had gestaan en de wrange herinneringen, die zij verlevendigen moest, bood Marie de omgangslijst aan.
Zij had geaarzeld om het te wagen; de quaestie was tusschen haar en hare gezellin twijfelend, besproken geweest en toch bevestigend beantwoord. Marie zou recht hebben boos te wezen, indien men ze uit het huldeblijk sloot, bewezen aan de memorie van den bruidegom harer zuster, die tevens haar eigen, goede vriend was geweest, en aldus hadden. de dames zich aangemeld.
Marie nam het papier aan en keek er op: de namen dansten voor haar oog, de cijfers sprongen in zig-zag op. Haar verstand vatte niet, wat men van haar begeerde, al bezat ze een voorgevoel, dat het een bovenmenschelijke beproeving uitmaakte.
Zij scheen geheel versuft:
‘Ja,’ zei ze, ‘ja, ja,’ op al de verklaringen, die de zuster des dokters haar gaf; doch meteen werd ze doodsbleek, een grijnslach vertrok haar mond; het blad trilde zoo hevig in hare vingeren, dat de aanzoeksters elkander berouwvol, ook van streek, aanzagen.
Zij hadden te veel van juffrouw Santander's krachten geëischt, haar karaktersterkte overschat en de beelden der twee dierbare afgestorvenen te roekeloos opgewekt!...
Er scheen iets vervaarlijks in Marie plaats te grijpen: de uitdrukking van haar gelaat werd die van een roofdier, dat zijne prooi vastklemt. Het was, alsof haar ontbloot gebit ging bijten, alsof ze 't blad in een aanval van waanzin scheuren ging...
Dit duurde slechts een oogenblik; wellicht hadden de verschrikte bespiedsters zich over hare al te groote ontsteltenis vergist...