn, die hij in de opene hand haar aanbood: ‘Daar, daar,’ sprak hij, ‘indien gij zoo geldzuchtig zijt, neem ze.’ Doch insgelijks tot zijne verbazing greep zij ze niet; eene heldere uitdrukking van triomf verscheen op haar gelaat: ‘Houd ze,’ sprak ze, ‘ik wilde u enkel tot gehoorzaamheid dwingen, ik schenk ze u, doe er goede werken mede.’ Vlug als de weerlicht waren de zilverstukken opnieuw verdwenen. De voordeur werd met den sleutel geopend, en Karlientje kwam zonder aankloppen in de kamer. Zij was niet alleen, Zieneken volgde haar: de twee meisjes hadden haar kapmanteltje aan en stapten omzichtig als in eene ziekenzaal. Bedeesd groetten zij den onderpastoor. | |
[pagina 81]
| |
‘Drinkt ook een glas,’ zei juffer Trinette. De geestelijke, hooggekleurd, nam zelf de flesch en schonk de bekers vol. ‘Wij zijn met vieren, gaan wij een potje kaarten?’ stelde plotseling de meesteres des huizes voor, en hare oogen glinsterden van verlangen. ‘Ik ben tevreden,’ antwoordde mijnheer Teeuwis, en wat opgewekt door den drank, sloeg hij ten teeken van toestemming de vuist tamelijk hard op de tafel. Karlientje haalde een kaartspel te voorschijn: het was van zeer gemeene qualiteit en daarenboven erg bevuild: ‘Zijn dat nu kaarten!’ merkte de onderpastoor aan, als zij allen neerzaten, en hij ze opnam. ‘Zij schuiven niet meer, en vele zijn van buiten kennelijk, we zijn toch wel een nieuw spel waard, juffer Trinette,’ besloot hij gemoedelijk. ‘Niemendalle,’ zei ze, afwijzend, ‘ze zijn nog niet versleten, wat meent gij dan, dat ik het geld aldus zou wegwerpen!’ en zij telde zuinig en zorgzaam eenige centen, en legde ze voor mogelijk verlies in een hoopje voor haar, want zij speelden met geene fiches. | |
[pagina 82]
| |
XX.‘Het zijn straffen van God,’ verklaarde de oude Doca, de moeder van Zieneken, de hand omhoogstekend, zoodat hare te wijde mouw afsloofde, en een ontvleesde arm zichtbaar werd. Zij spraken van vrouw Monteine, zij wisten, dat deze niet goed bij haar verstand was. ‘Men heeft geene eigenaars van kloostergoed weten welvaren: hare mans voorouders, de Monteinen, hebben er in den tijd durven koopen, vandaar hun rijkdom en vandaar ook hunne ongelukken. Mijn grootvader heeft insgelijks zulke gelegenheid gehad, hij was een wever, hij had wat geld ter zijde gelegd; men bood hem de proosdij aan - het gedoe, waar Monteine nu woont - voor een niemendal; had hij het gewaagd, wij zouden rijk zijn; maar hij wist, dat onrechtvaardig goed geen geluk bijbrengt; hij wilde niet, hij had gelijk, bij den Heere mag hij rusten.’ Zieneken zat met haar rond kantkussen op den schoot: Het meisje maakte bloemen, welke daarna op tulle bevestigd worden en kostbare prachtsieraden vormen. Eertijds was er veel mede te verdienen, thans viel dat handwerk af. Zij luisterde naar moeder, terwijl zij aandachtig de draadjes van een gering getal | |
[pagina 83]
| |
kloskens dooreensloeg, met een zeer fijn haakje verzamelde, knoopte, of korte miniatuurspelden tot aan den kop in het kussen stak, dat zij onder het arbeiden ronddraaide. De oude Doca plakte grauwe papieren zakken: eene bezigheid, waarmede een kruidenier haar uit medelijden veelmeer dan uit eigenbelang iets verdienen liet. Het was eene groote, zeer magere vrouw, met fijne trekken en een zwart oog, dat onder de overhangende wenkbrauwen nog niets van de scherpte der jeugd verloren had. In huis was alles zindelijk: eene menigte heiligenbeeldekens en prentjes onder glas, met klatergoud, kleurig papier en bolletjes watte voorzien, namelijk relikwieën - deze laatste over hoek hangend - maakten het sieraad van den muur boven het kasken uit. ‘Geene afstammelingen dier goddeloozen hadden voorspoed,’ hernam Doca, ‘ik wil het aan Sophie niet zeggen om haar niet te bedroeven, maar hier ligt de knoop. Overigens het spijt mij zelve, Camille was braaf,’ - achter den rug noemde zij haar gemeenzaam aldus, en sprak reeds van haar in het verledene, - ‘als wij nergens karnemelk kregen, hadden wij er daar, 't is jammer!...’ ‘Wellicht zal het nog beteren,’ zei Zieneken luchtig, ‘Sophie meent, dat het alleen aan den dood | |
[pagina 84]
| |
harer moeder te wijten is, dat zij een spiritus in den kop krijgt; de dokter heeft nochtans aan Marie gezegd, dat ze zeer licht stond van over lang, en zij in het een of ander, om 't even wat, hare zinnen zou hebben gestoken.’ Doca schudde van neen: ‘Straffen des Hemels,’ herhaalde zij, ‘God gave, dat het er mocht bij blijven, maar er zal nog veel te hooren zijn: het rijk van den Antichrist is aangebroken, gruwelijke teekens zijn in de lucht te zien... het einde der wereld nadert!’ Deze woorden ontstelden Zieneken wel eenigszins, doch slechts voor korten duur: hetzij de gewoonte ze van jongs af te hooren er de kracht van verzwakte, of zij te lichtzinnig en blijgemoed van aard was, althans zij rolden over haar heen als de regendruppelen over een koolblad: ‘Och moeder, zwijg,’ zeide zij, of stelde tot afwisseling voor den rozenkrans te lezen. Sophie kwam er dagelijks: zij zat 's avonds een half uurtje met de vrouwen te praten; voorzeker waren dezen niet op de hoogte harer ontwikkeling, maar eerlijk en braaf en fijngevoelig; daarenboven, de mensch heeft behoefte aan mededeeling en vertrouwelijkheid: indien de keuze haar had vrijgestaan, zou zij wellicht het gezelschap dier twee niet hebben uitgezocht om over hare smart te spreken; maar het toeval | |
[pagina 85]
| |
had ze in hare onmiddellijke omgeving geplaatst, zij bevond zich alleen, en de dankbaarheid voor liefderijke buurschap was levendig in haar hart opgewekt. Evenals Zieneken luisterde Sophie naar de voorspellingen der oude profetes: het was haar, als vernam zij eene stem uit de andere wereld. Stellig hechtte zij er geen onbepaald geloof aan; en wellicht omdat zij geenszins op hare hoede was, bleven die voorzeggingen niet zonder uitwerksel op haar. Soms weerlegde zij ze uit moedwil: ‘Maar, Doca, de zon staat voor de goeden en de kwaden op, niet immer varen de eersten het best, wij zien zooveel onrechtvaardigheden ongestraft blijven...’ ‘God heeft zijne eeuwigheid,’ antwoordde deze met bezielden blik en den wijsvinger omhoog. Een andermaal zeide Sophie: ‘Doca, hoe verklaart gij het, dat de bliksem meest altijd op kerken en torens valt?’ De oude vrouw ontweek de moeielijkheid: ‘De ketters voeren dien bewijsgrond aan als een wapen tegen de almacht van den Schepper,’ sprak zij, het hoofd buigend. Sophie zweeg of veranderde het gesprek; maar de eenzaamheid van het uur, het ongezellig koude van haar eigen huisje, dat op haar wachtte, de treurnis van haar hart, en heel de richting harer opvoeding, | |
[pagina 86]
| |
alles werkte mede om haar voor angstverwekkende indrukken vatbaar te maken. En zonder het te weten, gaf zij zich aan hare aangeboren neiging tot dweepzucht over: zij begon meer en meer troost in den godsdienst te zoeken. | |
XXII.In de week was schier al haar tijd genomen; beurtelings ging zij uit naaien: bij den onderwijzer, bij den dokter, vervolgens bij madame Haantjens - de zuster van Jozef Monteine - of elders. Overal werd zij om hare goede opvoeding op voet van gelijkheid behandeld, en aan de tafel der meesters geplaatst. Den zaterdag behield zij voor zich zelve, en verrichtte dan haar eigen huiswerk. Alle dagen, die zij vrij had, of wanneer de klanten toestemden om haar te ontslaan, bracht zij thans bij hare zuster door. Treurig was het er: Camille, soms opgewonden of beangstigd, liep rusteloos in huis rond, praatte onophoudelijk en onsamenhangend, of bewaarde uren lang het halsstarrigste stilzwijgen, en wilde vaak het bed niet verlaten. Zij sliep thans beneden in eene achterkamer, met zware ijzeren staven aan de vensters voorzien. Want eens | |
[pagina 87]
| |
had zij gepoogd te vluchten in het midden van den nacht: de dood achtervolgde haar, zeide zij, zich loswringend uit de armen dergenen, die haar tegenhielden. De kinderen werden verwaarloosd; ook de zaken leden, en Jozef, die altijd zoo vroolijk was geweest, liet het hoofd hangen; reeds een paar malen was hij 's avonds laat teruggekeerd. Hij zat uit met Eduard Tingels, deze verkwistte alles en sloeg zijne boerderij niet meer gade: sinds den dood van Bernardine was hij wel nog eens zoo slecht geworden. Wat hartzeer voor Sophie! O, indien zij aan Jozef had mogen voorhouden, het gezelschap der ondeugenden te vluchten! Helaas, zij dorst niet! Zij had willen helpen, troosten, raden; zij kon het evenmin. Zij had zich gansch aan hare zuster willen toewijden, doch hare tegenwoordigheid werd niet begeerd, of ten minste niet immer, want Camille was zeer grillig: ‘Waarom komt ge niet, waarom laat ge mij alleen, als ge weet, hoe ziek ik ben?’ deed zij haar weenend het verwijt, en een andermaal keek ze nauwelijks op bij het binnentreden van Sophie: ‘Wat komt gij hier altoos doen?’ vroeg zij verbaasd. ‘U bezoeken, Camille.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Ha,’ sprak zij onverschillig en wendde het hoofd af. Sophie had de tranen in de oogen. Haar verblijf in de brouwerij werd ook door gedurige vrees verbitterd: zij zat er als op de vlucht, immer luisterend, of zij Eduard Tingels niet hoorde binnenkomen; want hem wilde zij niet meer zien, en zoodra hij langs de voordeur in huis trad, liep zij langs de achterdeur heen. Zij ging vlijtiger ter kerk. Na een onrustbarend bezoek bij Camille, deed de stilte in het huis Gods haar goed: zij vond er kalmte en den verloren vrede terug. Het lof had des zaterdags tegen den avond plaats, als het daglicht, dat uit de groote ramen viel, afnam en donkere schaduwen zich nevens de pijlers, onder den predikstoel en rondom het lijstwerk legerden. Zij verzuimde nooit er te gaan: achter haar dreunde het orgel en weergalmde kerkgezang; in de diepte flikkerden de lichtjes; het wit gewaad van den dienstdoenden priester schemerde van verre, nu hier dan daar zich verplaatsend ann het hoogaltaar. Zij zag het als in eenen droom, want hoe innig zij ook, neerknielend, begon te bidden, zoo was het haar na korten tijd onmogelijk hare aandacht aan iets bepaalds te wijden; zij verzonk onwillekeurig in eene oneindig zoete mijmering: het schemerde voor | |
[pagina 89]
| |
hare oogen; haar denkvermogen werd als in eenen nevel gehuld, en zij als in het rijk der zaligheid medegevoerd. Alles droeg bij tot het harmonische van dezen toestand, en indien de geestelijke op het outer daartoe noodig was, zoo was het ook de nevens hem onverstaanbare antwoorden prevelende koorknaap, evenals de lichtjes het waren, het gezang en het orgel, en de gewone, dungezaaide bezoekers zelven: links de vijf of zes nonnekens in den hoek van den predikstoel, als zoovele beweginglooze, donkere schimmen; juffer Trinette voor haar in haren kapmantel; de kuch van Doca en het gekend stoelomkeeren van Zieneken zijds achter haar; het witte hoofd van den onderwijzer in de lijst - het langst van al een helder stipje in het duister blijvend, - en eenige andere gestalten, die zij immer op dezelfde plaats ontwaarde.... totdat de zegen met den wijwaterborstel gegeven werd; een weggalmen van stappen, een klompengerommel van kinderen en behoeftigen achteraan in de kerk, en het opentrekken en toevallen der deur het einde van den dienst aankondigden. Een voor een doofde de domper op een hoogen stok, door eene onzichtbare hand gehouden, de lichtjes uit. Er viel niet meer te blijven en Sophie vertrok..... de voorlaatste, want juffer Trinette wachtte om haar op de hielen te volgen. | |
[pagina 90]
| |
Men was in het langste der dagen. Het was zondag on heerlijk weder. Sophie ging na de vespers eens tot aan de brouwerij: ‘Tante, tante!’ riepen de kinderen, opspringend van de tafel, waar zij alle drie met het ganzenspel bezig waren. ‘Zwijgt,’ fluisterde barsch, binnenkomend, de meid en gaf een lichten duw aan Louitje, die zich naast haar bevond. ‘Och, ze doen geen kwaad, Marie,’ zeide zeer stil Sophie en nam den kleine bij de hand: deze tuchtiging, voorzeker niet erg gemeend, maar onverdiend, deed haar zeer. ‘Hoe gaat het?’ vroeg zij door een teeken.’ De meid schudde het hoofd en hief de handen en de oogen bedrukt op: ‘Wij hebben hier opnieuw een leven gehad: altijd, altijd weer van moeder!’ berichtte zij halfluid, ‘nu ligt ze stil, rust is het eenige, dat haar tot bedaren kan brengen, zegt de dokter. Zwijgt,’ beval zij nogmaals, zich dreigend omkeerend tot de kinderen, die hun spel hernomen hadden en over een punt begonnen te twisten, ‘ze moeten stil zijn vandaag, ze weten het, ze mogen geen gerucht maken.’ Maar zij konden niet stil zijn, en gerucht maken was zoo natuurlijk in hunne jaren! Arme kleinen; het | |
[pagina 91]
| |
werd hun verboden op straat te spelen, het hof ook was hun heden ontzegd, want mama's venster stond open en van daar kon zij hen hooren. Zij moesten in huis zitten en het weder was zoo schoon! Jozef kwam binnen; hij schudde bedenkelijk met het hoofd. ‘Ik ga eens tot bij haar,’ zei Sophie. ‘Ja, maar spreek niet,’ bad hij, ‘laat ze met rust.’ Zachtjes stiet zij de deur met eene spleet open: Camille zat recht in het bed, onverstaanbare woorden mompelend, terwijl zij aandachtig in stukken getrokken reepjes van haar laken een voor een op hare sprei rangschikte. Een treurige aanblik, die jonge zinnelooze, wier kinderen door anderen met de beste inzichten der wereld miskweekt werden! In de woonkamer teruggekeerd, vroeg Sophie aan Jozef: ‘Gaat gij uit?’ ‘Neen, ik heb rekeningen te schrijven, Marie zal overigens ook te huis zijn; leid ze eens mede,’ antwoordde hij, op de kinderen doelend, want hij begreep, dat dit haar inzicht was. Zij ging met hen de velden in. Zij huppelden vooraan en nevens haar. De twee kleine meisjes waren blond als de rijpende | |
[pagina 92]
| |
gersthalmen; zij droegen een linnen kleedje van gelijke blonde kleur, omzoomd met hetzelfde rood als de kollen, die ze lazen, en hare oogen waren blauw als de korenbloemen, waarvan zij reeds een heelen tuil verzameld hadden. Zij waren immer achteloos verder geloopen, want thans hadden zij iets nieuws ontdekt: namelijk pluimgras, dat overvloedig in gene akkers groeide. De bloemen werden aan tante gegeven en de kleinen plukten lustig door: zij wilden elk genoeg hebben om er eenen bezem van te maken, zeiden zij met geestdrift, langs het smalle korenwegeltje elkaar verdringend. In eens aan den ommedraai bemerkte Sophie tusschen de struiken van eenen elskant hooge schuren en de vergulde pieken van een ijzeren hek: de hoeve van Tingels, de hoeve, waar zij op dien buiigen, Maartschen avond was afgestapt; waar Bernardine, die zij in hare ziekte uit vrees voor eene ontmoeting met den broeder niet had durven bezoeken, onlangs gestorven was; de hoeve, voorbestemd om de hare te zijn!... en allerlei tegenstrijdige en verwarde gevoelens ontstonden in haar. ‘Komt, kinderen, we zijn te verre,’ zei ze, ‘het is tijd om terug te keeren!’ Zij volgden haar met hunnen voorraad pluimgras in | |
[pagina 93]
| |
een grooten tuil voor zich gehouden: hun hoofdje verdween er achter. Zij sloeg de breede straat in, rechts af, om met eenen omweg het dorp en de brouwerij van achter te bereiken. Hooge populieren klapperden van weerskanten der baan, die met geene hoeven omzoomd was; hier en daar zong een eenzame groenvink zijn eentonig lied. Van verre zag zij reeds weder de torenspits van Zompelgem boven de boomen uitsteken en, rechts en links verspreid, roode boerendaken in dichte boomgaarden verdoken. Wat was die stilte, die afzondering in harmonie met haar gemoed! Wat zou ze daar gelukkig geweest zijn met Eduard in andere omstandigheden!... Aan den kruisweg op eene kleine hoogte stond een kapelletje in het midden eener groep olmen; het had een portaal met grauwe arduinen kolommen en was met schaliën gedekt. Sophie kende het wel: het kapelleken van 't Neerland. Zij trad binnen met de kinderen: eenige geloovigen, oude vrouwen en jonge meisjes, zaten geknield met den paternoster in de hand of de armen geopend in kruisgebed. In den hoek links, nevens den ingang stond eene soort van ijzeren toestel als een boompje, van pinnen voorzien; schier op elke dezer pinnen brandden lichtjes, een geur van rook verspreidend; | |
