nek. Het was als de beroering van een walgelijk insect, en onwillekeurig deden haar vingeren een schielijken greep naar dat plekje, als om 't er af te slaan. Die kussen, zoolang met sidderend genot, in haar verbeelding gebleven, waren thans een brandmerk der schande. Zij had zich onder al de goten der daken willen stellen om ze te doen verdwijnen, om ze af te spoelen. Maar zij waren onuitwischbaar als het bloedige vlekje op het sleuteltje van Blauwbaard's gruwelkamer: een zinnebeeld van 't onherstelbare, dat in alle eeuwigheid de roekelooze eerverbreekster aan blijft kleven!
Gansch haar wezen kwam in opstand tegen de krenking harer eigenwaarde, tegen de snoodheid zijner handelwijze, die in de nauwgezetheid en de reinheid van haar geweten, in hare opvatting van het geheiligde der liefde en der getrouwheid, stug genoeg om elke toegeeflijkheid buiten te sluiten, ijverzuchtig genoeg om zich te belgen over het kleinste vergrijp, onberedeneerd genoeg om haar oordeel te benevelen, reuzen-evenredigheden aannam.
Zij dacht niet na, zij onderzocht niet, zij liet zich over aan hare groote verbittering, die blind was, en bodemloos als hare liefde was geweest. En in herinnering doorliep haar gevoel al de trappen van dien ontwakenden, stijgenden, noodlottigen hartstocht voor hem. Had ooit, vóor haar, een vrouw bemind, als zij beminde?
‘Nooit,’ zei ze tot zich zelve in de geweldig opgewekte verontwaardiging van geleden smaad, als aanerkenning en liefdeloon!..
Geen wroeging over wat zij had gedaan en aangestuwd had om te doen, geen doorzicht van het mogelijke, dat hare