Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
zijn zonden zijn geweest om zooveel wraak te wekken? Of waren het de jonge baldadigaards, welke schier alle menschen in de buurt hadden hooren tieren, nadat ze zingend uit ‘Den Haan’ waren buiten geworpen? Hadden zij in losgebarsten toorn, een offer eischend, de grafzuil en de kroon stukgeslagen? Stasius werd door den vrederechter van het kanton ondervraagd. Hij had de tempeesters uit elkaar gedreven: ‘Hebt ge ze van 't kerkhof zien komen?’ ‘Neen,’ betuigde hij. ‘Zijt gij als naar gewoonte langs het toegangshekje over 't kerkhof naar uw nachtverblijf gegaan?’ ‘Ja.’ ‘Hebt gij eenige beschadiging aan het gedenkteeken ontwaard?’ ‘Niets,’ zei hij weder. ‘Hadt gij het kunnen zien in de duisternis?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Was het zóo donker?’ ‘Pikdonker,’ zei Stasius. ‘Hoe laat was het, toen ge thuis kwaamt?’ ‘Omstreeks middernacht.’ ‘Wanneer hebt ge de ruststoring gehoord?’ ‘Toen ik juist binnen was.’ Geene opheldering omtrent het bewust punt. Hij werd over de dronkaards ondervraagd. Zij ondergingen eveneens beurtelings een verhoor. Hun getuigenissen stemden zoo vrij-pleitend overeen; dat er van geen inbeschuldiging-stellen quaestie kon zijn. Het bleek daarenboven, dat geen hunner dien | |
[pagina 203]
| |
avond in 't bezit van een kneuzend wapen was geweest. En het onderzoek leidde tot niets anders dan de stomme belijdenis der gerechtelijke machteloosheid tegenover de hardnekkige Nemesis, die de bestraffers reeds voor grooter misdaad verschalkt had. Van dien stond was echter de altijd waakzame Stasius den moed kwijt: ‘Hij is de keest af (de veerkracht verloren), hij steekt het in zijn hoofd, dat hij den booswicht niet ontdekken kan,’ zei men van hem. Wat er van zij, toch drukte zijn geheim hem niet lang. Nog dienzelfden winter, nadat hij door kwijnende ongesteldheid tot het waarnemen van zijn dienst, geruimen tijd was verhinderd geweest, werd hij op een paar dagen door het pleurus weggerukt.
Jaren zijn over dit alles heengegaan. Marie woont nog in 't zelfde huis met Trientje. Bloemen staan voor de vensterramen als eertijds in de al te felle zon, die vroeg hun bloei verschroeit. Aspedistra's staan er ook en steken uit de jardinièren in de vestibule hun groene bladeren, glimmend als metaal, naar omhoog; de gevel is altijd onberispelijk geschilderd; de stoep van onkruid vrij gehouden; de poort staat open en Marie zit - thans alleen - bij zomerdag - onder den grooten moerbezieboom. Vandaar ziet zij het huis van Luc Hancq, door notaris Mussche en zijn familie bewoond. Boven het lustig opgaande trapgeveltje prijkt nog de wereldbol en draait de weerhaan, maar beiden zijn thans - wel- | |
[pagina 204]
| |
stand aanduidend - schitterend verguld. De poort, die naar den boomgaard leidde, is vervangen door een zwaar ijzeren hek, al te log in zijn kostbaarheid: er zijn rozenen dahlia-perken achter aangelegd, en elken namiddag verschijnt er een wagentje, waarin een paar sierlijk gekleede wichtjes zitten, voortgeduwd door een jonge kindermeid met wit fronselvoorschoot, terwijl een drietal grootere kinderen er omheen huppelen; want nagenoeg ieder jaar wordt het gezin met eene nieuwe spruit gezegend, en trekt er triomfant een doop door de anders weinig gebruikte voordeur naar de kerk. Marie ziet het aan doch wendt het hoofd niet terzijde om er verder naar te kijken, schijnbaar voel- of levenloos. Heeft het noodlot zich over haar ontfermd, gedachten en herinneringen gedood?... ‘Zotte Marie Sanders,’ heet ze thans te Vroden. |
|