[pagina 94]
| |
niets was daarbinnen verneembaar dan het kraken der vlammetjes en het ruischen van den zomerwind in het korenveld en de olmen. Eene gestalte in een zwarten mantel gehuld, zat onbeweeglijk voor een tafeltje dicht bij het toestel: Sophie tastte in den zak en tikte op den onzichtbaren schouder; eene magere hand kwam te voorschijn, nam het aangeboden geld aan, greep daarna eenige keersjes, die in pakjes gereed lagen, ontstak ze aan het naaste lichtje en plantte ze op de vrijgebleven pinnen. Zij deed een knikkend teeken met het hoofd en bleef roerloos en stom in den hoek zitten. Het was Doca, hare buurvrouw, de bewaakster van het kapelleken. Sophie had de tuilen op den drempel van het portaal gelaten, en de kinderen voor zich doen nederknielen op den marmeren vloer, want er waren geene stoelen ledig. Zij ook wierp de armen open in kruisgebed en bad voor moeder... en voor Camille. Aan den muur onder de hooge vensterraampjes en terzijde hingen houten krukken van alle grootte: te beginnen met de kloeke, zware manskrukken des lammen en de korte handkruk van den grijsaard of den manke tot de dunne kinderkrukjes met hunne kleine schouderholten, die het bewijs leverden, wat tenger lichaampje zij ondersteund hadden. Wassen hartjes en voetjes lagen op het outer voor het Lieve- | |
[pagina 95]
| |
Vrouwenbeeld. Dit bestond uit een bruinachtig, vormloos aangezichtje, met iets, dat op eene muts geleek. Daaronder was een stijve zijden lap, aan den hals smal en zich van weerskanten verbreedend als een ontplooide waaier, met een gouden galon omzoomd: dat maakte de kleedij van het beeld uit, het miraculeus beeld van Onze-Lieve-Vrouw van 't Neerland. Want het was een miraculeus beeld, naar hetwelk de geloovigen van wijds en zijds toestroomden. Het had zijne legende, en deze luidde nagenoeg gelijk alle legenden van dien aard: voor oude-oude tijden had op die plaats een dorenstruik gestaan; een koewachter, die zich zeker alleen verveelde, was tot tijdverdrijf, of wellicht omdat hij een meer navorschenden geest bezat dan zijne voorgangers, in den struik gaan kijken. Hij vond er een houten beeldeken zonder armen of beenen in; hij nam het mede naar zijn huisje, maar 's anderendaags was het verdwenen. Door zijn voorgevoel of eene ingeving van den heiligen Geest geleid, zocht hij het in den dorenstruik en droeg het aan den pastoor, die het in afwachting, dat er grooter eer aan werd bewezen, op het Lieve-Vrouwen outer, in de kerk van Zompelgem stelde. Doch de dorenstruik moest wel eene sterke aantrekkingskracht bezitten, of het beeldeken zeer stijfhoofdig zijn: althans, hoe vaak men het ook uit zijne schuil- | |
[pagina 96]
| |
plaats haalde, telkens toch keerde het er heimelijk terug, zoodat men ten laatste begreep, dat het dáár en nergens elders begeerde aangebeden te worden. De toenmalige barones van Zompelgem liet er eene kapel bouwen en het beeld toonde zich voldaan, want kreupelen en lammen, die er hunne toevlucht zochten, genazen, zoo vertelde men. Sedert eenigen tijd was het kapelleken echter uil hoofde der mededinging van de Lourdes-grotten door de bedevaarders wat verwaarloosd, en het beeld moest dezen smaad wel bitter gevoelen, want het had wraak genomen, en het verrichten van alle mirakelen voorloopig opgeschorst. Zij verlieten de kapel. De zon was aan het zinken en verlengde hunne schaduwen langs den zandigen weg. De kinderen gingen nevens haar, zij waren vermoeid, Sophie ook en de veldlucht, waaraan zij niet gewoon was, had haar eenigszins terneergedrukt en tevens in eene verteederde stemming gebracht. Het zien der schuren en vergulde staven had vroegere herinneringen bij haar opgewekt; zij kwam tot inkeer: wellicht was ze al te streng jegens Eduard geweest; wellicht had zij een misselijk voorval niel met ondeugd gelijk mogen stellen? Wie was er volmaakt op aarde? Zij had hem liefgehad en hij haar ook, o wat dat betrof, er bestond geen twijfel!.. Hadde zij het hem vergeven, hem liever | |
[pagina 97]
| |
met zachte hand van het dwaalspoor gebracht!... Aldus vervolgde zij haren weg; zij ontmoette den coadjutor: hij ging langzaam, in zijn boek lezend; hij zag op en nam den steek voor haar af; hij lachte de kinderen toe. En nu overwoog zij hetgeen hij haar eens had medegedeeld. Heilige man! Hij ook was niet volkomen gelukkig, niemand was het; hij zelf vond in zijne omgeving niet de volmaaktheid, die hij zocht; want in haren eenvoud en hare onbekendheid met het leven, was eindelijk uit de verwarring, die zijn uitval bij haar had teweeggebracht, dat alleen klaar geworden. In hare oogen bleef de geestelijkheid te onschendbaar, opdat iemand - des te min een priester zelf - ze had durven aanranden... Dan gaf zij zich aan het bewustzijn harer eenzaamheid over, dan zag zij Eduard, zooals hij op dien eersten avond met de zweep in de hand, jong, krachtig en vol levenslust haar voorgekomen was. En o wonder! zijne gebreken verdwenen als nevel en zijne gaven drongen zich aan hare verbeelding op; en indien hij daar op dat oogenblik voor haar gestaan, en haar weder zijn hart aangeboden en gevraagd had, of zij zijne vrouw wilde worden, zou zij wellicht nog niet ja, maar ook niet meer bepaald neen geantwoord hebben... | |
[pagina 98]
| |
XXIV.Zij gingen langs de tuinpoort binnen. Op het hot voelden de kinderen hunne vermoeienis niet meer. In hunne drift om een touwtje en eenen bezemsteel voor hun pluimgras te hebben, waren zij in den koestal Marie nageloopen. Sophie trad in het achterhuis. De deur der woonkamer was open en bekende stemmen galmden heur daaruit tegen. Zij bleef staan en leende het oor: het was geene onbescheidenheid, want het gesprek werd niet in eene gesloten plaats met gedempten toon gevoerd, maar luid verneembaar voor de dienstboden en alwie op het hof kwam. Vorken en messen weerklonken, glazen rinkelden: ongetwijfeld onthaalde Jozef zijne gasten op hesp: ‘En ik zeg het nog eens,’ sprak Eduard Tingels met den mond vol, ‘dat zij het water prediken en den wijn drinken.’ ‘Juist, juist,’ antwoordden te gelijk twee uitgeschudde huurhouderszoons, die vaak bij hem, en zijne vleiers waren. Zij spraken van de geestelijken. ‘Als gij op eene parochie komt om 't even dewelke,’ ging hij voort op heeschen toon, ‘moet gij | |
[pagina 99]
| |
niet vragen, waar de pastoor woont, begeef u recht naar het schoonste huis en gij zult niet misloopen.’ ‘Wat bewijst dat?’ vroeg iemand geringschattend. Sophie herkende de stem van mijnheer Haantjens, den wijnkoopman, den zwager van Jozef. ‘Wat het bewijst,’ schreeuwde Edouard met een ruwen vloek, ‘het bewijst, dat ze het water prediken en den wijn drinken.’ Hij moest die spreuk voor eene goede vondst aanzien, want hij herhaalde ze nog een paar malen, ‘wie eet er den besten kost, wie koopt er verschen visch en wild, wie heeft er schoone meiden?’ ‘Dit zijn altemaal zaken, die het gepriveerd leven aangaan,’ antwoordde Haantjens ernstig, ‘dit raakt ons niet, het is dus geenszins, omdat ze te goed gehuisvest of te wel gevoed zijn, dat ik het gedrag der geestelijken afkeur; maar wat ik tegen hen in te brengen heb, is dat zij den godsdienst misbruiken om hunne heerschappij over het volk uit te breiden; dat zij het vooroordeel versterken in stede van het te keer te gaan; dat ze onder den dekmantel der liefdadigheid de menschen geld afpersen; dat ze in het politiek strijdperk treden in plaats van de zedenleer te prediken; dat ze twist en tweedracht zaaien door hun bestendig inbreuk maken op de vrijheid hunner medeburgers, en de talentvolste mannen van ons land dwingen al de | |
[pagina 100]
| |
krachten, die zij tot het nut van 't openbaar welzijn zouden kunnen aanwenden, te verspillen om hunne macht te beteugelen!’ Hij sprak dit laatste opgewonden en met verontwaardiging. Eduard hernam: ‘Met al hunne prullen van hun vagevuur en hunne hel en Jeeseken en Marije en hunne offerschalen en hunne mirakelen; hunne eeuwigheid en hunne deugd en hun loon en hunne straffen hiernamaals - ik geloof er niets van en ik acht het zooveel als dat,’ en Sophie hoorde hem spuwen. ‘Gij verwart de begrippen van zedenleer en het betrouwen op de eeuwige Rechtvaardigheid met sommige leerstelsels en misbruiken van den eeredienst,’ weerlegde hem Haantjens ongeduldig. Sophie stond als aan den bodem genageld: ‘Zou Camille het niet hooren? het moet zijn, dat ze slaapt. Zij bekreunen zich wel weinig om haar,’ dacht ze. ‘Allo, eens gedronken!’ wekte Jozef hen op en het bier stroomde in de glazen. ‘Ik drink niet meer,’ sprak Haantjens. ‘Doe als een ander,’ zei een der huurhouders, ‘gij kunt daar toch wel tegen zeker, zulk een groote vent!’ lachte hij. ‘Neen, neen,’ zei Haantjens, ‘en scheen eene hand af te weren of zijn glas achteruit te trekken, want: | |
[pagina 101]
| |
‘Kijk, ge doet mij er nu nevens gieten,’ verweet Jozef. ‘Zeg eens,’ vroeg Tingels al heescher en heescher, ‘ik zou willen weten, hoe gij het doet, wanneer ge in de herbergen op uwe ronde zijt, en niet wilt drinken?’ ‘Ja, leer mij dat ook,’ zei Jozef, ‘wij brouwers moeten meer drinken, dan wij lust hebben.’ ‘Ik lever goede waar, doch nergens, als ik mijne dranken ga aanbieden, gebruik ik zelf iets zonder lust,’ antwoordde de wijnkoopman. ‘Ja, gij hebt hun dat nu eenmaal aldus gewoon gemaakt; maar laat mij of een andere brouwer of stoker zoo iets eens doen in de herbergen! Ze zijn zelfs niet tevreden, als ge de aanwezigen trakteert, en ‘kijk, hij mag zijn eigen jenever niet,’ spotten ze, als ge er van inlaat. Jongens, ik zeg het en ik meen het, we moeten ons dood drinken.’ Het was eene vreemde stem, die deze woorden uitte, denkelijk de stoker van Zompelgem. En nu spraken allen, dit punt bepleitend, ondereen: Haantjens, de huurhouderszoons, de stoker, Jozef; maar Eduard schreeuwde nog luider: ‘Hoort ze mij eens, ze moeten zich dood drinken, ze klagen daarover! maar doen wij wel anders, wij, die er niet toe gedwongen zijn? en is er ook iets | |
[pagina 102]
| |
beters op de wereld? wij zuipen ons allen dood, jongens, morsdood!’ overdreef hij baldadig-lustig. ‘Vivat de drank! - de drank en 't vrouwgeslacht!’ hernam hij lachend met eenen vloek, ‘leven wij wat ras,’ met eene andere vermaledijding, ‘wij leven toch goed,’ besloot hij. Sophie had dit laatste niet gehoord: het hart vol walg voor hem was zij het achterhuis uit, en zonder de kinderen op te zoeken langs het poortje heen geijld. Haar weg, zeer smal, leidde tusschen twee ijpen hagen, dicht, donkergroen en breeder dan de breedste muren. Zij hoorde eenen mansstap achter zich en iemand kuchen, als om hare aandacht te wekken. Zij zag niet om en verhaastte haren tred, maar de persoon die volgde, haalde heur in: zij gevoelde, dat de ruimte tusschen hen al kleiner en kleiner werd. Er was geen ontkomen aan: ‘Sophie,’ zei hij hijgend, dicht bij haar, ‘een woord, als 't u belieft.’ Zij bleef staan en zag slechts eenmaal op naar hem, het hoofd gebogen houdend. Het was Eduard: zeer opgeblazen scheen hij haar. ‘Wat wilt ge van mij?’ vroeg zij. ‘De kinderen hebben mij daar gezeid, dat gij zooeven vertrokken waart, ik wenschte u te spreken en | |
[pagina 103]
| |
heb u nagezet. - Ge loopt verduiveld ras,’ sprak hij, gedwongen schertsend. De roode zon zonk aan den gezichteinder in een lichten damp als een grauwen nevel gehuld, en schitterde met zachten gloed op hare ronde wangen, en legde als eene kroon van stralen om haar blondgelokt hoofd. Zij vond geene woorden, zij keek schuw en hopeloos om zich heen, of er geen ontwijken aan dit gesprek mocht wezen..... ‘Sophie,’ bad hij op eens innig en vouwde de handen, ‘ik heb u lief, gij ook hebt mij bemind, laat het verleden rusten, vergeef mij, wat ik misdaan heb! Stem toe mijne vrouw te worden,’ en het scheen haar, als maakte hij eene beweging om eene knie te buigen. Een walm van drank kwam tot haar overgewaaid. ‘Nimmer,’ antwoordde zij vast besloten en deed eenen stap vooruit. Hij kwam achter: ‘Och God,’ zeide hij op een anderen gezochten, lichten toon, ‘omdat ik eens een glas te veel had! Allo toe, mijn zoetelief, ge moet de zon in 't water kunnen zien schijnen, ik ben rijk, al heb ik wel wat te kant gezet: ik bezit nog meer dan te voren, want gij weet het, heel het part van Bernardine is ook aan mij gevallen...’ | |
[pagina 104]
| |
‘Ik veracht u!’ was haar antwoord. ‘Domme kwezel, loop naar den duivel,’ schold hij met eene grove vermaledijding en keerde op zijne stappen terug, luid zijne keel ruimend en in de haag spuwend. | |
XXV.Dien avond ging Sophie weder eens tot bij Doca en Zieneken. Op haar bescheid, dat het niet goed met hare zuster was, zei de oude profetes, de handen vouwend en met het scherpe oog ten hemel: ‘Onze-Lieve-Vrouw van 't Neerland zal haar misschien helpen, het zou de eerste maal niet zijn, dat zij de bedrukten, die bij haar om troost komen, bijstaat. Gij moet eene novene te harer eer doen... wie weet!..’ ‘Ik heb al zooveel gebeden en.., doen bidden,’ bekende Sophie, ‘ik heb al naar Lourdes (Oostakker) gezonden buiten weten van Jozef,’ zuchtte zij ontmoedigd. ‘Natuurlijk, sommige mannen gelooven aan God noch zijn gebod,’ verklaarde Doca, ‘maar gij, gij, die een Christelijk meisje zijt, moet voor de genezing uwer zuster zorgen. Verlies de spreuk niet uit het oog, | |
[pagina 105]
| |
dat de hemel geweld lijdt, 't is te zeggen, dat de aanhouder verwint, dat alles met bidden te verkrijgen is. Gij moet met den eersten der Oogstmaand den aflaat van Petsjonkel (Portiuncula) naar Meerendré gaan verdienen. Zijt gij al naar Machelen geweest?’ ‘Neen,’ antwoordde Sophie, ‘maar ik heb van dit alles de belofte gedaan.’ ‘In uwe plaats,’ zei Zieneken, ‘zou ik er heen zenden - desnoods medetrekken - met zooveel personen als Camille jaren oud is, niet waar, moeder? het is toch eene soort van zenuwziekte, die ze heeft, en dit is zuster en broeder met stuipen en krampen en aanvallen van allen aard, en daarvoor dienen ze te Machelen: zij offeren er kiekens en konijnen op.’ ‘Zeker,’ sprak Doca, ‘naar Machelen moet ge, doch volg mijnen raad, stel vooral uw betrouwen in 't kapelleken van 't Neerland,’ en zij zette zich dicht bij Sophie en zag ze met haar bezielden blik aan, ‘hebt ge die kinderkrukjes ginder vandaag niet zien hangen, overeengekruist, bij den ingang aan de rechterhand?’ Ja, Sophie meende zich te herinneren, dat ze er had gezien: ‘Waren ze niet met schapevelletjes gevoederd aan de schouderholte?’ ‘Juist. Nu laat mij u eens iets verhalen, wat mij zelve is gebeurd’, zei Doca, ‘als Zieneken zeven | |
[pagina 106]
| |
