XLIX.
Stasius hield den hamer nog in de hand, dien hij Marie bij den herhaalden aanval ontworsteld had. Hij kende dien hamer, hij zelf klopte dagelijks, ter ontlasting van Trientje, de kolen er mede stuk. Maar nu zag hij bij 't lamplicht hem zeer aandachtig aan, als ware er iets gansch bijzonders op te bespeuren geweest, terwijl een chaos van tegenstrijdige gewaarwordingen in zijn besluiteloos brein aan 't woelen was.
Marie zat in een hoekje gekropen, de groote, schuwe oogen alleen nog schijnbaar levend in dat klein, bleek gelaat, met vertrokken mond en paarse lippen, zat ze dáar, ineengedrongen, nietig als een insect, onbeweegelijk in doodsangst, zijn onontwijkbaren vijand afwachtend.
‘Wat hebt gij gedaan?’ vroeg hij gesmoord, een stap nader tredend.
‘Stasius,’ zei ze hijgend, ‘Stasius, Stasius,’ herhaalde zij immer, de gevouwen handen uitgestrekt naar hem, onmachtig om de magnetisch aangetrokken blikken van hem af te slaan.
Dáar stond hij tegenover de verbreekster, in zijn veldwachterspak, met zijn grijzen winterkraag en de glimmende