XLVIII.
Diep in den nacht.
Ha! Zij sprong op, en met de volle zelfbewustheid harer euveldaad, doch weder bestierd door het beheerschend commando, dat haar arm wapende en hare rede tot zwijgen bracht, ging ze, nog aangekleed, want ze was niet te bed geweest, stil en voorzichtig om Trientje niet te wekken, het licht dragend in de hand, die zelfs niet beefde, naar het kolenkot.
Daar lag de hamer, welke diende voor het aan stukken slaan der groote klompen.
Wraaklust doorgloeide haar als een koortsvuur.
Zij doofde de lampepit uit.
In volslagen duisternis overschreed zij den drempel van het toegangspoortje tot het kerkhof, dien ze zoo lang vermeden had.
De wind streek over 't lange, dorre gras.
Ze kende 't graf, al was ze 't nooit genaderd. Even zag ze nu de silhouette van de rechtopstaande, gebroken zuil in de duisternis afgeteekend en daarover, in spikkelende, doffe blankheden de honderden bloemen van den porseleinen rouwkrans, die groot als een wagenwiel was.
Een geweldige hamerslag bonsde er op neder.
Onzichtbaar sprongen de scherven rinkelend rond:
‘Daar, daar!’ kreet ze in een delirium van wrang genot, als een krankzinnige grijnzend, en nieuwe slagen vielen telkens.
Een licht, dat ergens in een buurhuis verdragen werd,