jaren oud was, kon ze niet anders dan met krukjes gaan; het was een ellendig schepsel, zwak en bleek, aan klierziekte lijdend. Eens kwam dokter van Beukel - hij leeft nog, de man - toevallig in mijn huisje. Hij zag het kind: ‘Vrouw,’ sprak hij, ‘gij moet haar traan te drinken geven, of zij is een vogel voor de kat,’ dezelfde woorden. ‘Kom naar mijnent om eene flesch.’ Ik wist niet wat te doen; dan zeide Petrus, Zienekens vader zaliger: ‘Ge riskeert er niet bij,’ want de dokter had verklaard, dat ik den drank van het Armbestuur kon krijgen, ‘ik zou er om gaan en het eens beproeven.’ Ik zelve had er weinig betrouwen in, om de waarheid te zeggen; ik had mijne hoop op Maria gesteld. Dienzelfden dag had ik, 's morgens opstaande, eene plechtige belofte gedaan: eene belofte van gedurende zeven weken - juist zooveel weken als Zieneken jaren telde - alle dagen nuchteren, vóór zonsopgang op mijne bloote knieën driemaal rondom het kapelleken te kruipen. En ik heb ze volbracht, mijne belofte. Door sneeuw, in vorst en regen, want het was in den winter, trok ik er naartoe en bad vurig: O Maria, help mij! O Onze-Lieve-Vrouw van 't Neerland, genees mijn kind! Mijne knieën waren verweerd en er kwamen kloven in van het kruipen over den harden grond en de steenen; ik lette er niet op. Ik liet | |
[pagina 107]
| |
de kleinen alleen tehuis, ik liet Petrus zonder koffie naar zijn werk gaan, ééne enkele gedachte hield mij bezig: de hoop op een mirakel!’ ‘Maar,’ onderbrak Sophie hare rede, ‘was het niet gevaarlijk uwe kinderen alleen te laten met licht en vuur? zij hadden kunnen opbranden gedurende uwe afwezigheid.’ ‘Licht en vuur was uit hun bereik - en zij droegen eenen schapulier,’ antwoordde Doca, voor afdoenden beweeggrond, alsof hun toen geen leed kon overkomen. ‘Petrus liet mij immer begaan; intusschen nam het kind het heilmiddel van den geneesheer: twee lepels daags, gelijk hij het had aanbevolen - weet gij er nog van, Zieneken?’ ‘Ja, en dat het zoo slecht was, en ik daarachter een klontje suiker hebben moest, of dat ik weigerde de medicijn in te nemen,’ lachte het meisje. ‘Het was ook overbodig u daarmede te kwellen,’ zei Doca, ‘maar het geschiedde om uwen vader te bevredigen, die altijd zegde: ‘Kan het geen goed, het kan toch geen kwaad en wij krijgen het kosteloos.’ Gij hebt alzoo meer dan ééne flesch gedronken, zonder baat. Op Lichtmis was het zeven weken, dat ik de eerste maal mijnen tocht had ondernomen. Den dag te voren had ik gebiecht en was vroeg in de kerk om te communiceeren. Ik ijlde naar huis, ik nam Zieneken, | |
[pagina 108]
| |
die nog sliep uit haar bed. Ik zette het bitter schreiend kind in ons wagentje - weet gij nog van dat wagentje, Zieneken?’ ‘Ja, het was groen en wij mochten er soms op 't hof mede spelen: Agatha en Rozeken, die gezond en veel ouder waren dan ik, staken mij er in voort.’ ‘Ik had de krukjes achter Zieneken gelegd: ‘Gave God, dat zij ze nooit meer moest gebruiken,’ zeide ik. Het was een zeer ijzige morgen, mistig en grauw; de rijp hing aan de boomen; de wielen rolden krakend over den bevrozen grond; het was nog duister, maar met onrust bemerkte ik reeds eene geelachtige klaarte langs den kant, vanwaar de zon opstaat; ik moest mij haasten, wilde ik vóór het aanbreken van den dag aan 't kapelleken zijn. Ik had het kind goed toegedekt; ach God! mijn hart bloedde van medelijden, want ondanks mijne voorzorgen, rolden van koude de traantjes uit zijne oogjes, en zijne handjes - eens dat ik er onder de sarge aan voelen ging - waren als klompjes, ijs. Het liet dan ook een aanhoudend, zwak gesteen hooren. Wij bereikten het kapelleken; wij zaten op den drempel: Blijf, fluisterde ik het kleintje toe, blijf gansch stil, terwijl ik rondkruip; hare krukjes lagen nevens haar. ‘Heilige Maria, help ons, ontferm u onzer!’ kreet | |
[pagina 109]
| |
ik, op mijne bloote knieën, voor alle statiën van den kruisweg stilhoudend. ‘Moeder, moeder!’ schreide het kind achter mij. Ik antwoordde niet, al vuriger en vuriger mijn gebed naar de koningin van hemel en aarde sturend. ‘Moeder, waar zijt gij? Ik zie u niet meer!’ huilde het kind. ‘Ik weet het nog, het was half duister om mij heen, ik was nooit van ons hof geweest, een gevoel van eindelooze verlatenheid, van onuitstaanbaren angst maakte zich van mij meester,’ zei Zieneken. ‘Ik hoorde een gerucht,’ ging Doca voort, ‘als een krabben op de arduinen steenen, ik keek om: Zieneken stond nevens mij, en zonder krukjes! Onze-Lieve-Vrouwken van 't Neerland had getoond, welke macht zij bezat: mijn kind was miraculeus genezen!’ Het fijn gelaat der oude vrouw werd als door een hemelschen glans verlicht; zij was opgestaan en had den mageren arm uitgestrekt: ‘Geloofd zij Jezus-Christus!’ sprak zij plechtig. ‘In alle eeuwigheid, amen,’ antwoordde Zieneken. Er heerschte een oogenblik stilte. Sophie was nog als bedwelmd van hetgeen zij gehoord had: de inhoud van het verhaal zelf had op haar minder indruk gemaakt dan de toon van overtuiging en bezieling. | |
[pagina 110]
| |
Zij ook voelde eene neiging om zich blindelings te werpen in hetgeen hare rede haar voorhield nauw aan het bijgeloof verwant te zijn: het was dus ten einde zich daartegen te weren, veelmeer dan om de oude vrouw in tegenstrijdigheid met haar verhaal te stellen, dat ze zeide: ‘En is Zieneken zonder krukken teruggekeerd?’ ‘Neen,’ moest Doca bekennen, ‘na den eersten oogenblik van opwekking kwam de zwakte weder bij het kind, maar ik liet zijne krukjes in het kapelleken, en voerde het in zijn wagentje naar huis. En sedert - ik mag het in alle oprechtheid verklaren - was de beterschap merkbaar: het kroop achter zijne zusters langs den grond tot op het hof, klauterde eindelijk aan de stoelen naar omhoog, en eer het jaar om was, kon het zoo goed loopen als iemand.’ Sophie zat in gedachten verdiept: ‘Het is zonderling.... dat moet het uitwerksel van de traan geweest zijn. - Op mirakels steunen is toch geen punt van ons geloof, Doca.’ ‘In de levens der heiligen vindt men dingen, welke verbazender zijn dan dat, en wat beschreven staat, kan er niet om liegen,’ meende Doca. ‘Zieneken heeft het gisteren nog voorgelezen, wat er al gebeurd is met de heilige Christina, de Wonderbare, bijgenaamd.’ | |
[pagina 111]
| |
‘En kunt gij dat altemaal gelooven?’ zei Sophie, eene laatste poging doende om den twijfel als redmiddel tegen haar overweldigend gevoel van dweepzucht in te roepen. ‘En indien het maar half waar was, indien het maar voor een vierde deel waar was!’ zei Doca, de rechterhand volgens eene haar eigen gewoonte ver van zich uitstekend. ‘Ja, indien het maar half waar was!’ herhaalde het meisje bij zich zelve. En haar afschrik voor de goddeloozen, hare bewondering voor het zelfverzaken der martelaren, dit alles versmolt in haar tot een prikkel naar vroomheid en eene hartstochtelijke begeerte om aan die zucht toe te geven, om naar middelen tot bevrediging er van uit te zien. In haar donker huisje teruggekeerd, beefde hare hand, die het lampje zocht, en nadat ze 't ontstoken had, zag zij, de trappen opklimmend naar heur voutkamertje, schuw om naar het bed, waarin moeder gestorven was; want op dat uur van eenzame verlatenheid bleef nog de vrees voor de dooden, de onbepaalde angst voor het bovennatuurlijke, het gevoel dat alles beheerschte, haar denkvermogen overweldigde, en als het ware hare beenen met lamheid sloeg.... | |
[pagina 112]
| |
XXVI.Gedurende de week, die hierop volgde, was de geestestoestand van vrouw Monteine veel verergerd. Zij had onder den invloed eener groote gejaagdheid een paar nachten slapeloos doorgebracht; men moest haar met geweld vasthouden: zij wilde hare kamer ontvluchten en sloeg hare vuisten te bloede op de gesloten deur. Dokter van Beukel had, om alle ongelukken te vermijden, gezamenlijk met zijnen collega Soenen van Crocke, bevolen haar het dwangkleed aan te doen en inlichtingen gegeven, hoe dit moest vervaardigd worden. Beiden hadden daarenboven een getuigschrift afgeleverd, waarbij zij de krankzinnigheid vaststelden. Zij raadden aan heur naar een gesticht voor zinneloozen te brengen. Een dwangkleed! Sophie had zoo iets nog nooit gezien, en nu moest zij er een maken - voor hare zuster! Tranen rolden op het stevige linnen, terwijl zij het naaide: dit dwangbuis bestond uit twee lange zakken, die tot aan de schouders reikten en op den rug toegeregen werden. Aan de dichte uiteinden, waar de handen onder moesten steken, waren kloeke, | |
[pagina 113]
| |
lange linten vastgehecht; eens de armen er in, werden zij, op de borst gekruist, naar achter getrokken en de linten gebonden, derwijze dat alle beweging onmogelijk was. Maar welke taak dit aan te krijgen! De zinneloosheid had de krachten der kranke verdrievoudigd: de twee geneesheeren, de meid en Jozef waren noodig om haar in bedwang te houden. Sophie vluchtte schreiend heen: zij vermocht niet te helpen. Machteloos gemaakt zat Camille een paar uren later, uitgeput in haren zetel. Des anderendaags zou ze naar het vrouwengesticht van X. gevoerd worden. Sophie kwam bij haar. De avond was gevallen, het lamplicht brandde; de kinderen lagen reeds te bed. Camille erkende iedereen zelfs gedurende hare woedendste aanvallen: ‘Doe dat uit,’ bad zij hare zuster. ‘Ik mag niet,’ antwoordde Sophie met benepen hart, ‘gij zijt immers ziek, de dokter heeft u dat aangepast om uwe zenuwen te stillen, om u te genezen.’ ‘Doe dat uit,’ smeekte Camille opnieuw. ‘Ge zoudt weder ongerust worden, nog wat geduld,’ suste Sophie. ‘Ik zal braaf zijn,’ beloofde de jonge vrouw, gedwee als een kind, en zag hare zuster wanhopend | |
[pagina 114]
| |
aan, ‘maar doe dat uit!’ - Het dwangkleed moest haar wel tot een groote kwelling wezen. Sophie liet haar niet de dienstmeid alleen en trad de woonkamer binnen. Zij vond er Jozef in gesprek met mijnheer Haantjens en zijne vrouw. Deze laatste was mager - nog tamelijk jong - met scherpe trekken en een vastberaden oogopslag. Hare woorden klonken kort en doeltreffend. Haantjens, groot en kloek, rood van gelaat en zwart van haren, maakte eene schoone type van dorpsburgemeester uit, al was hij het niet: hij vervulde te Zompelgem enkel de bediening van schepen. Zij spraken over het vertrek van Camille. ‘Indien het voor haar welzijn is,’ zei juffrouw Haantjens. Jozef wreef met de hand boven zijne wenkbrauwen en zag zijdelings ten gronde, hij scheen besluiteloos: ‘Haar wegvoeren! zulke opspraak verwekken, och, zoo er een ander middel kon gevonden worden!’ ‘Indien het geschiedt om haar te genezen,’ meende Haantjens. ‘Genezen, ja,’ antwoordde Jozef, ‘maar zou ze hier niet beter genezen dan ginder gansch alleen? En wie zal ons vertellen, hoe de arme zinneloozen er behandeld worden: zij zelven kunnen het niet, overigens, wie zou geloof aan hunne woorden hechten?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Die opmerking is heel juist,’ zei Haantjens, half weifelend. ‘En indien zij hier een ongeluk doet?’ wierp zijne vrouw op, ‘dit is ook in bedenking te nemen.’ Sophie had tot dusverre niet gesproken. Zoolang de hevige aanval van Camille duurde, en zij allen onder den indruk er van, en de raadgeving der geneesheeren waren, scheen het te huis houden der kranke iets onmogelijks. Thans hoorde het meisje, dat bij Jozef evenals bij haar zelve de vraag was ontstaan, of het niet anders kon geschikt worden: het waren hare eigene overwegingen, die hij uitsprak. Heur hart bloedde in het vooruitzicht van de tooneelen, die hun den volgenden dag bij het wegvoeren te wachten stonden; en medegesleept door teederheid voor hare rampzalige zuster, kwam zij Jozef ter hulp: ‘Och ja, laat ze blijven,’ zeide zij, ‘verban ze uit hare woning niet, zij is reeds ongelukkig genoeg.’ ‘Het is ook mijne meening,’ sprak Jozef, ‘wat zouden de menschen zeggen, moest ze opgesloten worden!’ Het oordeel der menschen scheen hem in deze zaak van het grootste belang. ‘Iedereen weet, dat ze het verstand verloren heeft,’ zei vrouw Haantjens. ‘Ja, Adelaïde,’ deed Jozef opmerken, ‘iedereen weet het, ik wil het aannemen; maar hierin | |
[pagina 116]
| |
bestaat al het onderscheid: thans kan men haren waanzin voor min of meer erg van aard houden, er ligt een twijfel over, in hoeverre hij gaat; is zij echter in een gesticht geplaatst geweest, dan zal ze later immer als eene krankzinnige met de vingeren worden aangewezen, ook nog, nadat haar verstand volkomen teruggekeerd zal zijn.’ ‘Hoor,’ sprak Haantjens bemiddelend, ‘doe wat gij wenschelijkst oordeelt, het is overigens uwe vrouw en gij alleen beslist.’ Hij poogde te glimlachen, ‘wij zoeken toch allen maar de beste uitkomst, en om wel te doen.’ ‘Zeker, zeker,’ sprak zijne echtgenoote, die inderdaad met geweld hare medelijdende stemming onderdrukt had, omdat zij geloofde, in het belang der kranke, de voorschriften der geneesheeren te moeten nakomen, ‘doch als gij ze thuis houdt, of hare afreis verschuift, dan hoeft gij iemand te zoeken, die haar bestendig verzorgt, die zich gansch aan haar wijdt,’ voegde zij er bij. Jozef had dit ook reeds gedacht. Er was zelfs eens tusschen hem en Sophie spraak van geweest: ‘Een zusterken van liefde,’ zei hij. ‘O!’ antwoordde Haantjens misprijzend, ‘dat Sophie haar oppasse.’ ‘Het moet iemand anders zijn, heeft de dokter | |
[pagina 117]
| |
gezegd: vreemde oogen dwingen; aan ons wil ze niet gehoorzamen,’ sprak Jozef met overtuiging. ‘Maar eene non in huis, bij liberale menschen!’ wierp vrouw Haantjens hier tusschen. Zij scheen geenszins met dit voorstel ingenomen, maar dorst niet veel zeggen in tegenwoordigheid van Sophie, die zij voor dweepzuchtig hield: want het valt hier aan te merken, dat vrijzinnigen meest altijd de overtuiging der geloovigen ontzien, en zwijgen als de geestelijken of de godsdienst op het spel staan, terwijl hunne tegenstrevers openlijk met hunne meening voor den dag komen, en de grondbeginselen van andersdenkenden of liberalen voor slecht durven uitschelden. Sophie was te zachtaardig en te fijn van gevoel om iemand te krenken. Echter kon zij, ontsticht door de geringschatting, welke vrouw Haantjens aan de nonnen had betuigd, niet nalaten met haar zoeten toon en haar bescheiden blik te zeggen: ‘Och, ze zijn zoo braaf, madame, zij wijden zich met zulke zelfverloochening aan de ongelukkigen toe.’ ‘Hoor eens,’ vroeg Haantjens stil aan zijnen zwager, met wien hij in eenen hoek was gegaan, ‘zijt gij niet bevreesd voor het verbeuren uwer vrijheid, als gij eene non in huis neemt? Zij zal u eerst en vooral dwingen uwe gazet te laten varen, en u vervolgens naar den biechtstoel zenden.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Dit is om te lachen,’ antwoordde Jozef, het hoofd schuddend, ‘die opmerking behoeft zelfs niet weerlegd te worden; en wat mijne gazet betreft, ik heb ze sedert haar ontstaan, voor niemand zal ik er van afzien. Gij weet, dat de pastoor eens deswege hier is geweest. Ik heb ze daarom niet opgezegd.’ ‘Ja, maar ik weet ook, dat gij den St-Pieterspenning geeft.’ ‘Dàt,’ zei Jozef eenigszins verlegen, ‘is iets anders! Hoevelen zijn er, die hem weigeren op Zompelgem?’ ‘Ik geef hem toch niet,’ pochte Haantjens, fier het hoofd oprichtend. ‘Gij zijt rijk,’ sprak zijn zwager, ontwijkend, ‘gij zijt onafhankelijk, maar ik heb kinderen... gij weet wel, dat ik even vrijzinnig ben als gij zelf: men doet echter niet wat men wil, wanneer men buiten woont...’ ‘Of men wil niet, wat men kan,’ onderbrak Haantjens met eenen glimlach, die welsprekender dan woorden zijne blaam uitdrukte, ‘laat ons daar niet over twisten, wij hebben dat punt reeds meer dan eens aangeraakt. Onnoodig voor mij u nog te herhalen, wat gij even goed weet als ik: dat de zwakheid - de lafheid - der liberalen te lande de grootste kracht der geestelijken uitmaakt.’ Zijne stem klonk | |
[pagina 119]
| |
luider: hij was van verontwaardiging in drift geraakt; dit wilde hij niet, en getrouw aan zijne gewoonte van koelen opmerker en zelfbeheerscher, begon hij met zijnen zwager naar practische middelen ter uitwerking van het genomen besluit om te zien. | |
