Een revolverschot
(1911)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXLVI.'t Was vreemd, dat Marie al die gewaarwordingen zoo goed te verheimelijken wist: voor Trientje, Stasius, voor wie er kwam of ging. Wel had de meid haar eens betrapt, aan de kaptafel zittend, met twee spiegels naar haar nek - naar het ingebeeld bloedplekje van Blauwbaard's sleuteltje kijkend. Trientje lachte er om en vertelde het aan haar broeder. | |
[pagina 189]
| |
‘Eefer Marie wordt hoovaardig, ze zal nog beginnen te reuzelen,Ga naar voetnoot1) geloof, wat ik zeg, eer het jaar om is, zit ze vlugge. Al zoo kost wat kost schoon willen zijn.’ ‘Wel, wel,’ zei Stasius, ‘en als een oude schuur in brand komt, is er geen blusschen aan!’ ‘Ik voor mij zou liever zien, dat ze jong (ongehuwd) bleef, het hek aan den ouden stijl, nieuwe heeren, nieuwe wetten,’ meende Trientje. Wanneer zij echter hare gebiedster strak voor zich uit zag kijken, kreeg ze medelij: ‘Dat dubben, dat eeuwig dubben over Georgine's dood! Wat met aarde gedekt is, moet vergeten zijn.’ Zij kwam bij Marie staan en in goedhartige stoutheid, maakte ze de bemerking: ‘Ge wordt weder zoo mager als een graat, er zal haast geen priemken vleesch aan heel uw lijf meer zijn!’ Toen ijlde Marie naar den tuin, haar gewoon toevluchtsoord, waar ze onder de boomen haar vuisten balde, waar ze haar ingehouden leed half gesmoord uitbrulde, opdat niemand het hooren zou. Geen mensch was er getuige van, hoe bij het schendend herdenken aan zijn liefkoozingen een wolk van schaamtebloed naar haar gelaat steeg. ‘De schelm, de hondsvot!’ herhaalde zij, geen afwisseling vindend voor de scheldnamen, die haar verwoedheid op hem toepaste. Aldus was de winter weder gekomen, met zijn vereenzaming, die ze niet eenmaal gewaar werd, gansch onder de oppermacht van het heerschend gevoel, dat steeds in haar versmacht moest blijven. | |
[pagina 190]
| |
Het was de laatste dag van 't jaar en zij zat aan 't vensterraam achter de groen gebleven aspedistra-bladeren in de bloempotten. Er werd gebeld. Trientje zocht hare meesteres op te beuren: ‘Daar is een man, die zooveel neuzen heeft, als er dagen in 't jaar zijn, eefer Marie, hij verzoekt om u te spreken.’ Zij was in geen stemming om van zulke grappen te genieten: ‘Wie is 't?’ vroeg ze heel ernstig. ‘Mijnheer de notaris.’ Mussche werd binnengeleid. Hij wilde de eerste zijn om haar geluk te wenschen, zei hij en zij glimlachte bitter: de tijd was heen, waarop zij in den wensch eens mans gunstige voorspellingen zag... Hij kwam nog voor iets anders, voor iets, dat uit zijn oogen schitterde, uit zijn opgewektheid sprak, uit zijn glimlach straalde, nog voordat de belijdenis er van zijn lippen overschreed. Hij hield Marie's hand vast in de zijne. Zij moest de eerste wezen, die 't vernam, zij was altijd zulk een oprechte vriendin voor hem geweest - en zijn toon werd bewogen - hij ging in 't huwelijk treden... ‘Met wie?’ dit is immer de eerste vraag. ‘Met de zuster van madame Soenen.’ ‘Heel jong nog, niet waar?’ ‘Ja, ge kent ze ook, ge hebt ze gezien vroeger op dat feestje bij...’ hij hield plotseling in, ‘een rijk, braaf weesje,’ voleindigde hij, met fiere verliefdheid. | |
[pagina 191]
| |
‘Ha zoo, zoo!’ Marie wenschte hem geluk op hare beurt. Indien zij zich nog over iets op aarde had kunnen verblijden, zou 't wellicht nu zijn geschied; maar ze was schier onverschillig voor zijn lot, ze was voor alles onverschillig, wat buiten haar obsessie lag. Hij wist het niet, hij kon het ook niet weten. En opgewonden - wat bij zijn voormalige beschroomdheid en stilte hem gansch herschiep - vertelde hij zijn plannen: Soenen had hem onderhand het huis van rechtover - hij duidde 't met de wimpers en den vinger aan - voor den veilprijs overgelaten; deze week reeds zou hij met zijn bruid naar Gent gaan om de noodige meubelen te koopen - mooi zou alles zijn, en meteen bedankte hij Marie voor 't lang gebruik der studie van haar vader, waarover zij nu vrij beschikken kon. ‘Ge zult toch naar het trouwfeest komen, niet waar? gij moogt er toch niet ontbreken, mijn beste vriendin, aan wie ik zooveel verplichtingen heb.’ Hij vroeg het innemend, op dit oogenlik in volslagen vergetelheid, van het nog versche leed, waaronder zij gebukt ging. Maar zij schudde neerslachtig het hoofd: ‘Ik ga naar geen feesten, mijnheer Mussche, ik zal nooit naar geene feesten meer gaan.’ Zij zei het eenvoudig en zonder het geringste verwijt in den toon. En hij knikte, reeds bevredigd, zoo zacht tot de orde geroepen, naar den grond kijkend, haar voortgedragen rouw eerbiedigend. |
|