kerkers te hebben rondgeleid, nog ergens een geheime deur in den sijpelenden muur ontsluit, en, onverbiddelijk zijn ambt uitoefenend, hem, ofschoon weerstribbelend en terugdeinzend, vooruit duwt om - zijne fakkel in de spelonk houdend - naast vermolmde geraamten, de vreeselijkste foltertuigen der barbaarschheid van eertijds te verlichten...
Met dringenden dwang, elke poging tot zelfbedrog overwinnend, stelde zich in Marie's geweten thans de quaestie:
‘Is Luc Hancq mij nooit ontrouw geworden?’
En met een laatste scheuring van haar bloedend hart klonk ontegensprekelijk, onloochenbaar, het lang geduchte:
‘Neen...’
‘Neen, nooit!’ haar hoofd zonk op hare borst, onder het alvernielende van dezen nieuwen slag.
Georgine had hij bemind, Georgine uitsluitend, de groote, de jonge, de schoone had hij uitverkoren. De kleine, de leelijke, de oude, had hij, spottend, met een gemeene boeleerster gelijk gesteld!
‘En die kleine, die leelijke, die oude,’ zooals ze zich zelve in de razernij van verworpen liefde met overdrijving bestempelde - brieschte - met den zakdoek smorend voor den mond - als een verwond dier in de wildernis.
Maar neen... nu werd haar alles nog klaarder: in hare verblinde, deugdzame meisjes-onervarenheid, met haar oprecht gemoed, onder de macht der betoovering, die heel zijn wezen op haar uitoefende, in de gebiedende behoefte van minbetuiging aan hem, in den ontoombaren eisch van zijne wedermin, had ze zich, met de wanhoop van den drenkeling aan hem geklist!... En hij, de alom gevierde, de bekorend-verfoeibare, de snoode huichelaar, had haar,