XXVII.Men had beslist, dat Sophie zich met de boodschap om het zustertje van liefde te halen, gelasten zou. Het paard werd op het hof voor het omnibusje gespannen en zij stond reisvaardig. Zij ging nog eens tot bij hare zuster. Het dwangkleed was af en Camille lag met de twee handen boven de sprei gansch onbeweeglijk in haar bed: ‘Zult gij stil zijn?’ vroeg Sophie minzaam, zich over haar buigend, want men spreekt krankzinnigen als kinderen aan. ‘Ja,’ was het antwoord. ‘Ligt gij gemakkelijk?’ Zij knikte en lachte welgezind. ‘Zult gij niet willen opstaan en wegloopen?’ ‘Neen,’ zeide zij. ‘Brave Camille!’ sprak Sophie bewogen, en nam hare handen vast, ‘zij heeft geene koortsen meer,’ | |
[pagina 120]
| |
dit laatste tot Marie, die aan de sponde zat. ‘Gij zult genezen, hoor, ik ga naar Gent om een nonneken voor u, is dat goed? een nonneken, die u zal oppassen en altijd bij u zijn, dag en nacht.’ Want zij had ondervonden, dat Camille bang was voor de eenzaamheid. Of deze het begreep was twijfelachtig, althans zij sloot de oogen, en Sophie dekte haar toe als eene moeder en vertrok, na Marie op het hart gedrukt te hebben hare meesteres niet te verlaten. De quaestie was onder de famillieden onderzocht geworden, wat soort van nonneken men vragen zou. De zoogenoemde ‘zwarte zusters’ stonden bekend als zelfzuchtiger, minder nederig, dus minder geschikt voor den burgerstand. De ‘spinnerskens’ had vrouw Haantjens gezegd - indien men toch volhardde om eene ziekendienster uit den geestelijken stand te kiezen - hielden zich met een kleiner loon en eene eenvoudiger tafel tevreden. Het was dus een spinnersken, dat Sophie zou halen. De dokter, die des avonds, in 't voorbijgaan nog eens teruggekomen was, had gezien, dat de zinnelooze kalmer werd en men haar - ten minste tijdelijk - wenschte tehuis te houden. Hij had nog een ander klooster aanbevolen: dat der zoogenoemde ‘bidsterkens,’ en een briefje van aanbeveling voor de overste medegegeven. Hij kende daar een bijzonder prijzenswaardig | |
[pagina 121]
| |
maseurken, zuster Blondine. Zij was het, die op het kasteel van Diependale gedurende langen tijd de oude mevrouw had verzorgd; maar hij wist niet, of zij juist thans beschikbaar wezen zou. Het omnibusje werd voor het Hotel van Picardië op den Hooiaard uitgespannen, en Sophie, die goed den weg wist in Gent, trok naar het klooster der bidsterkens. Zij belde aan de groote poort. Eene non opende, zich daarachter houdend. Het meisje kwam met hare aanvraag voor den dag. ‘Neen,’ zeide de portierster onverschillig en eene beweging makend haar buiten te sluiten, ‘voor het oogenblik kunt ge niemand krijgen, alle zusters zijn in dienst of besproken.’ Sophie vroeg, of ze Moeder Overste niet kon zien, en voegde er bij, dat zij eene aanbeveling van mijnheer den dokter van Zompelgem had. Op ditwoord werd de groote poort zacht toegeduwd, en de non liet het thans binnen gelaten meisje alleen staan: ‘Ik zal 't eens vragen,’ zei ze, zich verwijderend. Moeder Overste kwam dan ook al spoedig af. De vreemdelinge werd in eene spreekkamer geleid en haar een stoel aangeboden. ‘Zuster Blondine, ja,’ zei de bestuurster, als | |
[pagina 122]
| |
luidop denkend met het gelezen briefje in de hand, ‘zij is besteed, doch haar zieke is dood: met eenige dagen zal ze vrij zijn.’ ‘Indien de zieke dood is,’ smeekte Sophie, ‘dan moet hare hulp in 't sterfhuis niet meer noodig wezen.’ ‘Enkel om de begraving bij te wonen,’ sprak de overste, ‘doch wellicht zou het kunnen geschikt worden, dat eene andere zuster haar vervangt.’ ‘Ja, want nu kan maseur met mij mederijden,’ antwoordde Sophie, bevreesd alleen te moeten wederkeeren. Moeder Overste had alle inlichtingen gevraagd en van wat aard de ziekte was. ‘Eene zenuwkwaal,’ deelde het meisje haar mede: uit een gevoel van familieschaamte vermocht zij het niet over haar hart te krijgen om te bekennen, dat het eene krankzinnige gold; ook voorzag zij misschien, zonder zich rekenschap daarvan te geven, dat zij in dergelijk geval geen nonneken medekrijgen zou. Moeder Overste gaf haar een adres op, waar zij zuster Blondine vinden kon; zij hoefde ginder enkel wat te wachten tot eene andere maseur, die dadelijk achterkomen zou, dezer plaats innam. | |
[pagina 123]
| |
XXVIII.Sophie begaf zich naar de aangewezen woning. Het was in eene drukke straat: eene soort van winkel of bazaar met open deur en opgepropt door allerlei uitgestald speelgoed en huisgerief, diep en smal met een nauw gangetje tusschen de toonbanken, doortocht vergunnend aan de nieuwsgierigen of koopers. ‘Caisse! - deux soixante-quinze,’ klonk het uit den mond van een bedrijvigen bediende, en ‘deux soixante-quinze,’ herhaalde eene vrouw in het zwart met roode oogen en een neerslachtig voorkomen, welke te midden van het magazijn aan de betaalkas zat. ‘Caisse! - nonante-cinq,’ riep een andere verkooper luid van verre, en ‘nonante-cinq,’ antwoordde weer stiller de dame. Sophie sloeg ternauwernood in het voorbijgaan eenen blik op al die bonte waren; zij vroeg fluisterend naar zuster Blondine aan een roodharig winkel-juffertje, en deze leidde haar door eene deur in den achtergrond en sprak: ‘De trappen op, tweede verdieping, de kamer links.’ Het trapje was zeer eng en met korte wendingen, | |
[pagina 124]
| |
er heerschte een half duister; na het eerste portaal werd het nog smaller en hing er voor alle handvatsel eene koord met eenen knoop. Een gevoel van schrik maakte zich in dat vreemde huis van Sophie meester. Zij vond de aangeduide deur; deze stond open met eene spleet, waaruit een lichtstraal scheen: er was noch klink noch sleutel te vinden. Het meisje zou er ook uit bescheidenheid geen gebruik van hebben gemaakt. Zij klopte. ‘Kom maar in,’ lispte eene stem daarbinnen. Zij deed het, en nu stroomde de klaarte van tusschen de roode daken door het vierkant venstertje haar toe. Het kamertje was langwerpig en zeer nauw, niet grooter dan het vak van een trein. In een beddeken met ijzeren staven, onder een wit tullen behangsel, licht als een zomerwolkje, lag een dood, vierjarig kind: bruine krulletjes omgaven zijn voorhoofd, dat zeer ontwikkeld scheen; het aangezichtje was uitgemergeld; de gesloten oogjes vormden eene zwarte wimperlijn boven de bleeke wangen; de voetjes hieven aan het uiteinde het laken op. Eene kroon van witte rozen lag op de sprei en een tuil kunstpenseeën op zijne borst. Twee bougies brandden op een miniatuurkasken. ‘Och God!’ zuchtte Sophie, bij dit onverwacht schouwspel onwillekeurig eenen stap achteruitdeinzend. | |
[pagina 125]
| |
Nu eerst bemerkte zij een nonneken, dat heur naar binnen wenkte, en wees, dat ze neerknielen zou. Zij deed het en kreeg, dra opgestaan, een palmtakje met gewijd water in de hand, waarmede zij het kind besproeide. Tranen welden uit haar oog: dit zicht herinnerde haar aan moeders dood.... Zuster Blondine was dertig jaar en zag er nog geene vijf en twintig uit. Zij bloosde als eene pioen, had schoone, zwarte wenkbrauwen en oogen, waarvan de uitdrukking der ingetogenheid den levensgloed matigde; haar eenigszins groote mond liet door de beweegbaarheid der lippen onder het spreken de schitterendste tanden zien, en over heel haar aangezicht lag een wasem van blijmoedige tevredenheid, die aldra voor haar innam. Sophie voelde zich machtig aangetrokken, zij deed halfluid het doel harer komst kennen. Zij had het briefje van den dokter weder medegekregen en gaf het af. Zuster Blondine las het en knikte hare bezoekster toe, waarna zij achter het ledikant een paar kleedingstukken samengaarde, in eenen handdoek bond en uit den hoek een groot regenscherm nam. Alsdan bleef zij staan, de non - hare opvolgster - geduldig afwachtend. ‘Wat heeft het meisje gehad?’ sprak Sophie fluisterend. | |
[pagina 126]
| |
‘Eene hersenontsteking.’ ‘Het kind moet zeker veel geleden hebben?’ vroeg zij weder. Maseurken knikte: ‘Zeven weken lang verschrikkelijke pijnen.’ God, welke toewijding! Sophie zag rond: zoolang hier alleen in deze kleine kamer met een stervend wichtje opgesloten! Wat voor bijzondere genade was daartoe noodig! En nog zoo opgeruimd en zoo vol levenslust kunnen blijven, eene andere zou het besterven van medelijden alleen! Zij dorst hare bewondering niet uitspreken, maar glimlachte het zusterken met verteedering toe. Men hoorde stappen boven komen: de deur ging open; eene andere non, kloek als een boerenpaard, trad binnen en knielde ook voor de doode, zooals Sophie had gedaan, waarna zij met moeite, tusschen het bed en de twee vrouwen doordringend, zich aan het hoofdeinde op eenen stoel neerzette en eenen rozenkrans uithaalde. ‘Kom,’ sprak zuster Blondine tot Sophie. Deze verwachtte zich - wellicht zonder het zelve te vermoeden - aan een roerend tooneel bij het afscheid. Maseurken had dat kind weken lang met trouwe verkleefdheid verzorgd. Zij had het zijn laatste hemdje aangetrokken; zij moest jaloersch | |
[pagina 127]
| |
wezen en er op gesteld zijn om hare taak tot het einde te vervullen; zij was het, die het in zijn kistje leggen zou en naar het graf vergezellen. - En nu werd zij door eene onbekende afgehaald, nu werd in eens door eene storende hand haar werk van liefde onderbroken... Sophie stond en draalde: zij voelde zich als het ware misdadig tegenover de zuster en tegenover deze kleine doode, welke zij scheiden kwam: die twee behoorden tot het einde toe te zamen... ‘Kom,’ herhaalde zuster Blondine nog eens, en was, zonder een woord van afscheid en zonder merkbare aandoening, reeds een paar treden langs het smalle trapje vooraan, als Sophie nog bij het beddeken stond: ‘Vaarwel, lieve kleine, indien het leven, dat voor u openging, u geene andere bloemen reiken mag dan degene, die eene vrome moederhand op uw lijkje heeft neergelegd, zoo zult gij ook voor zijne wrange vruchten gespaard blijven!...’ En nog eens omziende, volgde zij trager het vlugaf-stijgend nonneken langs de duistere trap. Meer volk was er in den bazaar gekomen; Sophie en hare gezellin hadden moeite om er door te geraken. De bleeke moeder met de roodgeweende oogen zat nog immer voor het eiken tafeltje achter | |
[pagina 128]
| |
het traliewerk aan de betaalkas. Zij lette niet op het heengaande zusterken en deze trok ook hare aandacht niet tot zich. ‘Caisse! cinquante-deux,’ weerklonk het luid achteraan in het magazijn, en ‘caisse! cinquante-deux,’ herhaalde stiller eene ontmoedigde stem. ‘Caisse! - trois francs quarante-cinq, - Caisse! - dix,’ riep men rechts en links, en die getallen werden immer opnieuw door de zwartgekleede dame herhaald. ‘Arme moeder,’ dacht Sophie, ‘hier het leven, de bedrijvigheid, de verborgen kommer, daarboven de vrede, de rust, de door de menigte niet vermoede nabijheid der dood!’ | |
XXIX.Zuster Blondine was nog even eens met der haast in haar klooster gegaan; thans zat ze, naar Zompelgem rijdend, rechtover Sophie in het omnibusje. Dit was als eene lantaren en leverde uitzicht langs alle kanten. De weg liep tusschen vruchtbare, eenigszins golvende akkervelden, rijk met houtgewas beplant, maar tevens soms verre zichten opleverend; werkmanswoningen en boerenhoeven lagen hier en daar verspreid. Reeds | |
[pagina 129]
| |
hadden zij Ploegvelde, met al zijne herinneringen voor Sophie, achter den rug gelaten, en zagen op nog tamelijken afstand ter zijde de sparrenbosschen tusschen Diependale en Crocke voor zich. Maseurken, die tot dusverre aan haren rozenkrans gebeden had, sloeg een kruis, verborg hem in den zak, en keek belangstellend door het venstertje: ‘De torens van het kasteel!’ zei ze levendig, met den vinger een vijftal koepels aanwijzend, die boven de boomen uitstaken. ‘Gij hebt er nog verbleven, niet waar?’ sprak Sophie. ‘Drie jaar,’ antwoordde het bidsterken, ‘ik heb de oude mevrouw uitgelicht. - Wij zijn als de soldaten, wij moeten gaan, waar men ons zendt, bij jong of oud, voor weinig dagen of lang verblijf,’ en zij glimlachte mild met al hare schoone tanden. ‘Ja, ik bewonder die menschlievendheid,’ kon Sophie niet nalaten te zeggen, ‘die verknochtheid, welke niets ontziet, noch besmettelijke ziekten noch vermoeienis; dat edele doel, troost en leniging aan te brengen, waar het toeval u henenvoert!’ ‘Maar kind, wij doen het voor God,’ zei maseurken. ‘De ziekenbedden vormen de ladder langs waar wij naar den hemel opklimmen - trachten op te klimmen,’ voegde zij er nederiger bij. | |
[pagina 130]
| |
‘Indien hij voor u niet is, zal hij voor niemand wezen,’ sprak Sophie. Zij reden door Crocke, zuster Blondine steeds belangstellend uitziende: ‘Daar woont mijnheer de pastoor,’ zei ze, nevens de kerk een vierkanten tuin aanwijzend, die door eenen muur omsloten was, en waarover een moerbeziënboom zijne takken uitstrekte. ‘Zijt gij hier ook reeds geweest?’ ‘Ja, eenmaal met het rijtuig na den dood van mevrouw Pijpeling om mijnheer den pastoor en dokter Soenen vaarwel te zeggen. Och, ze kwamen schier dagelijks naar het kasteel; zie, dat is zijn huis, - van den dokter, meen ik.’ Sophie kende het wel: een groote, nieuwe bouw met een ijzeren hek er voor; het zag er lomp en rijk uit. ‘We zijn dan ook voortgereden tot aan het hospitaal van Zompelgem,’ vervolgde maseurken, ‘maar hier beken ik mij niet meer, hier is het veranderd,’ zei ze wat verder. Inderdaad, links, ter plaats waar eertijds een landgoed - de Kluize genaamd - stond, verrezen thans eene heele reeks gebouwen: de vensters waren smal, spitsbogig naar Gothischen trant, tot aan de tweede ruit met kalk gewit. Eene zware gesloten poort met een kijkgat diende tot ingang: het was de eenige op | |
[pagina 131]
| |
heel de lengte van den langen muur, die den eigendom omgaf, waar geen enkel boompje van het weleer zoo prachtig, uitgestrekt park meer overgebleven was, alles in rooden baksteen, door de vochtigheid reeds met eene lichtgroene tint bedekt. Het zag er doodstil en treurig uit. Men hoefde niet veel scherpzinnigheid te bezitten om te raden, wat het was: ‘Een klooster?’ vroeg zuster Blondine, ‘Wel, heeft Crocke ook al een klooster?’ ‘Zeker,’ antwoordde Sophie, ‘evenals Diependale en Zompelgem.’ ‘Het is troostend,’ merkte het nonneken op, ‘de geestelijke gestichten komen te allen kant als uit den grond gerezen, de goddeloozen moeten niet zeggen, dat het geloof verdwijnt, neen, waarlijk niet.’ Aan eene laagte, waar eene rij waterpoelen - de Zompelingen genaamd - rechts van den steenweg in de zomerzon schitterden, keek het nonneken weer verwonderd op: ‘Eene kapel!’ riep ze op haar blijden toon met geestdrift uit. ‘Ja, en nog wel eene kapel van Lourdes,’ vulde Sophie aan, ‘er komt zeer veel volk naartoe, ze zeggen, dat er reeds menschen genezen zijn.’ ‘Wel, wel!’ riep zuster Blondine bewonderend uit. | |
[pagina 132]
| |
Het was spijtig, dat het paard zoo snel doordraafde en zij er zoo spoedig voorbij waren. ‘Eene kapel, die veel nadeel doet aan het Lieve-Vrouwken van 't Neerland, dat nochtans ook mirakels heeft verricht,’ zei Sophie met zekeren weemoed. Doch maseurken toonde geen medegevoel met het verongelijkte beeld van 't Neerland, de spreuk ‘onbekend maakt onbemind,’ hier nog eens bewaarhedend. Hoe dichter bij het dorp, hoe sneller het paardje liep: ‘Het ruikt zijnen stal,’ zei zuster Blondine, die uit den boerenstand - of iets nauw daaraan verwant - namelijk eene muldersdochter was. | |
XXX.‘Tante Sophie, tante Sophie!’ riepen de kinderen, die de komst van het rijtuig bespied hadden en het omringden, zoodra het op het voorhof stilhield: ‘O ze zijn zoo blij, ze zijn zoo blij!’ merkte het nonneken lachend op, uit het omnibusje gestegen, de armen omhoogwerpend. Inderdaad zij waren immer tevreden, als tante kwam, doch thans gold hunne grootste belangstelling | |
[pagina 133]
| |
maseurken: haar oponthoud in huis werd als een geheimzinnig feest door de kleinen te gemoet gezien. Zuster Blondine gedroeg zich ook dadelijk als hunne vriendin: zij hield binnentredend Louitje reeds bij de hand, en had een minzaam woord voor elk der meisjes. Sophie leidde haar rechtstreeks in de ziekenkamer: mama lag nog immer te bed, had Valentine bericht. ‘Zij wil niet eten,’ voegde Emilie er bij. Maseurken trad op de kranke toe, legde eenen arm om haren hals, lachte haar aan met hare schoone oogen en hare schoone tanden en toonde zich verheugd, als zag ze eene goede bekende na jaren terug. Vrouw Monteine liet haar begaan: zij scheen een zeker behagen in deze liefkoozingen te scheppen, al beantwoordde zij ze niet. Het was maar na geruimen tijd, dat Sophie op hare beurt hare zuster toespreken kon, wanneer het maseurken beliefde plaats te maken. ‘Ha, zijt ge daar ook!’ sprak Camille onverschillig. ‘Ziet ge wel, dat ik woord heb gehouden en u eenen engelbewaarder heb medegebracht, ben ik nu niet braaf?’ vroeg Sophie streelend, eenen kindertoon aanslaande. Maseurken had met een enkelen blik den geestestoestand der kranke gevat. Zij drukte den vinger | |
[pagina 134]
| |
op haar eigen voorhoofd en maakte een vragend teeken met de oogen, en Sophie antwoordde bevestigend op dezelfde wijze. Jozef was bijgekomen. Hij voelde zich wat onthutst of schuchter in tegenwoordigheid van het nonneken, en wist niet goed, hoe hij haar aanspreken moest; doch spoedig trok zij hem uit de verlegenheid door bedrijvig naar het practische harer inrichting te zijnent om te zien: er moest een bed voor haar in de kamer gesteld, en een zetel voor de kranke aangebracht worden. Zij liet de rolgordijnen een weinig neer om de klaarte te dempen, en tastte in het wijwatervat: het was ledig. Jozef stond eenigszins beschaamd: hij had er niet aan gedacht, het te doen vullen en Marie evenmin; hij betreurde dit, doch sprak niet, en maseurken maakte geene opmerkingen. De reizigsters moesten iets eten: zij zaten aan de tafel, Jozef sneed koud vleesch voor. De kinderen sloegen de oogen van het nonneken niet af, en bleven alle drie recht voor haar staan. Sophie had zich nimmer volkomen te huis in de brouwerij gevoeld, en was wat schroomvallig van aard; zij dorst ze niet terechtwijzen, en Jozef, verblind als alle vaders, bemerkte geenszins het ongemanierde hunner overigens zeer onschuldige nieuwsgierigheid. ‘Waarom gaat ge niet buiten spelen?’ waagde tante Sophie eindelijk te vragen. | |
[pagina 135]
| |
Doch zij wilden niet, zij schudden alle drie het hoofd: zij bleven daar liever. Maseurken kwam er tusschen: ‘Brave kinderen, ga eens even in den tuin, wilt ge?’ vroeg ze, mild glimlachend, ‘ik moet een woord met papa en tante spreken,’ en toen trokken zij schoorvoetend heen. Zuster Blondine had haar blijmoedig gelaat tot ernst geplooid; zij legde hare vork neder en zag den huisheer in de oogen aan: ‘Uwe vrouw is krankzinnig,’ zeide zij. ‘Och ja,’ zuchtte hij bedroefd. ‘Uwe zwagerin heeft enkel van eene zenuwkwaal gesproken,’ ging de non voort, als had deze er niet bij gezeten. ‘Welhoe, Sophie, hebt gij maseurken niet gewaarschuwd?’ vroeg hij onthutst en verlegen. ‘Ik dorst niet,’ bekende zij blozend, ‘overigens zij is nog al stil; het is inderdaad eerder eene overprikkeling der zenuwen dan wezenlijke zinneloosheid, maseurken zal wel met haar weten om te gaan, ik heb het al bemerkt,’ vleide zij. ‘Ik heb daar een dwangkleed zien liggen,’ antwoordde deze, de beiden meer en meer in het nauw dringend. ‘Ja,’ zei Sophie haastig, ‘doch zij heeft het slechts eenmaal aangehad, gisteren avond, omdat ze | |
[pagina 136]
| |
weg wilde in hare gejaagdheid, niet waar Jozef, enkel voor eenige uren, och, ik herhaal het u, maseur, hare ziekte is van geen ergen aard.’ ‘Gij weet wellicht niet,’ sprak zuster Blondine, ditmaal de oogen neerslaande, ‘dat wij nooit alleen krankzinnigen verplegen: bij zulken moeten wij immer met tweeën zijn.’ Twee nonnen in huis! Och God! dubbele kosten, dubbele last! Jozef zag rood tot achter de ooren; hij dorst niet antwoorden, Sophie evenmin. Maseurken trok hen uit de verlegenheid: ‘Ik verschiet in geen klein gerucht,’ sprak zij, met hare gewone blijheid, ‘ik ben niet bang alleen, ik wil het wel eens beproeven, en indien het niet gaat, welaan dan kunt gij eene tweede zuster ontbieden, of.., mij ook laten vertrekken.’ Haar laten vertrekken? o neen. Eene tweede zuster ontbieden? ongaarne. Jozef dankte haar in warme bewoordingen. Hij was nochthans maar half bevredigd: hij gevoelde zich als het ware gevangen in een onzichtbaar net, dat bij den minsten tegenstand hem hard omknellen zou; hij besefte, dat het schoone, bescheiden en zelfopofferend nonneken een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hield.... Mama had niet willen eten, hadden de kinderen gezegd en Monteine bevestigde zulks. | |
[pagina 137]
| |
‘Geene bete,’ ondanks al hare smeekingen, verklaarde ook Marie, ‘juffrouw wilde de spijzen niet eenmaal aanzien, zij sloeg mijne handen weg, als ik ze haar aanbood, er is geen middel mede, volstrekt geen.’ ‘Ja toch,’ glimlachte zuster Blondine, die dit zeer licht opnam, ‘zij zal wel eten, hetgeen ik haar geef.’ En inderdaad, wat de smeekingen van Jozef, wat het ruw doch welmeenend aandringen der dienstmeid, en de honger zelf niet vermocht hadden, dit kon zonder woordentwist of moeite het vreemde nonneken: door hare zachtheid, door haar geduld en wellicht ook door de onder fluweel verborgen ijzeren kracht van haren wil. ‘O,’ riep Sophie bewonderend uit. ‘Ja zeker, zeker, ik ben tevreden, ik geloof het goed te zullen getroffen hebben,’ sprak Jozef in antwoord op hare geestdrift voor de volmaaktheid van de zuster, zijne zwagerin tot aan de voorpoort begeleidend. Thans kon hij de moeder zijner kinderen in hun midden houden; thans mocht hij gerust voor zijne zaken van huis gaan; thans zou Camille met kundige verkleefdheid verzorgd worden! ‘Wie is het, die luidop bidt?’ vroeg maseurken, als zij aan het avondmaal zaten. | |
[pagina 138]
| |
Niemand. Elk deed dat gewoonlijk voor zich zelven in stilte, en meest was dat gebed dan nog zeer kort, omdat de brouwer, vaak aan tafel gestoord, spoed maakte. ‘Bid gij!’ beval zuster Blondine aan Emilie. De kinderen keken wat vreemd op en het kleine meisje werd gansch rood, doch gehoorzaamde. Marie, de spijzen opbrengend, zag niet zonder bevreemding haren heer met gebogen hoofd en de klak in de handen zitten. ‘En nu het avondgebed,’ sprak maseurken, als de meid licht bracht om de kleinen naar boven te leiden. Zij deed de kinderen elk op den grond voor eenen stoel knielen, nam zelve plaats in hun midden, stak met de ellebogen tegen het lijf gesloten, de twee handen op, den paternoster reutelend in de rechter houdend, en begon de mysteriën van den rozenkrans voor te zeggen. ‘Waar gaat dat eindigen?’ vroeg zich Jozef af. Hij zat met het dagblad in de hand, dat hij altijd 's morgens eens vlug overliep om de beurs en het treffendste nieuws te zoeken, maar eigenlijk 's avonds na het maal las. Thans dorst hij niet, hij wist ook niet, wat hij met de klak moest doen, die hij weer opgezet had: hij aarzelde eerst wat, dan nam hij ze af, | |
[pagina 139]
| |
schaamrood tegenover zijne met het licht in de hand wachtende meid. ‘En nu een kruisken aan papa gevraagd,’ zei maseurken, nadat zij eenige tientjes van den rozenkrans, het geloof, de vier akten, het onze vader en het wees gegroet met luider stem had door het huis doen weergalmen, en zij voerde hem Louitje, gevolgd door de anderen, toe. Deze zegening geschiedde gewoonlijk evenmin: de kleinen riepen heengaande van verre ‘slaapwel’ en hun vader antwoordde verstrooid ‘slaaptwel,’ als weerklank. Thans stonden zij alle drie voor hem, erger dan moederloos: een gevoel van verteedering ontstond in zijn hart, een traan welde op in zijn oog. Eenigszins onhandig duwde hij zijne groote hand kruisgewijze over het voorhoofd der wachtende tweelingzustertjes, en als het de beurt van Louitje was, kon hij zijne ontroering niet overmeesteren: hij hief het kind op en drukte zijne lippen op het jonge hoofdje, terwijl een snik zijnen boezem schokte. | |
[pagina 140]
| |
XXXI.Des anderendaags keerde zuster Blondine reeds van de kerk terug, als de brouwer, die nochtans nooit lang sliep, nauwelijks was opgestaan. De juffrouw had een goeden nacht gehad, doch weigerde het bed te verlaten. Zoo vertelde maseurken. Hare oppasster maakte van de gelegenheid gebruik om zelve weer uit te gaan en de kinderen ter school te leiden: Louitje eerst aan hare hand naar de gemeenteschool, ten minste tot aan de deur, dan met de meisjes naar het klooster. De twee vlasblonde zustertjes waren niet weinig fier met een nonneken tusschen haar beiden langs de straat te trekken, zij zetteden kleine stapjes, ter sluiks bespiedend, of hare gezellinnetjes het bemerkten. In het klooster ging maseurken binnen, bezocht ook de zusters in het hospitaal en belde daarna aan de pastorij. Het was tamelijk laat in den morgen, als ze thuis kwam. ‘Indien ze alle dagen aldus uitloopt,’ knorde Marie, ‘die een deel van het werk had moeten laten staan om bij hare meesteres te zitten, ‘zal er niet veel voordeel àan zijn.’ | |
[pagina 141]
| |
Maseurken kon echter goed met de zinnelooze omgaan. Zij wist ze niet alleen te bewegen om uit het bed te komen, maar ook haar meer te doen eten en bracht het zelfs zoo ver, dat ze tegen den avond samen in den tuin wandelden. Door het toeval of den invloed harer tegenwoordigheid was vrouw Monteine veel gestild. De meid vertelde glimlachend aan haren heer, dat de zuster een fleschje gewijd water van haren wandeltocht medegebracht, en al de wijwatervaten in de keuken en de slaapkamers opgevuld had. Hij glimlachte ook, maar dacht niettemin, dat het goed om weten was, en hij niet nalaten mocht er 's avonds eens even de vingeren in te steken en een kruis te slaan om maseurken genoegen te doen. Men kon niet zeggen, dat maseurken een onverdraagzaam of norsch zusterken was: zij mocht het goed lijden, als de knechten lachten en lachte wel eens mede, als een boer eene klucht in de keuken of de woonkamer vertelde, wanneer zij bij toeval aanwezig was. Met de kinderen kon ze spelen, of welwillend hunne spelen aanzien. Tegen Jozef sprak ze niet veel; zij zag hem overigens maar aan de maaltijden. Streng was zij op het punt der gebeden. Hare zieke verzorgde zij met toewijding; alleen zoodra het klokje klepte, luisterde zij naar geene andere dan naar die | |
[pagina 142]
| |
hemelstem: 's morgens vroeg, soms in den voormiddag, als er eene begrafenis of uitvaart was, en omtrent den avond, als het luidde voor het lof: immer trok zij naar de kerk. Het was ook het eenige, wat er aan af te keuren viel, zei Jozef. Marie vond, dat zij wel eene hand had mogen toesteken in huis; maar of er ook overlast van bezigheid was, maseurken scheen het niet op te merken. Indien zij iets moest warm maken voor hare zieke, zou ze wel kolen op het vuur gegooid hebben, doch zoo er daarnevens eene spijs gevaar liep aan te branden of over te loopen, in de afwezigheid van Marie, bekreunde zij zich daar niet om. Hare taak was echter niet zeer licht: vrouw Monteine was grillig en had oogenblikken van grooten weemoed en overdreven zelfbeschuldiging, als zij van moeder sprak. De non wist haar verdriet te sussen; maar bedreigde haar met het dwangkleed, zoodra zij in opstand kwam: van dit laatste had de zinnelooze een diepen indruk van angst behouden, en hield zich in, als het haar even werd getoond. Maseurken deed haar lange gebeden opzeggen, en dit prikkelde soms wel wat hare zenuwen, maar het diende ook als stillend middel en tot afleiding of afstomping harer gedachten. ‘Zwijgt, zwijgt,’ beval Jozef, steeds bevreesd, | |
[pagina 143]
| |
dat het nonneken een haar onaangenaam woord opvangen mocht, als zijne vrijzinnige vrienden over politiek spraken te zijnent. ‘Maseur zal het hooren,’ waarschuwde hij, of ‘ze zit ginder.’ Soms wees hij eenvoudig naar de deur van het slaapvertrek, alle nadere uitlegging overbodig achtend. ‘Asa,’ riep Eduard Tingels eens met eenen vloek, ‘is het om mij uit uw huis te verdrijven, zoo zeg het dan maar liever rechtuit,’ en hij was kort daarop misnoegd vertrokken. Aan dat bezoek hield Jozef niet veel; meer speet het hem, dat zijn zwager Haantjens, dien hij ook voortdurend het stilzwijgen geloofde te moeten opleggen, hem eens met minachtenden glimlach had verklaard, dat hij zich gansch door die non liet overmeesteren. Dit had hem geraakt, dieper dan hij wilde bekennen: Jozef was wankelbaar van karakter, en kon het als vele zwakke lieden niet verkroppen, wanneer zijne krachtdadigheid werd in twijfel gesteld. Hij had stoutmoedig opgezien: ‘Neen, mij overmeesteren? volstrekt niet, daar zou ze nooit aan beginnen; zij weet, dat ik aan onredelijke eischen niet toegeven zou; gij bemerkt wel, dat ik om harentwille mijne gazet niet laat varen,’ had hij eenigszins uitdagend geantwoord. Haantjens glimlachte, en ontweek volgens zijne | |
[pagina 144]
| |
gewoonte allen woordentwist. Hij bracht het gesprek op onverschillige zaken; maar kwam al minder en minder sedert maseurken daar was. ‘Wat? ik mij door eene non laten beheerschen!’ ruide Jozef zich zelven op, ‘ik, die openlijk de Flandre libérale ontvang! neen, neen, dat mogen ze niet zeggen.’ En echter!... Bekende hij het aan zijnen zwager niet, hij moest toch heel wel weten, dat hij zijn dagblad in tegenwoordigheid van maseurken niet meer lezen dorst; of was het toeval, dat hij na het avondmaal gedurende het luid gebed der kinderen insgelijks de handen vouwde, en de Flandre libérale voortaan niet te voorschijn bracht? Marie had hem namelijk medegedeeld, dat het bidsterken, die als het meerendeel der ziekenzusters des zaterdags naar heur klooster moest terugkeeren, de eerste maal de vertrekuren van den trein uit Zompelgem naar Gent had gevraagd. De meid, geloofde juist van veranderingen daaraan gehoord te hebben; zij zocht in het kabinet haars meesters naar den reisgids en overhandigde hem aan de non. Deze doorbladerde het boekje wel; maar was te weinig geleerd, of beter gezegd, te weinig daarin te huis om de gewenschte inlichtingen te ontdekken. ‘Vindt gij het niet?’ vroeg Marie, die als vele | |
[pagina 145]
| |
dienstboden de gewoonte had op de handen dergenen, die iets verrichten, te blijven kijken. ‘Neen,’ antwoordde zuster Blondine. ‘Onnoozele, die ik ben,’ hernam de meid, ‘het staat in de gazet ook, zoek het daarin,’ en zij stak maseurken een nummer der Flandre libérale toe. Doch het nonneken weerde dit van zich af: ‘Zulk eene slechte gazet neem ik in handen niet,’ zei ze, en sloeg een kruis. Zij begaf zich naar de pastorij, alwaar men heur uit den Bien public of het Fondsenblad de uren van vertrek voorlas. Sedertdien was het, dat Jozef immer zijn dagblad verborg, en mededroeg om het laat in den avond heimelijk in zijn bed te lezen. | |
XXXII.Louitje was nog te klein, of liever zooveel zwakker en minder ontwikkeld dan andere kinderen zijner jaren, om alle moederzorg te kunnen ontberen. Maseurken, die den knaap wel zijne gebeden deed opzeggen en hem soms naar de school leidde, of aan de hand ter kerk medenam, waar zij hem in zijn boekje toonde, wat hij lezen moest, en zelve zijnen stoel omkeerde, | |
[pagina 146]
| |
en hem nooit onvriendelijk toesprak, vertroetelde hem daarom niet. Marie, verkleefd maar ruw, en bovendien overlast met bezigheden, zag weinig naar hem om. Tante Sophie bracht hem lekkernij mede en liefkoosde hem; doch tante Sophie woonde daar niet, en het is 's avonds en 's morgens vooral, dat zoo een kind bescherming en zorgen behoeft. Van zijne moeder was hij eenigszins vervreemd geworden, sinds dien dag, vóór de aankomst van maseurken, als zij zulk rumoer gemaakt, en hem met zooveel hevigheid aan het hart had gedrukt. Zij wilde hem soms niet loslaten op gevaar af van hem te versmachten. Op andere tijden gunde zij hem nauwelijks eenen blik. Het was ook best, raadde de dokter, de kinderen enkel eens daags en voor korten tijd bij haar te leiden. Hun aanblik scheen haar te ontstellen; vaak weende zij bittere tranen na hun vertrek, omdat zij hen niet oppassen kon, nu zij zoo ziek was, zei ze; want zij waande zich heel ziek, de arme krankzinnige. De tweelingszusjes, hoewel zij op het uiterlijk elkaar zoo goed geleken, dat een vreemde, er één alleen ziende, nooit wist, welk van beiden hij voorhanden had, - want enkel aan de lengte kon men ze herkennen, daar Valentine wat de grootste was - bezaten | |
[pagina 147]
| |
een zeer verschillend karakter. Valentine had veel van hare moeder: levendig, overdreven, vol geestdrift, rijk aan verbeelding, deed zij alles met hartstocht. Emilie was enkel gevoel en zachtmoedigheid: zij geleek van inborst volkomen op hare tante Sophie. In hare liefde voor het jongere broertje vonden zij elkanders evenbeeld weder: het was wel Emilie, die sedert mama 's krankheid, voor wat de zorgen betrof, Louitje tot moeder verstrekte, die hem 's morgens waschte, zijn haar kamde, zijne schoentjes toereeg en zijne traantjes afdroogde, als hij verdriet had; maar het was Valentine, die met hem op het hof ronddraafde, die hem sprookjes vertelde en bang maakte voor spooken en Blauwbaard. Beiden waren immer gereed om hem op den schoot te nemen, ondanks het minachtend hoofdschudden van Marie, die uitriep: ‘Foei! Zijt ge niet beschaamd voor zulk een grooten jongen!’ Het was opmerkenswaardig met wat behoefte aan bescherming het knaapje zijn bleek, oudachtig aangezichtje tegen de enge borst van Valentine of Emilie leunde, op hare scherpe kinderknieën zittend, terwijl twee hoekige, dunne armen, zooals ze bij elfjarige meisjes voorkomen, hem moederlijk omvatteden. Het knaapje had dan ook bij uitzondering van Felix, - meester Ottevare's kleinzoon, die maar zelden | |
[pagina 148]
| |
te Zompelgem vertoefde en dien hij liefhad - geene andere kameraden dan zijne zusters. Op school waren het jongens, welke hem plaagden, te huis waren het meisjes, die hem onder hare toegeeflijke leiding namen; geen wonder dus, dat hij genen voor halve duivels, dezen voor eene soort van engelen hield. Hij had er spijt van, dat hij geen meisje was en zijn grootste genoegen bestond daarin, als men hem uit scherts eenen jufferhoed opzette, een rokje aandeed en een zonneschermpje in de hand gaf. Sedert maseurken in de brouwerij verbleef, had Valentine een nieuw vermaak uitgedacht: namelijk nonneken spelen. Nevens het stapelhok voor de ijdele vaten, stond een klein stalletje, waarin eertijds een paar schapen werden gehouden. Thans lagen er enkel nog schavelingen, afval van hout en gebroken banden in. Op eenen zaterdag namiddag - als er naar gewoonte geene school is - hadden de kinderen met een drietal gezellinnetjes, waaronder het kleindoch-tertje van Doca, Reinildeken Bal, dit hokje opgeruimd: Zij wilden het tot klooster ofkerk - zij wisten zelven niet goed wat - inrichten. Wit zand werd - nadat er geveegd was - over den ongevloerden kleigrond gestrooid; hofstoeltjes aangebracht; een Christusbeeld, onopgemerkt door Marie, uit de logeerkamer gehaald; een wij watervat met een nageltje aan | |
[pagina 149]
| |
den muur gehangen; bloemen geplukt en in kannen op de plank, die het kribbeken bedekte, en hier tot outer diende, gesteld. Hoe spijtig, dat er voor alle raam niets dan eene losangevormige opening omhoog in het geveltje bestond en het er dus niet bijzonder klaar was! doch kinderen houden zich met het gebrekkige tevreden: hunne rijke verbeelding weet aan te vullen, wat ontoereikend is. Zij verlustigden zich buitengemeen en zongen lofzangen, zooals zij er in het klooster menigmaal gehoord hadden. Hunne vreugd steeg ten top, als Valentine uit de keuken met eenen handdoek terugkwam, dien ze als een nonnensluier onder de kin bond, en eene zwarte schort op het hoofd wierp: zij was een zusterken van liefde, zegde zij. De andere meisjes wilden haar voorbeeld volgen: zij ook zouden nonnekens zijn. Elk liep naar huis, en kwam terug met eene dichte gordijn, een servet of een stuk wit katoen en een zwarten lap, dien ze, ik weet niet waar, gezocht of gekregen hadden. Welke blijdschap! Maseurken was bijgekomen, aangelokt door het gerucht. Zij wilden hunnen opschik wegsteken, doch hadden er den tijd niet toe. Het was ook overbodig: zuster Blondine lachte hartelijk om deze vermomming en toonde hun, hoe zij den witten doek, tot op halver hoogte geplooid en met eene speld in het midden | |
[pagina 150]
| |
onder de kin vastgestoken, en van weerskanten neerhangend, op het hoofd moesten samenknoopen. Zij zelve bevestigde den zwarten lap er over. Louitje wilde geen koorknaap wezen, zooals hem werd voorgesteld.: hij verlangde ook in een nonneken gekleed te zijn en kreeg zijnen wensch. ‘Nu zal u niemand meer herkennen!’ lachte maseurken henengaande, en in hun kinderlijken waan, en het bewustzijn dezer nieuwe waardigheid geloofden zij haar. Emilie was in de keuken om kandelaren geloopen, en niet weinig fier over de door Marie gehuichelde uitroepingen van verbaasdheid teruggekomen. ‘Nu hebben wij nog kaarsjes noodig!’ zegden ze vol spijt. Marie had geweigerd er te geven. ‘Weet gij wat,’ sprak Valentine met dartelen ondernemingsgeest bezield, ‘wij zullen eene ronde in de gebuurte doen om te bedelen voor ons arm klooster!’ ‘O, ja, ja!’ riepen allen. Zij verdeelden de rollen: twee en twee moesten zij in de huizen gaan. Valentine en Reinilde zouden het woord voeren. Emilie, die na de eerste vlaag van geestdrift, schroomvallig was geworden, bleef liever op het hof, verklaarde zij: met Louitje zou zij het klooster bewaken. | |
[pagina 151]
| |
En zij gingen elk naar de hun aangewezen posten. Zij belden aan de gemeenteschool, en aan het huis van den dokter; zij klopten op de deur van juffrouw van Boven; zij traden onbeschroomd in den kruidenierswinkel; zij gingen tot aan de woning van tante Sophie en bezochten Doca en Zieneken. En al stouter en stouter trokken zij eindelijk naar de pastorij en het klooster. In de eene plaats kregen zij eenen cent, in de andere lachte men om hunnen bedeltocht en gaf men hun snuisterijen; elders, waar men minder speelsch van geest, of slecht geluimd was, werd de deur, nauwelijks geopend, weer toegeslagen; Agatha uit de pastorij gaf hun elk eene peer, maar in het klooster antwoordde hun schertsend de portierster, dat, waar men zelf behoeftig was, van geven geene spraak kon zijn; het best vaarden zij bij juffer Trinette, die hun elk vijf centen in 't vuistje duwde. ‘Ze zijn bij mij ook geweest,’ zei glimlachend Haantjens, omtrent valavond met Jozef over het hof der brouwerij gaande, terwijl hij, zich buigend, het hoofd eens in de open deur van het sehaapstalletje stak, waaruit hem zingende kinderstemmen tegenklonken en waarin het reeds duister was. ‘Dat gaat nu toch te verre,’ bemerkte Jozef, die van hunne omhaling gehoord had, en zich ook niet kon inhouden te lachen. ‘Komt, toont ten minste | |
[pagina 152]
| |
eens, hoe gij er uit ziet!’ riep hij daarbinnen. Hij was niet boos, zij hoorden het wel aan zijnen toon; zij kwamen allen uit: hunne oogjes glinsterden van snaaksche opgewektheid onder den geïmproviseerden sluier, en zij proestten van vreugd bij het aanhooren van zijn zacht, vaderlijk vermaan: dat zij zoo iets niet meer doen mochten en hij er beschaamd over was. Zij gevoelden wel, dat deze: guitenstreek hem kluchtig scheen. Haantjens schudde peinzend met het hoofd, terwijl een fijne spotlach om zijne lippen speelde: ‘Het is opmerkelijk,’ zei hij, ‘zeer opmerkelijk, dat van zoodra iemand het geestelijk kleed draagt, dit verduiveld schooien in hem steekt!...’ | |
XXXIII.Sedert vijf en dertig jaren was meester Ottevare onderwijzer te Zompelgem. Dat was een lange tijd: twee geslachten achtereen had hij onderricht gegeven in de eerste beginselen der geleerdheid, die voor het meerendeel de eenige moesten zijn. Vijf en dertig jaren achting en liefde en dankbaarheid had hij van zijne medeburgers weten te verwerven! Deze schoone loopbaan verdiende thans een huldeblijk, een open | |
[pagina 153]
| |
eerebetoon. Het was de baron van Zompelgem, die als burgemeester den raad voorzittend, eerst de aandacht op dat heuglijk feit trok en het voorstel deed om meester Ottevare in naam der gemeente een banket te dier gelegenheid aan te bieden. Van zulk een hooggeplaatsten persoon uitgaande en daarenboven met het innerlijk gevoel van elk der aanwezigen in overeenstemming zijnde, oogstten die woorden grooten bijval, en werden Haantjens en een andere collega gelast den onderwijzer met dit besluit van den raad bekend te maken. ‘Eene openbare eerebetuiging, och God, een banket! op voorstel van mijnheer den baron! maar ik heb enkel mijnen plicht gekweten, het is onverdiend!’ stamelde meester Ottevare, zalig ontroerd en waarlijk verwonderd. Meester Ottevare was een zeer nederig man. Hij stond nochtans bekend als een der kundigste onderwijzers van de streek; en daarenboven bezat hij een buitengewonen tact om kinderen te leiden. Hij was zachtmoedig en toch gestreng: wat hij, niet dan na rijpe overweging, beval of verbood, verbood of beval hij op stillen toon, doch wist zijn eens verkondigden wil door te drijven, en het gebeurde al heel zelden, dat een leerling zou gewaagd hebben daartegen op te staan; en wee dengene, die het ondernam! want na eene | |
[pagina 154]
| |
eerste waarschuwing, met vaderlijke mildheid gegeven, werd de verbreker onverbiddelijk, na hervalling, aan de deur gezet, ten minste als het vergrijp groot genoeg was om een dusdanigen maatregel te billijken. Meester Ottevare was een wijs man: nimmer liet hij zich door drift medesleepen, als het loonen of straffen gold. Zijne koelbloedigheid wist hij, ten minste in den schijn, te bewaren: dit was eene der groote oorzaken zijns gezags in de school. Hij was een rechtvaardig man, dit was er eene andere: rijk of arm, dat was hem om het even: het kind van den vermogenden heer, of dat van den bedelaar, elk stond op gelijken rang voor hem als kweekeling; van allen eischte hij dezelfde vlijt, dezelfde beleefdheid; elk hunner sprak hij op gelijke wijze aan; voor iedereen getroostte hij zich dezelfde moeite; en zoo er in zijne kudde gelijk overal bokken onder de schapen, slechte leerlingen en schavuiten waren, zoo kwam het toch nooit iemand in het hoofd zulks aan een mangel aan kundigheid van zijnentwege te wijten. Deze vereenigde eigenschappen droegen bij om zijne school tot een grooten trap van bloei te brengen. Niet alleen had hij al de leerlingen van Zompelgem, en lieten de ouders hunne zonen, voor het college bestemd, - meermalen om der wille van het degelijk onderricht, dat ze van hem ontvingen - een jaar of | |
[pagina 155]
| |
twee langer te huis, maar hij kreeg talrijke leerlingen uit de omliggende gemeenten: namelijk van Crocke, waar de school door den pastoor werd ondermijnd. Zijne groote kracht lag echter in de begunstiging van het catholiek hoofd der parochie, zonder welke een onderwijzer te lande, destijds onmogelijk lukken kon, - ik zeg destijds, want nu is de toestand gansch anders: sedert 1879 gemeenteonderwijzers en geestelijken als gezworen vijanden openbaar tegenover elkaar staandeGa naar voetnoot(1). Meester Ottevare was van natuur een vroom man en van jongs af aan in godsdienstige gevoelens en gevoelens van eerbied jegens de priesters opgebracht. Het viel hem niet zwaar, als aan vele collega's, het hoofd te buigen voor den pastoor, of indien hij al eene heimelijke neiging tot opstand tegen diens overheersching in zijne school mocht hebben, toch liet hij het niet merken, of onderdrukte hij ze wellicht zonder groote inspanning door zijn aangeboren ootmoed; en denkelijk ook behandelde de pastoor hem gunstiger dan hij eenen anderen zou bejegend hebben, uit hoofde zijner gekende godsvrucht. Deze was niet gehuicheld bij meester Ottevare: het was zelfs gewoonte bij hem geworden dagelijks de kerk te bezoeken. Voor het overige dacht hij daar weinig | |
[pagina 156]
| |
op na en volbracht zijne christelijke plichten als een ieder; maar hij ging ook naar de herberg soms des avonds, en speelde er kaart in gezelschap van Haantjens, Jozef Monteine en anderen. Dat was zijn genoegen, of een zijner genoegens, want hij had zich eene kleine serre laten maken en daar hij als onderwijzer de lessen van hofbouwkunde gevolgd had, en bij gelegenheid nog de voordrachten bijwoonde, als er te Zompelgem of in het omliggende over dat vak werden gehouden, had hij hierin als liefhebber eene zekere bekwaamheid verkregen en won schoone, vroege vruchten. Langs den muur, omheen zijnen tuin, kweekte hij pere- en abrikozeboomen, kunstmatig geleid. Hij was er fier op, wanneer hij ze aan iemand vreemds toonen kon, en ging na den middag, zijn pijpje rookend, gaarne met zijne vrouw eens rond; en als Sophie te zijnent naaide, moest ze hen vergezellen, en hij deed haar hunne eigenschappen uiteen en wees haar de krachtige botten of rijpe vruchten aan, en zou wel eens, toen hare moeder nog leefde, zijn zakmes uitgehaald hebben om haar eene peer of een klein druiventrosje mede te geven. ‘Och God, een banket!’ herhaalde hij met het hoofd gebogen, als ware het voorstel er van alreeds te zwaar een last voor zijne zedigheid. Hij stond besluiteloos, maar knikte toch bevestigend, als Haant- | |
[pagina 157]
| |
jens hem waarschuwde, dat hij zelfs uit eerbied voor den baron, die er het eerste denkbeeld van had opgevat, niet kon weigeren. Hij weigerde dan ook niet; maar wou er niet van hooren het feest een algemeen karakter te laten aannemen. ‘Liefst alles in stilte, zonder openbaar vertoog,’ zeide hij. Op de mogelijkheid van dit laatste, was door zijne bezoekers wel eens gewezen, maar zij drongen er niet op aan. De dag werd vastgesteld. ‘Gij moet komen kijken,’ sprak vrouw Ottevare, tot Sophie, want de maaltijd zou in het schoollokaal zelf plaats grijpen, ‘wij zullen de gasten van op het hof door het raam aan de tafel zien zitten,’ en alreeds had zij een paar ronden in het krijt, dat de laagste ruiten bedekte, weggewreven, om onbemerkt alles, wat er in de zaal geschiedde, te kunnen waarnemen. Het banket had bij inschrijving plaats. Meester Ottevare bestudeerde de lijsten, welke Haantjens hem bereidwillig bij voorbaat had ter hand gesteld. De brave man was bewogen: hij zou zich geschaamd hebben, ware iemand vreemds aanwezig geweest, terwijl hij in zijne serre gezeten, het papier in de hand hield; want tranen welden uit zijn oog, tranen van erkentelijkheid, omdat zijne vereerders zoo talrijk opkwamen; tranen van zelfvoldoening, omdat hij wel | |
[pagina 158]
| |
gevoelde, dat die hulde het loon was van zijn plichts-betrachten. Niet alleen heel de raad van Zompelgem met den burgemeester aan het hoofd, niet alleen de bijzonderste ingezetenen der gemeente - grootendeels zijne oud-leerlingen - maar eenige notabelen uit Muilem, Crocke, Ploegvelde, Zavelbeke en bijna al de onderwijzers van het omliggende hadden ingeteekend. De schoolopziener zou er ook zijn. Wat kwam zijne serre hem thans schoon voor! Wat klonk het geschater der luid spelende kinderen heden als muziek in zijne ooren! Wat koesterde de zon hem verkwikkend warm, of was het de warmte van zijn hart, die de hem omgevende lucht zoo mild deed schijnen? De baas uit het gemeentehuis had het bezorgen van den maaltijd ondernomen. Er was geene school op den vooravond van het feest. Stoelen en lessenaars waren weggedragen en drie lange tafels geplaatst. Hij zag het van verre, want een gevoel van bescheidenheid hield hem uit het schoollokaal verwijderd. Bedrijvig liepen werklieden heen en weer; Haantjens gaf bevelen; Jozef Monteine, de dokter en anderen staken eens in der haast het hoofd binnen. En, wat meester Ottevare volstrekt niet verwachtte, - maar volstrekt niet - dat was de komst van den behanger met eene steekkar! Groote stukken ongebleekt katoen | |
[pagina 159]
| |
en stukken rooden baai lagen er op gestapeld - de feestcommissie moest ze in de winkels van kleederstoffen gehuurd hebben - en deze werden binnengedragen en ontrold; ladders aangebracht en verplaatst; en van uit zijnen schuilhoek hoorde hij het kloppen met de hamers en zag hij door de open schoolvensters de witgele of bloedroode reepen omhoogtrekken en voorbijslingeren. ‘Och de eer is te groot, ze hebben mij al te lief! ze geven zich te veel moeite!’ zeide hij. | |
XXXIV.Het schoonste weder begunstigde dit feest: een heerlijke, wel ietwat wazige, doch droge octoberdag van 1878. Er was eene mis van dankbetuiging in den morgen, waarin al de leerlingen, eenige der inteekenaren en nagenoeg heel Zompelgem-binnen zich bevonden. Daarna had er eene uitdeeling van brood aan de armen plaats. De jubilaris werd stoetsgewijze, voorafgegaan door schetterende fanfarenmuziek, aan de rechterhand van Haantjens, naar het gemeentehuis geleid, waar deze als eerste schepen - het ambt van den burgemeester waarnemend, die in Brussel was, doch | |
[pagina 160]
| |
aan het banket verschijnen zou - in naam van den raad, eene korte, kernige aanspraak hield. Elk was op de been: blijdschap en deelneming blonk op aller gelaat. Omtrent den avond kwam Sophie, zooals ze beloofd had, naar de gemeenteschool. Zij vond vrouw Ottevare in de levendigste aandoening: Neen, zoo iets was nog nooit gebeurd! gansch de groote zaal zat vol: ‘hoor maar, wat een geronk van stemmen en de baron is er ook, hij is rechtstreeks van den trein in zijne koets met twee paarden naar hier gereden!’ en bedrijvig en verward legde zij hare beide handen te gelijk op den arm harer jonge vriendin en trok ze mede over het hof, en bleef weder staan en wist niet, wat ze deed. Buiten was het nog half klaar, binnen brandden reeds de lichten. Zij konden tusschen het afgewreven krijt gansch goed bespeuren, wat in de zaal plaats greep: de meester zat aan de rechterhand van den baron, aan zijne andere zijde had hij den inspecteur van het onderwijs; langs weerskanten der twee tafels, die met den eeredisch rechthoeken maakten, zaten lange rijen mannen: vorken, messen en glazen weerklonken, door een verward stemmengeluid nog over-heerscht. ‘Zijn er zooveel!’ riep Sophie verwonderd en tevreden uit. | |
[pagina 161]
| |
‘Ja, kind, zooveel,’ wat moet men hem liefhebben, he?’ En de oude vrouw duwde geweldig in hare hand, die ze vasthield. Onwillekeurig zet men den naam op een bekend gelaat, en zoekt men zijne naastbestaanden en beste vrienden in eene vergadering op. ‘Kijk, Jozef, ginder nevens mijnheer van Damme.’ ‘Van Damme?’ herhaalde vrouw Ottevare vragend. ‘Die nu notaris te Muilem is, gij moet hem wel kennen, mijnheer Victor van Crocke, die zoo schoon spelen kon, als er ginder vertooningen waren.’ ‘Ja, ja, zeker, nu herken ik hem, ik keek langs een verkeerden kant. Zeker, hij zit nevens zijn ouden vriend, meester Aloïs, den onderwijzer, met zijn gouden bril. En ginder, wat verder nevens den inspecteur, is dat niet onze dokter? God, wat beeft die mensch! Maar zie eens, hij stort zijnen wijn op het laken, als hij zijn glas aan den mond brengt.’ ‘De drank,’ dacht Sophie, doch zegde het niet. ‘De drank,’ dacht ook vrouw Ottevare, insgelijks te welwillend gestemd om deze onchristelijke bemerking uit te spreken. Sedert eenige oogenblikken had het meisje eenen man in het oog, die rechtover de plaats, waar zij stond, | |
[pagina 162]
| |
en niet aan de eeretafel zat. Zij wilde hem herkennen, zijn gelaat boezemde haar belang in, maar zijn naam ontsnapte haar telkens. Wie was hij, waar had zij hem ontmoet, of op wien geleek hij? het was een kloekgeschouderd jongeling met donker haar, donkere oogen, bruin en breed van gelaat; hij bezat een zelf-betrouwend, krachtdadig - door eene uitdrukking van groote goedheid getemperd - voorkomen. ‘Heel zeker heb ik hem elders gezien, wie is hij dan toch?’ vroeg zij aan hare gezellin, nadat het haar, niet zonder moeite, gelukt was hem der bejaarde vrouw aan te duiden. ‘Die daar, o, het is Antoon Angelman, de onderwijzer van Zavelbeke, de broeder van onzen coadjutor,’ zegde zij. Ja, nu begreep Sophie het: zijn familietrek met den priester moest het zijn, die haar getroffen had: Ja, hij geleek hem, doch was jonger, ja... Zij kon de oogen van hem niet afwenden, het geschiedde onwillekeurig; en een onverklaarbaar betrouwen in zijn karakter en eene achting, die zeker tot nu toe op niets steunden, ontwaakten in haar. Beweging greep plaats daarbinnen, stoelen werden verschoven, de baron was opgerezen en hield den beker omhoog: het was een man van onderscheiden uiterlijk, van edelen stam en verzorgde opvoeding. Hij | |
[pagina 163]
| |
was lid van den Senaat en een der meest geachte sprekers der rechterzijde: zijn woord was gezag-voerend en zijn naam gewaardeerd onder degenen, die zich met landbouwkunde bezighouden. ‘Wij zullen hier buiten niet kunnen verstaan, wat hij zegt,’ vreesde Sophie en beiden staken het hoofd, zoo mogelijk, nog dichter bij het raam. ‘Ze maken te veel gerucht, zei vrouw Ottevare.’ Maar het gerucht hield op als bij tooverslag: allen waren rechtgestaan; er heerschte eene eerbiedige stilte, die zoowel den spreker als den gevierde gold. En - zeldzaam feit! de twee luisterende vrouwen op het hof verstonden bijna ieder woord. De baron sprak in zuiver Nederlandsch met eene heldere, indrukwekkende stem: hij deed de welvervulde loopbaan van den jubilaris uitschijnen; herdacht, hoe hij vóór vijf en dertig jaren, als nederig volksbeschaver in het dorp gekomen, aller liefde en achting had weten te winnen; wees er op, hoevelen der aanwezigen in hem eenen leidsman hunner kinder- en jongelingsjaren hadden gevonden, die hen niet alleen door woorden onderricht, maar door daden op den goeden weg voorgegaan, en hem zelven als knaap op het kasteel nog privaatlessen had gegeven. - En nu voegde hij er bij, wat iedereen zich reeds heimelijk toegefluisterd had: namelijk, dat de koning de diensten van den jubilaris | |
[pagina 164]
| |
willende beloonen, hem het burgerkruis van eerste klas toekende!... Een opgetogen hoera begroette deze woorden. De burgemeester-baron omhelsde den diep geschokten onderwijzer en overreikte hem het kostbaar eereteeken; en dan de klankrijke stem weer verheffend, hernam hij zijne rede, den wensch uitend, dat de jubilaris nog lang aan het hoofd der school van Zompelgem mocht behouden worden, en dronk ten laatste op het heil van ‘meester Ottevare, dat toonbeeld van burgerdeugd!’ Och! het was jammer: de beide vrouwen onthielden het niet al, maar het was waarlijk eene prachtige feestrede, meer dan eens door daverend handgeklap onderbroken. De glazen werden aangestooten met luid rumoer. Meester Ottevare beantwoordde dien dronk, doch hij was zoo beheerscht door ontroering, dat zijne volzinnen onsamenhangend werden en zijne stem belemmerd scheen. Althans zij reikte niet tot buiten. Zijne aanspraak werd niettemin met geestdrift toegejuicht. ‘Hij is zoo ontsteld! als hij er maar niets van krijgt,’ zegde zijne vrouw, die al te gelukkig was, en als behoefte had hare vreugd door eene bekommernis te matigen. De schoolopziener stelde op zijne beurt de gezondheid voor van baron de Zompele van Zompelgem, en | |
[pagina 165]
| |
verkondigde het met nadruk, dat de gemeente fier was eenen senateur als inboorling te kunnen aanwijzen; hij nam de gelegenheid te baat, zeide hij, om den vertegenwoordiger van de kiesomschrijving te danken voor de bezorgdheid, die hij aan den dag legde, als het gold de stoffelijke en zedelijke welvaart zijner lastgevers te bevorderen, en weder vond deze toast luidruchtigen bijval. Voorzeker waren onder de aanwezigen de meest uiteenloopende politieke gezindheden vertegenwoordigd, en broeide er menig strijdig denkbeeld in de hoofden: sommigen hunner zagen zelfs elkander openlijk als kampioenen, in een wederzijdsch, vijandig leger staande, aan; aldus herkenden bij voorbeeld de baron en de dokter van Zompelgem en meer anderen notaris Victor van Damme voor hun openbaren tegenstrever; zij beschouwden Haantjens en meester Aloïs van Crocke en Jozef Monteine - met min of meer getinte staatkundige schakeeringen - als niet tot het kamp der catholieken behoorend, en omgekeerd wisten notaris van Damme en Aloïs zeer goed, dat de baron hun aanzoek niet ondersteunen zou, indien zij tot het verkrijgen van den eenen of anderen post zijne bescherming moesten inroepen. Hier stonden zij echter op een onzijdig terrein. De baron had de kieschheid gehad geene politiek in zijne aanspraak te mengen en | |
[pagina 166]
| |
zich op zuiver maatschappelijk gebied te plaatsen; zoo had ook de catholiekgezinde opziener gedaan, en notaris van Damme, die de gezondheid van het onderwijzend personeel voorstelde, volgde hun voorbeeld, alle prikkelbare quaestiën ter zijde latend. Meester Aloïs, sprak in naam der aldaar aanwezige leeraars, den dank uit, en vermeed eveneens, wat gisting in de gemoederen had kunnen doen ontstaan. Het was een echt vreedzaam feest, en als een dusdanig - bijgevolg als eene zeldzaamheid in ons land van verdeeldheid en partijzucht - bleef het in elks geheugen. ‘De schoonste dag mijns levens!’ verklaarde de onderwijzer, na afloop van het maal aan zijne vrouw in tegenwoordigheid van Sophie, ‘de schoonste dag mijns levens!’ kon hij niet nalaten te herhalen. Arme, brave man, hij vermoedde niet, wat dreigende onweerswolken eerlang nog over zijn onschuldig hoofd samentrekken en losbreken moesten!... | |
XXXV.Toen Monteine, de brouwer, zoo opeens radeloos het besluit nam om een bidsterken te doen halen, dacht hij niet, dat de krankheid, of juister uitgedrukt de krankzinnigheid zijner vrouw, zoo lang van duur zou | |
[pagina 167]
| |
wezen. Hij had op een spoedig herstel gehoopt, zoo spoedig als de aanval onverwacht en hevig was. En nu bleek het, dat hij zich vergist had. De oorzaak was lang vergeten, als de kwaal nog voortbestond: van moeders dood en overdreven wroeging sprak Camille niet meer. Haar geestestoestand was in eene soort van argelooze sulachtigheid veranderd. Zij, vroeger zoo bedrijvig, altijd de eerste en de laatste op, zij, die zulk een bestendig toezicht in huis en op het hof uitoefende, die zich den handel en den verkoop zoo ter harte trok, scheen onverschillig aan dit alles geworden. Hare opgewondenheid was gansch gesust, dit was reeds veel, doch haar verstand kwam niet terug. Zij weigerde meest altijd hare kamer te verlaten en was er niet toe te bewegen aan het maal te verschijnen, alsof zij zich met het begrip, dat haar overbleef, geschaamd had om hare onnoozelheid ten toon te spreiden. Thans beeldde zij zich in, dat haar man van zijne zinnen was en maseurken daar vertoefde om hem te verzorgen: ‘Het is wel ongelukkig,’ zegde zij soms. Hare kinderen had ze lief, bijzonderlijk Louitje, dien ze vaak bij zich hield zitten op een laag stoelken. De knaap zag haar verwonderd aan met zijne schrandere oogjes: hij vermoedde, dat het niet gesteld was met zijne moeder, zooals het behoorde te zijn: | |
[pagina 168]
| |
‘Waarom blijft gij hier altoos alleen?’ vroeg hij. ‘Ik moet arbeiden, mijn lieveken,’ antwoordde zij, ‘zeer naarstig arbeiden om u te onderhouden.’ Dat arbeiden bestond eerst in het trekken van pluk, totdat, ik weet niet meer hoe, Sophie op de gedachte gekomen was het kantkussen harer zuster uit te halen. In hare jeugd hadden ze beiden, als vele welstellende meisjes te lande, uit liefhebberij speldenwerken geleerd. Thans had zij het bewaard perkament van haar eerste kantje te voorschijn gebracht met de spelden en de kloskens; en Zieneken, die niet alleen in het bloemen - maar ook in het Valencijnsche kantmaken uitmuntte, had het werk opgezet. En wonder genoeg, Camille toonde er nog gevatheid toe! Het was een zeer smal kantje met drie traliën en een langwerpig rondeken aan het topwerk: het heette 't blaarken, want de kleine kantjes dragen meest alle eenen naam. Wat gelukkig denkbeeld was dat geweest! Camille legde er zich met ijver op toe, en wie het wit, stevig, regelmatig kantje, over een blauw papier gevouwen, in de hand nam en afrolde, zou nooit vermoed hebben, dat dit het voortbrengsel eener zinnelooze was, die bijwijlen nog hare kleederen aan stukken trok. Het kantmaken is een eigenaardig werk: het verwekt geestdrift als gold het een kunstgewrocht, het | |
[pagina 169]
| |
maakt vlijtig; want het moeten al zeer luie naturen zijn, welke met het kussen op den schoot ter naarstigheid hoeven aangewakkerd te worden: het is alsof de aanblik van al deze nog vol te stoppen speldegaatjes, het dooreenslingeren dezer fijne draden, waaruit men een bloemenweefsel ziet ontstaan, der kantwerkster tot een gestadigen spoorslag wordt om meer en meer, om sneller en sneller te arbeiden. Het eischt daarenboven eene bestendige oplettendheid. Wellicht is het die overspanning van het zenuwstelsel, welke gepaard aan het onophoudend zitten, dit handwerk tot een der ongezondste, ofschoon der aangenaamste maakt, die er bestaan. Wat er ook van zij, voor Camille was deze bezigheid eene weldaad, eene gelukkige vondst. ‘O, wat zijt gij naarstig,’ zeide soms, binnenkomend, Sophie, als hare zuster nauwelijks opzag; en maseurken nevens deze gezeten, antwoordde minzaam, de hand op haren schouder leggend: ‘De juffrouw werkt altijd aldus, niet waar, mijne brave?’ en zij blikte met hare glansrijke oogen streelend de krankzinnige aan. ‘Weet ge wat,’ sprak toen Camille verdwaasd, ‘de meisjes doen hare eerste communie te Paschen en ik moet zorgen, dat ze eenen kant rondom haren sluier hebben.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Ziet ge wel, ze weet het, dat de meisjes hare eerste communie doen!’ juichte maseurken. ‘Waarom zou ik het niet weten?’ antwoordde snedig vrouw Monteine, verbaasd over die bemerking, ‘ik zelve heb ze twee jaar geleden in de sacristij doen opteekenen.’ Inderdaad het was zoo: de tweelingjes zouden eerlang voor de eerste maal tot de heilige tafel naderen. Monteine had zuster Blondine verzocht zich wel te willen gelasten met het koopen der kleederen voor die plechtigheid, en dit geschiedde op eenen zaterdag, als zij met een vroegeren trein dan gewoonlijk naar Gent was vertrokken. Nochtans had ze Sophie medegevraagd: het was zoo zonderling, zeide zij, daar alleen in die winkels te staan. En Sophie, die voor het blijgeestige nonneken een soort van eeredienst koesterde, voldeed gereedelijk aan dit verlangen en vergezelde haar, ofschoon zij het nauwelijks waagde een schuchteren raad in zake van stoffenkeuze en maaksel voor het costuum der kinderen harer zuster te geven, en maseurken buiten kijf minder bevoegd in dit vak was dan zij zelve. | |
[pagina 171]
| |
XXXVI.Het nonneken had trouwens hare heerschappij over gansch het huisgezin weten uit te breiden. Eerst gaf Monteine toe, omdat hij meende, dat haar verblijf te zijnent kort van duur moest wezen; omdat dit verblijf hem voor het oogenblik onontbeerlijk scheen, en hij nog niet hare bedreiging van heengaan vergeten was. Thans had zij om zoo te zeggen het bestuur der zaken in handen genomen: zij had er wortel gevat. Het was maseurken, die in de afwezigheid van den brouwer, de door hem op wit papier geteekende quitantiën invulde, als er volk betalen kwam; het was maseurken, die aan de klanten vroeg, wat ze drinken wilden; het was zij, die aan de meid geld gaf voor de boodschappen en - figuurlijk gesproken - de spijskaart van den dag opstelde. ‘Ik keer er mijne hand niet voor om, ik ben niet jaloersch van haar meesterschap,’ zei Marie met slecht verborgen wrok tot de knechten in de keuken, ‘op die wijze geraak ik van alle verantwoordelijkheid af, er is, mijne waarheid, zulk voordeel niet aan eens andermans geld te besturen, en is niets dan ondank aan vast.’ | |
[pagina 172]
| |
Zij kon het echter niet verkroppen; en hoewel zij met maseurken geene eigenlijke geschillen had, zoo nam zij soms in hare ontevredenheid tot pruilen, dagen achtereen, hare toevlucht. Ook zette zij haren heer in het geheim tegen de non aan: ‘Zij snuistert in uwe handboeken, als gij uit zijt,’ of ‘er is weeral een gekomen,’ van den onderpastoor of den coadjutor sprekend, ‘zij zullen hier eindelijk nog thuis liggen.’ Sedert maseurken daar eene zoogenoemde zieke verzorgde, kreeg deze inderdaad van tijd tot tijd het bezoek van den onderpastoor; en de coadjutor, getrouw aan zijn grondbeginsel de bedroefden te troosten, kwam ook een woord van bemoediging aan de arme krankzinnige brengen. Monteine kon er niets aan doen: ‘Wie een nonneken in huis neemt, moet kerkgeloop en priesterbezoek dulden,’ dacht hij; maar hij hield daar toch niet van. ‘Er zijn dezen morgen twee Gentsche armenzusterkens komen schooien, ze zijn heel Zompelgem rond van deur tot deur geweest. Ik geloof, dat de onze - zij noemde zuster Blondine geringschattend aldus - haar ook geld heeft gegeven,’ deelde Marie hem eens mede, terwijl hij in de keuken van schoeisel verwisselde. Dat was van zijn geld, hij wist het: maseurken | |
[pagina 173]
| |
gaf hem rekening tot den laatsten centiem over de gedane uitgaven der haar toevertrouwde sommen, doch maakte er geen bezwaar in willekeurige aalmoezen te verspreiden of kleine verkwistingen tot een kerkelijk nut te doen, zonder hem oorlof te vragen of te onderzoeken in hoever hij zulks billijkte. ‘Gentsche zusterkens,’ herhaalde Monteine, een ontevreden gelaar aannemend, omdat het hem inderdaad tegenviel en hij gaarn, ten einde met eenieder wel te staan, zijne medesprekers gelijk gaf, ‘hebben wij geene armen genoeg op Zompelgem?’ ‘Het schijnt wel zoo,’ grimlachte Marie. Hij vond het waarlijk 's avonds op de rekening: ‘Zestig centen,’ - want maseurken telde in geene centiemen - ‘voor reparatie aan de kinders schoenen, drie frank en half voor vleesch, een fijn brood, twee en twintig,’ en ‘twee frank aan de zusterkens.’ De brouwer zag op: ‘Aan de zusterkens?’ hij stelde zich, alsof hij het nauwelijks ontcijferen kon, omdat het iets onbegrijpelijks was. ‘Ja,’ zei maseurken met haar bescheiden, helder oog hem aanziende, ‘de ziekenzusterkens van den arme van Gent.’ ‘Zijn de hospicen van Gent niet rijk genoeg dan,’ spotte hij gedwongen, ‘moeten wij, dorpsbewoners, | |
[pagina 174]
| |
nog hunne behoeftigen helpen onderhouden?’ hij wist heel goed, dat deze omhaling niets met de hospicen gemeen had, maar sprak aldus uit moedwil. Doch maseurken lachte mild: ‘Het is eene bijzondere instelling voor christelijke, afgewerkte oude lieden,’ zei ze, ‘gansch vreemd aan het stadsbestuur.’ ‘'t Is dat er zooveel te geven is,’ waagde Jozef schroomvallig op te merken. ‘Die den arme geeft, leent aan God,’ klonk het vrome antwoord. Een vorig maal had hij op zijne rekening gevonden: negentig centen voor de Heilige Kindsheid.’ ‘Ah! juist,’ legde maseurken, ondervraagd, uit: ‘onze kleinen zijn de eenigen, die op dit werk van liefde niet ingeschreven waren op school; ik heb gedacht, dat het een verzuim was, het kost niet veel en het is eene goede daad: het geld dient om de jonge Chineeskens te beschermen tegen hunne ouders, die ze tot voedsel aan de varkens werpen.’ Of die barbaarsche handelwijs bestond, scheen den brouwer betwistbaar, en evenzeer twijfelde hij aan de noodzakelijkheid voor Vlamingen om elders de beschaving te gaan verspreiden, als hier nog zooveel te beschaven viel. Hij sprak niet, hij dorst niet. Onlangs had zuster Blondine hem medegedeeld: ‘Ik heb de juffrouw in het Heilig Hart doen inschrijven.’ | |
[pagina 175]
| |
‘Het Heilig Hart?’ herhaalde hij vorschend, ‘en waarom dat, maseur? Ik heb daar nooit van hooren spreken.’ Wel had hij het, maar het was uit eene soort van wraakzucht, dat hij om de non in verlegenheid te brengen, ten minste uitleggingen vorderde. ‘Schier eenieder maakt er deel van te Zompelgem, het is voor arme menschen eene bijzonder nuttige instelling. Men betaalt in eens eenen frank in het jaar, of eenen stuiver per maand, en als een lid sterft, wordt het gratis met eene gezongen mis begraven; de welhebbenden krijgen hunne mis naderhand.’ ‘Eene schoone manier om de werklieden uit te buiten,’ dacht Jozef, ‘op die wijze betaalt iemand, die eenige jaren levens voor zich heeft, als hij lid wordt, zijne begrafeniskosten op voorhand recht duur, en is den pastoor altijd een getal missen voor later verzekerd.’ ‘Het is fijn uitgestudeerd,’ zeide hij, het aan zijnen zwager mededeelend, ‘als maseur mij maar in het genootschap van Franciscus-Xaverius niet inlijft, of in dat der Welpeinzende Oudelieden,’ voegde hij er in zijne ontevredenheid bij, het recht, dat ze zich over hem aanmatigde, schertsend vergrootend. ‘In uwe plaats zou ik die stoute non aan de deur zetten,’ ried Haantjens. | |
[pagina 176]
| |
‘Zij kan niet gemist worden te mijnent: Camille is thans aan haar gewoon; zij helpt in huis; zij bekleedt om zoo te zeggen den post van gouvernante. Ik moet wat door de vingers zien.’ ‘Welaan dan, behoud ze, maar doe haar voelen, dat gij de baas zijt: zij is eene betaalde huurlinge als uwe meid, als uwe brouwersgasten, ik zie niet waarom zij hier een gezag uitoefent, dat haar niet toekomt; het is eene dwaze muldersdochter van Erpelare - gij zelf hebt het mij gezegd - zonder eenige geleerdheid, met niet meer verstand dan een ander, en omdat zij het geestelijk kleed draagt, gehoorzaamt gij haar.’ Jozef zuchtte. ‘Neen,’ hernam Haantjens, ‘iemand, die eene groote stad bewoont, zou het overdrijving noemen, indien hij zoo iets in een boek geschreven vonde: men moet van jongs af aan de stiklucht van 't fanatismus te lande ingeademd hebben, om al het benauwende van den zedelijken priesterdwang te begrijpen; want het is stellig - hoewel misschien buiten uw weten - den pastoor, dien gij in de non gehoorzaamt.’ ‘Ik gehoorzaam aan niemand dan aan mijne eigene ingevingen en den dwang der omstandigheden,’ vloog Jozef weder geraakt op, ‘ge ziet wel, dat ik mijne onafhankelijkheid bewaar en mijne gazet houd.’ | |
[pagina 177]
| |
Het behouden van zijn dagblad was een wapen, dat de brouwer altoos bij elke beschuldiging van lauwheid gereedhield, als moest deze daad van zedelijke ontvoogding tegen al zijne toegevendheden opwegen, ‘ik zal nooit met de catholieken heulen en in tijd van kiezing stemmen voor wie ik wil,’ besloot hij zijne rede. ‘Er zou maar dat meer aan ontbreken,’ zeide Haantjens: woordenstrijd mishaagde hem, hij veranderde het gesprek. | |
XXXVII.Op den dag der eerste communie was het eenigszins buiig in den morgen; er vloog zelfs sneeuw, als de kinderen gereed stonden om naar de kerk te gaan. Maseurken vroeg, of zij het omnibusje mocht doen inspannen. Zoo iets was te Zompelgem geen gebruik, dat leek wat op praalzucht. De inval was echter niet slecht, de kinderen konden in hare witte kleederen moeielijk anders tegen de vlagen beschermd worden. Het geschiedde. Tante Sophie en Louitje reden ook mede, maseurken natuurlijk. De koets kon enkel tot aan het hek geraken, omdat het kerkhof, met trapjes op, merkelijk hooger dan de plaats lag. De bui was juist over, toen | |
[pagina 178]
| |
zij er uitstegen. De twee meisjes waren gansch in 't wit met eene kroon op het hoofd en een gazen sluier, waar rondom ter voldoening der moeder het door haar gemaakte kantje was genaaid. Wat waren zij schoon! Louitje herkende ze bijna niet. Het klepte reeds. Met hare blanke satijnen schoentjes stapten zij door den vochtigen, vetten zavelgrond tusschen hare geleidsters voort. De wind blies scherp door hare dunne kleedjes. Emilie zag er bijzonder bleek uit. Het volk stroomde naar de kerk: elk haastte zich om eene schoone plaats te hebben, van waar men goed de eerste communicanten kon zien. Hier en daar naderden ook, door eene vrouw in eenen kapmantel vergezeld, jongetjes, die voor de eerste maal van hun leven een hoogen hoed droegen en een wit halsdoekje aanhadden. - Doch naar de knapen werd niet veel gekeken, het waren de meisjes - of juister gezegd, hare kleederen - die de aandacht trokken: er verschenen er van alle kleuren: helderblauwe, lichtlila, grasgroene. Zij maakten den indruk van te vroeg ontluikende planten en bloemen of ontijdig verschijnende vlinders op de sneeuw. Tusschenin kwam ook een behoeftig kind, van den arme gekleed met stoffen zoo licht en kaal, dat men bij den eersten aanblik overtuigd werd, dat degelijkheid en schoonheidszin hier der spaarzaamheid de plaats hadden moeten inruimen. | |
[pagina 179]
| |
Maseurken leidde haar tweetal op; Sophie hield zich bescheiden achteraan met Louitje en bewaarde haar eenen stoel. Het kind was zoo nieuwsgierig om zijne zusterkens van verre te zoeken met het oog, dat tante het eerst op de zitting rechtstellen en dan, aangezien het nog niets kon ontwaren, in hare armen opsteken moest. Sophie was groot genoeg van gestalte, om over de hoofden der recht- of op de teenen staande menigte te kunnen zien. Een gevoel van weemoed maakte zich van haar meester: Twee ontbraken er bij deze plechtigheid: Camille en moeder!... Zij zag de kinderen allen een voor een, met de handjes gevouwen, in dezelfde godsvrucht de communiebank naderen, en een voor een terugkomen. Door hun doopsel waren zij Christene menschen geworden, door hunne eerste communie nam de Heilige Kerk ze ten tweeden male als hare volgelingen aan. De kindsheid zou weldra achter den rug liggen en de strijd des levens aanvangen voor hen. Waarmede zou het nog blanke boek der toekomst volgeschreven worden voor dezen of genen? Voor hoevelen zou het, nauw geopend, voor eeuwig reeds toegeslagen zijn? Wie onder al deze kinderen, armen of rijken, zou den lichtsten last te torsen hebben, voor wie de zon het helderst schijnen? O voor | |
[pagina 180]
| |
elk hunner smeekte zij vurig. Niet voor Valentine of Emilie of Reinildeken alleen, stuurde zij hare gebeden op, maar allen omvatte zij in éénen en denzelfden wensch van heil in haar gemoed! ‘Wat zijn ze schoon! wat zijn ze schoon!’ juichte Camille, als zij te huis kwamen, hare kleine meisjes met moederfierheid ronddraaiend, ‘zie eens die twee, het zijn sneeuwklokjes, sneeuwklokjes van 't voorjaar!’ en zij lachte weder als gansch onnoozel. Emilie was onpasselijk geworden in de kerk, zij had gedreigd in onmacht te zullen vallen; nu ging het wat over; maar nauw hadden zij tijd tot ontbijten gehad, of weder klepte het voor de hoogmis en na den middag moesten zij met maseurken naar vespers en lof. | |
XXXVIII.De eerste communie is een geschikte dag tot het ontvangen van geschenken. Tante Sophie had de tweelingzusters elk een gouden kruisken gekocht; Tante Haantjens schonk haar koralen oorringen; Doca, aan wie ze zich gaan toonen waren met Reinildeken, haar kleinkind - in het geel als een kanarievogeltje - legde de handen te zamen van bewondering. | |
[pagina 181]
| |
Zij ook gaf iets: namelijk elk eene reliquie op klatergoud onder een vierkant glaasje met bloempapier afgeboord: die van den heiligen Donatus, patroon voor den donder, aan Valentine; van de heilige Apollonia, beschermster tegen de tandpijn, aan Emilie; en de bijzonderste nog - diegene van St.-Hubertus - als behoedmiddel voor de razernij - aan Reinildeken. Maseurken had zich in geene groote kosten gestoken: zij had speldekuskens van kleurig satijn, in haar klooster gemaakt, aangeboden; en zie omtrent den avond, nadat zij in de pastorij met de meisjes de geestelijken was gaan bedanken, en ze reeds terug en de kleinen ontkleed waren, kwam nog de coadjutor visite doen in de brouwerij en hij ook bracht een geschenk mede! Hij had naar mijnheer Monteine gevraagd, en na hem geluk gewenscht te hebben, zijne gaven te voorschijn gehaald: twee prachtige in zwart segrijn gebonden kerkboekjes: de Navolging Christi, op zwaar papier met elzevier-letter gedrukt. Valentine en Emilie, in de kamer geroepen, lachten hem dankbaar, blozend en verlegen toe. De brouwer ook was in verlegenheid bij het krijgen van zulk een kostbaar geschenk, en sprak met gemaaktheid en onbehendig herhaalde malen zijne bewondering uit; | |
[pagina 182]
| |
hij kon zijne kalmte van geest niet weerkrijgen: de gedachte bekommerde hem, hoe en op wat manier hij den bezoeker hiervoor vergelden zou: ‘Mijnheer de coadjutor,’ sprak hij opstaande, ‘gij gaat mij het genoegen doen een glas champagne te drinken.’ ‘Ik dank u,’ antwoordde deze, eene beweging makend om hem terug te houden. ‘Een glas witten wijn zult ge dan toch wel willen aanvaarden?’ ‘Nooit, ik drink nooit wijn, tenzij in de heilige mis,’ sprak de bezoeker, en weder voegde hij er bij ‘ik dank u.’ ‘Nochtans,’ dacht Jozef, ‘moet hij een doel gehad hebben, als hij die boekjes heeft gekocht,’ en hij doorbladerde ze weder en roemde ze opnieuw. Na nog eenige beleefdheidswoorden stond de coadjutor recht en Jozef geloofde, dat het oogenblik gunstig was om een voorstel te doen, waarvan het denkbeeld sinds een paar minuten in zijn brein was ontstaan: ‘Mijnheer de coadjutor,’ begon hij, ‘ik dank u in naam mijner kinderen en in eigen naam voor uwe gelukwenschen en voor uw vereerend bezoek; het is mij bijzonder aangenaam, dat gij eene blijvende | |
[pagina 183]
| |
herinnering aan uwe komst op dezen heuglijken dag hebt gelieven mede te brengen, - (God, waar haal ik het vandaan, zoo schoone frasen heb ik nog nooit gevonden! dacht hij) maar,’ en thans begon hij wat te haperen, ‘zoo iets groeit ook op uwen rug niet,’ voegde hij er gedwongen lachend bij, ‘sta mij toe u geldelijk daarvoor te vergoeden.’ Een straal van verontwaardiging, dra onderdrukt, maar die toch den brouwer niet ontging, schoot uit het donker oog van den coadjutor; eene onuitsprekelijke teleurstelling verspreidde zich over zijn gelaat; hij antwoordde echter beleefd met christelijken ootmoed: ‘Neen, mijnheer Monteine, zoo is het niet gemeend, ik verzoek uwe kinderen dit geschenk te willen aanvaarden als eene betuiging mijner tevredenheid over de nauwgezetheid en de vlijt, die zij tot het leeren harer lessen aan den dag hebben gelegd.’ Hij groette en vertrok. ‘Ezel, die ik ben!’ verweet zich Monteine, hevig misnoegd over zich zelven, de hand op zijn voorhoofd slaande, ‘waarom moest ik den braven man vernederen, die mij zoo vriendelijk bejegende!’ ‘Welhoe!’ dacht de coadjutor, bevreemd en als verslagen, zijnen weg volgend, met het pijnlijk bewustzijn van een zoo even ontvangen, zedelijken | |
[pagina 184]
| |
kaakslag, ‘welhoe, zijn de geestelijken zoo laag gezonken in de meening der geloovigen, dat men bij hen geen belangeloosheid meer onderstellen kan!...’
Einde van het eerste deel. |
|